| |
| |
| |
Milos Urban
Faun
een verhaal over verlangen
vertaling: edgar de bruin
Un vieux faun de terre cuite
Rit au centre des boulingrins,
Présageant sans doute une suite
Mauvaise à ces instants sereins
Ik woonde bij een vriend die was gaan werken in het westen en alleen met kerst naar Tsjechië terugkeerde. Met Helena ging ik al geruime tijd. Nu waren al enkele maanden verstreken sinds we hadden besloten te gaan trouwen. Maar er was geen reden om te trouwen, tenzij ze zwanger raakte. Ze was erover begonnen. Ik was tevreden met mijn leven, ik had geen behoefte aan een nazaat. Zij kon er opeens niet buiten. Ze verheugde zich erop met zijn drieën te zijn. Toen begon dat idee mij ook wel aan te spreken. Ik liep er zelfs een beetje warm voor. Van het spaargeld kocht ik een tweedehands auto. Ze verweet me dat - een betere behuizing ging voor, nu we met meer zouden zijn. We hadden het al niet meer enkel over elkaar: het kleine schepsel had zich in onze mond genesteld. We wilden allebei een jongetje, mollig als een engeltje op een altaar.
Maar we waren nog steeds met zijn tweeën. Eerst begon ze op de vruchtbare dagen te letten. Na een tijdje stopte ze ermee, het waren er te veel om bij te houden. Ook ik kon niet bijhouden hoe vaak we met elkaar naar bed gingen, maar het aantal ejaculaties moet rond de vierhonderd hebben gelegen, misschien wel vijfhonderd. Het was vast niet goed, we moesten meer rust nemen. Voor het avondeten maakte ze boterhammen met selderij voor me, toen nam me ze mee naar een Frans restaurant om een bolle zwarte vis te eten, resultaat gegarandeerd. Voor het slapen gaan
| |
| |
maakte ze warme melk voor me met eiwit, honing en geraspte ui - een oudewijvenmiddeltje (ik kreeg er steevast buikpijn van). Ze verbood me mijn cigarillo's. Ze schafte ‘liefdesponnen’ aan. De hare, reikend tot halverwege de billen, hoefde je slechts op te stropen, de mijne, reikend tot aan mijn knieën zodat er geen kou op mijn rug kwam, had van voren een opening met een paarlemoeren knoopje.
's Ochtends en 's avonds oefende ze de zonnegroet en de kat, ‘oefeningen voor het leven’, ik bleef de hele dag aan mijn bureau op de redactie staan om de ‘spermatozoïden niet te beknellen’. Het hartstochtelijk verlangde cherubijntje kreeg de vleugels van een nachtvlinder.
Niets was meer zoals vroeger, vooral Helena was veranderd. Als we naar bed gingen, stak ze een thermometer in haar mond en bekeek een of andere grafiek. Meestal was ze ontevreden over zowel de temperatuur als de grafiek, en uiteindelijk ook over mij; we hadden het karweitje nauwelijks achter de rug of ze wendde zich af, ze moest veel slapen. Ze stuurde me de stad uit, vroeg waarom ik nooit op dienstreis naar het buitenland ging. ‘Een man die van een lange reis bij zijn vrouw terugkomt, heeft beweeglijk en krachtig sperma,’ las ze me voor uit een brochure. ‘En jij zit maar op kantoor, of thuis.’
Ik begon de boekenbeurzen af te reizen, Olomouc, Havlíckuv Brod, daarna ook Warschau, Leipzig, Frankfurt, Londen, Parijs, ik werd een reizende redacteur. Bij terugkomst verheugde ik me op Helena, haar lichaam was nu telkens mooier en lekkerder, of zo leek het me tenminste, maar het veranderde niets aan de kern van ons probleem. Helena raakte niet in verwachting en er was geen land met haar te bezeilen.
Eind april kwam ze van de dokter terug met de zweem van een glimlach om haar lippen. Ze gooide haar rugzakje op de vloer, ging op de bank liggen, tilde haar benen op, zonder haar schoenen uit te doen. Ze hadden iets bij haar naar binnen gegoten, ze moest zo blijven liggen, ik moest kruidenthee zetten.
Ik bracht haar de thee en hoorde aan wat de dokter had gezegd.
Moeder van een groot gezin worden, dat zat er voor haar niet in, maar ze was zeker niet onvruchtbaar, dat moest ik niet denken, ze mocht alleen geen minuut meer verspillen, ze was dertig. De fout zou bij mij zitten, meende ze, de gynaecoloog had twee hypotheses: of ik kon haar niet zwanger maken omdat mijn abnormaal negatieve bloedgroep zich niet vermengde met haar gebruikelijke positieve bloedgroep, of ik was een kapoentje.
| |
| |
‘Zei hij dat echt zo?’ vroeg ik hoofdschuddend. Ik kreeg medelijden met haar. Ze was afgestudeerd in muziekwetenschappen, schreef kritieken voor de culturele bijlagen van dagbladen, was op de radio. En dit was het resultaat. Voor het eerst kwam nu bij me op dat ik in staat kon zijn haar te verlaten - kon ik van iemand houden met wie ik medelijden had? Voor het eerst was ik opgelucht niet met haar getrouwd te zijn.
‘Ik geef je de keus,’ vervolgde ze. ‘Of je laat je testen in de kliniek en dan zien we verder, of ik laat iemand anders dat kindje bij me maken.’
Mijn geduld was op. ‘Als je soms denkt dat ik me ergens ga zitten aftrekken in een champagneglaasje, mooi niet dus. Mij krijg je niet naar die inseminators.’
Dat was de druppel. Hup, daar stond ze al overeind. Hup, daar had ze haar rugzakje al om. Ik hief mijn hand op ter verzoening.
‘Wacht even. Besef je wel hoe je me behandelt? Als een stuk vee dat moet dekken. Je houdt nu al meer van dat mormel dan van mij.’
Ze zei slechts: ‘De sleutels hou ik nog even voor als ik mijn spullen kom ophalen. Als je de uitslag hebt kun je bij me langskomen. Anders niet.’
De deur viel dicht.
Veertien dagen zag ik haar niet. Elke dag ging ik naar de redactie, inclusief de zaterdag en zondag, en gedurende die tijd verdwenen alle sporen van Helena uit de woning, terwijl in mij ondertussen de weerzin tegen klinieken verdampte. In het telefoonboek zocht ik het nummer van de kliniek op en maakte een afspraak. Ze waren flexibel - aanvankelijk wilden ze dat ik met mijn partner kwam, maar ik maakte wat toespelingen op haar hysterie vanwege de onvruchtbaarheid, en ze hielden er niet langer aan vast. Ik had het vanzelfsprekend over Helena, maar zij interpreteerden het anders.
De kliniek was gehuisvest op het Karelsplein. Dinsdagochtend scheen de zon, ik nam de tram uit Praag-Braník langs de Moldau en besloot om niet rechtstreeks naar de kliniek te gaan, maar om via Mánes en de Myslíkova te lopen, waar Helena haar flatje had. Ik was niet van plan bij haar langs te gaan, ze lag vast nog te slapen. Ik wilde er alleen maar langs lopen en even naar haar ramen kijken.
Er stond echter iemand onder haar ramen, een vent. Ze keek op hem neer vanaf de eerste verdieping en zei iets. Ze lachten erom. Ze hief haar duim, wijs- en middelvinger op: drie minuten en ze zou beneden zijn.
Hij stak slechts zijn wijs- en middelvinger op: twee minuten.
Ik herkende hem.
| |
| |
Ze knikte gehoorzaam.
Ik sloeg de Náplavní in en maakte me uit de voeten. Het Karelsplein meed ik met een boog. Ik kreeg hoofdpijn. De wind van de rivier bracht de stank van rioolwater tot me.
Ik kende Filip van de faculteit, we hadden zelfs ooit in hetzelfde studentenhuis in Praag-Brevnov gewoond, wel op verschillende verdiepingen. In die tijd spraken we elkaar als studenten een paar keer in de mensa; ik ergerde me altijd aan zijn vochtige blik, zijn littekens van acne, zijn vanzelfsprekende wijze van voordringen in de rij voor de lunch, zijn te laat komen op college. Ik was opgelucht toen hij van de universiteit werd getrapt wegens het herhaaldelijk zakken voor examens.
Hij had altijd meisjes om zich heen. Zeker - hij was een musicus, destijds al speelde hij in een bandje, maar ik had geen belangstelling voor dat soort muziek. Hij had golvend haar, boven zijn slapen krulde het op en deed denken aan hoorntjes. Hij rookte uitsluitend Amerikaanse sigaretten en in een knik van de gang van het studentenhuis, waar twee ijzeren asbakken op een smalle voet een rookhoek maakten, speelde hij op zijn gitaar, op een mondharmonica of op een panfluit, een instrument bestaande uit twee rieten fluitjes bijeengebonden tot een V, hij had die uit Kroatië. De meisjes zaten in kleermakerszit op het groene linoleum om hem heen en luisterden. In zijn vale spijkerboek, die hij zelden waste, zaten brandgaten van sigaretten: een gat hoog op zijn linkerdij, een ander vlak naast zijn gulp. Als hij met je sprak, boog hij zich overdreven voorover, om zijn lengte te benadrukken. Zijn mond stonk naar een asbak, zijn oksels naar zoete deodorant en bitter zweet. Hij liep op zijn tenen, zweefde op een wolk van testosteron. Alleen zijn stem was niet mannelijk, het was meer mekkeren dan praten. Zijn glimlach was afstotelijk, vooruitstekende gele snijtanden ontblootten bleek tandvlees, de wipneus spottend omhooggestoken. Helena, die ik toen slechts oppervlakkig kende, beschouwde hem als een goede vriend en een getalenteerd musicus, die op de verkeerde opleiding terecht was gekomen.
Het interesseerde me niet hoe Filip in zijn levensonderhoud voorzag, maar de paar keer dat we elkaar in die jaren tegenkwamen, bleef hij telkens aan me plakken en spuide ongevraagde informatie: hij werkte als toneelknecht in het theater, ongeacht het weer speelde hij op zijn fluit op de Karelsbrug, ik moest eens komen luisteren, hij verkocht zijn demotapes met bakken tegelijk aan vrouwelijke toeristen. Hij componeerde
| |
| |
muziek voor een stuk, het moest een musical worden. Ik geloofde hem niet. Maar geld had hij wel. Ik bedacht dat hij wellicht van de prostitutie leefde - maar wie zou hem willen? Wonderlijk genoeg was hij gesteld op mijn gezelschap en hij liet geen kans voorbijgaan te pochen over wie hij kende in de showbizz. Alsof hij de dwangmatige behoefte had mij te overtroeven, mijn idee belachelijk te maken van een rustig leven gewijd aan twee partners: Helena en de literatuur.
En nu heeft hij besloten me van een ervan te beroven. Het was duidelijk dat ze met elkaar naar bed gingen. Voor mij dus wel. Ik kon aan niets anders meer denken. De gedachte aan zijn animale vermenigvuldigingsdrang maakte me misselijk.
Het voorjaar was fel en intensief, de onverwachte eenzaamheid deed des te meer pijn - en des te meer genoot ik ervan. Ik vluchtte weg van de redactie naar de riviereilandjes Kampa, Strelecky en Zofín, waar ik onder de bloeiende kastanjes de geur van de rivier opsnoof, het water gadesloeg dat de witte bloemetjes van sierstruiken meevoerde en ik probeerde in dat wegvloeien een vast punt te vinden. Ik was ongelukkig en dat gevoel overdonderde me.
Mijn flirt met de vrijheid was geen lang leven beschoren.
Het was heet. Mei sprong tegelijk met het voorjaar over naar het laatste derde deel, in de zon liep het tegen de dertig graden en Praag zweette van duizenden Duitse, Russische en Italiaanse lichamen. Ik ging op de fiets naar mijn werk, zeven dagen in de week, altijd langs de Moldau. Bij Podskalí reed ik de lage kade op, waar onder de bogen van bruggen de wind waaide. Hier dreigde geen botsing met auto's zoals op de hoge kade een paar meter boven me, hier daarentegen dromden wachtenden op een rondvaart samen. Aan de strepen van de meerpalen tussen de roeibootjes kon ik ochtend na ochtend het zakken van het water volgen.
En juist op deze plek hoorde ik op een ochtend een fluit boven me. Ik tilde mijn hoofd op naar het groene hek waarachter zich het trottoir en de weg bevond. Dat geluid werd niet aangevoerd door de wind, dan zou het anders in mijn oren hebben geruist. Het was muziek, scherp, onmelodisch, en toch verlokkelijk - eerder gevoeld dan gehoord. Ik stopte en luisterde, op slag was het verstomd. Ik klom weer op mijn fiets en reed verder - het begon weer. Bij Mánes reed ik omhoog naar de weg. Een file auto's, toeterende taxi's, maar een dolende rattenvanger was nergens te bekennen. Misschien had ik me het slechts ingebeeld.
| |
| |
De volgende dag werd mijn aandacht door iets anders getrokken. Op de zwarte stenen muur onder het spoorwegviaduct stond sinds jaren een hand getekend met opgeheven vingers - de wijs- en middelvinger. Nu was er iets aan veranderd. De verbleekte witte lijnen waren door iemand opgepoetst, de hand straalde als nieuw en de vingers, die opgeheven waren naar de stalen dragers van de spoorstaven, stonden verder uit elkaar. De duim en de ringvinger waren gehoorzaam gekromd gebleven, ook de wijsvinger was niet van positie veranderd, hij reikte nog steeds omhoog. Maar de middelvinger was nu gebogen en de pink daarentegen opgerekt. Ik had het door: dat gebaar was voor mij bestemd.
In het weekend bleef ik thuis, ik lag te zonnen op het balkon en las urenlang. 's Nachts kwam er onweer, ik sliep slechts licht, door mijn gesloten oogleden drongen de elektrische flitsen mijn ogen binnen en in de stilte tussen de donders leek heidense muziek iel te resoneren.
Op maandagochtend was de hemel boven de rots van Vysehrad grijs. Ik fietste door de tunnel en voor het spoorwegviaduct dook ik naar beneden naar de lage kade, ik zoefde met de ogen dicht langs de gehoornde hand en kon een brede plas niet ontwijken. Bij de rondvaartboten spitste ik mijn oren of ik die pastorale muziek weer zou horen, maar er klonk niets. Ik haalde opgelucht adem, en toen viel mijn blik op twee gele rozen, die uit de muur staken.
Van verbazing viel ik haast van mijn fiets. Even verderop zette ik hem tegen de muur en keerde te voet terug naar de rozen. De bloemen waren in hetzelfde stadium van ontluiken, op het toppunt, vlak voor het begin van verwelken. De muur was vochtig, de rozen deden het goed, maar nu kon je duidelijk zien dat iemand ze er gehaast in had gestoken; ze zaten aan een stengel en deze was tot aan de vertakking van doornen ontdaan. Ik pakte de stengel uit de muur en keek hoe uit de spleet een straaltje water liep.
De ene bloem was groter, de andere kleiner. Beide waren felgeel, met een vage zweem naar roze, met bloemblaadjes aan de buitenzijde waarvan de punten donker en gerimpeld waren. Ik rook aan beide. In de opeengepakte blaadjes parelde dauw. Ik kreeg zin het er met mijn tong uit te likken; ik kreeg zin mijn neus in de bloemen te boren. En ik kan niet verklaren wat me er van weerhield.
Voorzichtig voelde ik in de grootste, het was er vochtig, en met twee vingers, de wijs- en middelvinger, duwde ik de blaadjes in het midden uit elkaar. Ik was echter niet voorzichtig genoeg, pijn sneed door me heen en
| |
| |
hield aan. Ik trok mijn vingers uit de bloem en bekeek ze: de vingertop van mijn middelvinger bloedde, de snee liep tot op het bot. Rosa dentata. Uit de purper besprenkelde kelk stak een scheermesje. Wilkinson Sword.
Ik verbond mijn vinger met een zakdoek en betastte voorzichtig de kleinere bloem. Die zat vol stuifmeel. Ik fietste rechtstreeks naar de Karelsbrug, maar zocht daar tevergeefs naar die grappenmaker.
's Middags klaarde het op. 's Avonds ging ik naar de brug, maar ook ditmaal werd onder de Calvarieberg niet op een gespleten fluit gespeeld, ook al kon ik de echo van die stomme muziek niet uit mijn oren krijgen. De zon ging onder achter de torens van de kathedraal, die deden denken aan twee spottende vingers. Ik ging bij Helena langs. Op mijn bellen werd niet opengedaan. Ik bleef voor het huis wachten tot het donker werd, maar achter de ramen van de eerste verdieping ging geen licht aan. Ik ging naar het postkantoor. Filips telefoonnummer kon ik niet in het telefoonboek vinden en men weigerde me hem te geven. Ten slotte hakte ik de knoop door: ik zou toch naar Helena gaan, me toegang verschaffen tot haar woning met de reservesleutel die ik nog had.
De woning was leeg, opgeruimd, vreemd. De ficussen in de bloempotten waren verwelkt, en dus gaf ik ze water. Enkel de cactus deed het goed. Zijn twee uitlopers, aan de onderkant met elkaar verbonden, boven gescheiden, waren een stuk gegroeid. Ze deden denken aan een groene katapult. Toen ik erlangs liep, trokken de stekels aan mijn trui. Ik pakte de bloempot, woog hem in mijn hand en smeet hem op het parket. Er klonk haast geen geluid. Het aardewerk spatte uiteen, de cactus verdween onder de radiator van de cv. Beneden in de gang stond ik al op het punt de sleutel in de brievenbus met Helena's naam gooien, maar toen stak ik hem toch maar weer in mijn zak.
Er gingen een paar eendere dagen voorbij. 's Ochtends naar de Myslíkova, dan naar de brug en de redactie, 's avonds naar de brug en naar de Myslíkova, dan pas naar huis. Filip en Helena waren van de aardbodem verdwenen. Op de redactie voerde ik niets uit, de manuscripten lagen onaangeroerd op mijn bureau. Vanaf het beeldscherm van de computer straalde Helena's gezicht met een bittere glimlach om de lippen.
Toen verscheen het bericht dat er een mailtje was. Ik opende het, en daar stond een bekend versje: ‘Degene die duidelijk lijkt, is een papieren duivel’. En er zat een bijlage bij; een foto. Ik maakte hem open en zag een rode, woedend brullende baby. Ik gaf een klap op het toetsenbord. De
| |
| |
wond aan mijn vinger ging open en bloed gulpte tussen de letters.
Het mailtje was van Filip. Ik had hem nooit mijn e-mailadres gegeven, maar hij wist bij welke uitgeverij ik werkte, dus het was niet moeilijk om erachter te komen. Ik schreef een antwoord: ‘Verstop je niet langer. Ik moet met Helena praten. En jij moet oppassen.’ Een absurd dreigement. Hij was meer dan een kop groter dan ik, zijn knokige klauwen zouden me tot moes slaan.
Hij antwoordde per ommegaande. ‘Laat haar met rust, ze weet wat ze wil. Maar jij? Laten we afspreken.’ Hij stelde café Vojtech voor, woensdagavond, zeven uur. Vlak bij waar Helena woont, viel me in.
Woensdagavond om halfzeven parkeerde ik mijn auto schuin tegenover het café en hield me schuil achter een krant. Filip kwam om precies zeven uur. Ik kon hem door de glazen wand volgen. Er was geen tafeltje vrij en dus vroeg hij aan twee meisjes of hij aan mocht schuiven. Ze raakten direct met elkaar in gesprek. Hij bleef twintig minuten zitten, rekende drie koffie af en kwam naar buiten. Hij liep over het trottoir en ging niet, zoals ik had verwacht, naar Helena's woning, maar liep in de richting van het centrum. Ik sloot de wagen af en volgde hem op zo'n twintig meter afstand.
In de Spálená kocht hij twee gevulde Griekse pita's. Eentje, in een papieren zakje, stopte hij in de zak van zijn leren jack. De ander at hij onder het lopen op. Toen stapte hij de deur van de theaterclub binnen, en terwijl ik overwoog hem achterna te gaan, stond hij weer op de stoep. Bijna zag hij me. Hij leek te glimlachen. Hij stak zijn handen in zijn zak, haalde ze er weer uit, pakte een kauwgompje uit de verpakking, stak die in zijn mond en versnelde zijn pas. Ik was er zeker van dat hij naar zijn eigen huis ging, waar hij zijn nieuwe liefde verborgen hield - mijn Helena.
Ik volgde hem via de Kolenmarkt, via de Melantrichova, via het Oudestadsplein. Het verbaasde me niet meer dat hij in de dure wijk woonde. Voor mij was hij iemand die tot alles in staat was. Ik keek hoe hij de deur van het huis in de Dusní opende. Het was een middeleeuws torenhuis, dat was verbouwd tot een woonhuis, maar niet helemaal - van het gladde zadeldak baande een verdedigingstoren zich een weg omhoog. En uitgerekend in die toren, boven onder de bonnetvormige dakstoel, ging nu het licht aan. Je ziet daarvandaan vast heel Praag, viel me in. Helena was erop vooruitgegaan.
Ik wachtte een halfuur. In die tijd kwam niemand het huis uit, niemand ging naar binnen. Uiteindelijk besloot ik de deurkruk beet te pak- | |
| |
ken. Hij was op slot. Met vier vingers drukte ik op de vier deurbellen; Filips bel liet ik ongemoeid. Iemand leunde uit het raam, iemand riep iets via de intercom en iemand drukte zonder nadenken op de zoemer. De deur sprong open, ik trad binnen, beklom de wenteltrap naar de hoogste verdieping en belde aan bij Filips woning.
Ik weet niet wie hij verwachtte, maar hij deed open met nat haar en droeg enkel een onderbroek, die van voren weerzinwekkend opbolde, alsof hij daar een opgerolde staart had zitten. Ik kromde mijn rug en duwde met mijn elleboog tegen hem aan. Hij grijnsde geamuseerd en deed een stap opzij. Ik beende de woonkamer in en keek om me heen. Het was hier netjes aan kant. In een hoek stond een dikbuikige mandoline tegen de muur. In het raam stond een kobaltblauwe vaas vol gele rozen. Ik draaide me naar Filip om, die een gestreepte kamerjas over zijn schouders had geworpen. ‘Helena zul je hier niet vinden,’ zei hij, ‘maar nu je hier toch bent - ’
‘En daar dan?’ onderbrak ik hem en liep de schemerige keuken in. Er stond een kleine eettafel, twee bontgeschilderde stoelen, een zwarte vaatwasser, een zwart gasfornuis met een keramische plaat en een aanrecht met drie extravagante, fonkelende spoelbakken. Op het aanrecht lag een snijplankje, daarop een doormidden gesneden gyros, tussen beide helften een lang uitbeenmes, vet van het vlees. Maar geen Helena.
Ik ging terug naar de woonkamer. Filip glimlachte, in zijn ene hand een fles martini, in zijn andere een fles gin. Toen hij twee brede glazen inschonk, trilden zijn beide handen. ‘Ga zitten,’ zei hij knikkend naar de sofa. ‘Ik leg het je uit. Alles.’ Nu beefde zijn stem ook al.
Ik glipte langs hem heen, hij wilde me de weg versperren, maar was niet snel genoeg. De flessen knalden tegen elkaar, ik kreeg een scheut alcohol over mijn schouder. Maar ik was al in het halletje en strekte mijn hand uit naar de kruk van de kamer ernaast. Filip pakte me bij de mouw, maar ik rukte me los en stormde de slaapkamer in.
Links stond een opgemaakt bed, rechts bij het raam een bureau met een computer. Op het bureaublad lag wijdbeens de panfluit en ernaast een schaar, in een zelfde hoek geopend als de fluitjes. Eromheen slingerden zwarte, witte en grijze papiersnippers, ook een paar geïllustreerde bladen met uitgescheurde, verknipte pagina's. Aan de monitor was met plakband een portretfoto bevestigd. Iemand had die gescand en er een stuk of honderd kopieën van verschillend formaat van gemaakt; sommige hoofden
| |
| |
waren zo groot als een munt van twee kroon, anderen zo groot als een handpalm, allemaal geplakt op knipsels uit de tijdschriften. Het was mijn gezicht. Het fotootje moest hij uit Helena's portemonnee hebben gejat.
Ik hing in tientallen varianten aan de wanden van Filips slaapkamer. Overal hetzelfde zwart-witte hoofd en daaronder verscheidene mannenlichamen, soms gekleed in bonte overhemden en zakenpakken, maar de meeste naakt en bruinverbrand, ingesmeerd met olie, met gezwollen getrainde spieren en het geslacht in diverse stadia van opwinding. Ik voelde me misselijk worden. Ik draaide me om naar Filip.
De kamerjas gleed van zijn schouders, hij stond daar nu haast naakt en schudde wild zijn hoofd. Hij mekkerde. ‘Jij wilt dat kind eigenlijk niet, hè? Je bent voor mij altijd... Ik heb je...’ Ten slotte opende hij zijn reusachtige armen en ik begreep dat hij me zou omhelzen.
Ik leunde tegen de tafel, voelde kil metaal, stak mijn duim en wijsvinger in de metalen lussen. Met een zwaai plantte ik de geopende schaar onder Filips navel en kneep uit alle macht mijn vingers samen. De knip was geslaagd. Wilkinson Sword.
Halsoverkop vluchtte ik, in paniek, ontredderd over wat er was gebeurd. Ik had geen idee van hoe ernstig ik hem had verwond, en dat weet ik nog steeds niet. Ik ging niet naar huis, ik haastte me naar Helena. Pas bij haar vandaan belde ik een ambulance en liet die naar de Dusní komen. Mijn naam heb ik niet gezegd. Toen moest ik overgeven op de wc. In de wasbak, onder koud water, boende ik mijn bebloede mouw schoon. In de koelkast vond ik een fles slivovitsj en maakte die open. Ik liet me op de sofa zakken. Hoe lang ik daar gezeten heb, weet ik niet. Ik bewoog zelfs niet toen de sleutel in het slot werd omgedraaid.
Helena betrad de kamer, met een frisse blik, blozend, knap als vroeger. Over haar schouder hing een reistas. Ze was helemaal niet verbaasd mij op haar sofa te zien zitten, bleek, dronken, terneergeslagen. Ze liet de tas op de vloer vallen en tegelijk met haar ribbroek trok ze haar slipje uit. Ze moest lachen.
Ik wilde weten waar ze was geweest.
In een kuuroord voor vrouwen, antwoordde ze en ging schrijlings op mijn schoot zitten.
Het was achtentwintig mei.
Vandaag, achtentwintig februari, is ze in de kliniek van het Podolí-ziekenhuis van twee gezonde jongetjes bevallen. |
|