| |
| |
| |
Charles d'Ambrosio
Familiegeschiedenis
vertaling: frank lekens
| |
Gedicht van vader (1972).
Toen ik nog klein was, kwam mijn vader op een zondagochtend zijn werkkamer uit en gaf me een gedicht. Het ging over een bij die tegen een hondenvlo zei: kom mee met mij, fijn naar de hei. Door de barbituraten die mijn vader slikte om zijn emoties te reguleren, leed hij aan slapeloosheid, dus ik wist dat hij bijna de hele nacht op was geweest en aan dat gedicht had zitten werken, rijtjes makend van alle woorden die hij kon bedenken die eindigden op ‘ij’. Dat leidde tot een hoop lange woorden en het ouderwetse ‘ei, ei’ als uitroep. Mijn vader was docent financiering en schreef tamelijk droge leerboeken, waarin zijn proza soldatesk over de pagina's marcheerde, onderbroken door ingewikkelde formules voor risico- en winstberekening, en dat gedicht was dus een behoorlijk frivool werkje voor zijn doen. Het was een allegorie van zijn verlangen om ons gezin te verlaten. Zoals veel mensen beschouwde mijn vader gedichten als een hoopje woorden waarin een verraderlijke betekenis als een schat begraven ligt onder een oppervlak van rijmklanken. Ik was twaalf en ik begreep de strekking van het gedicht meteen, maar de vreemde mengeling van de kinderachtige toon en de boodschap die er zo dik bovenop lag, maakte dat ik er het zwijgen toe deed. Ik schaamde me. Die zondagochtend zat ik op de vloer van de woonkamer, op een toendra van wit tapijt dat mijn vader chique vond. De gordijnen waren dicht omdat hij bang was dat het zonlicht de bekleding van de meubels zou verkleuren, maar er viel een heldere streep licht door een spleet tussen de gordijnen, en in dat licht zat ik, omdat het daar warm was, in dat huis waar we de thermostaat nooit hoger mochten zetten dan 16 graden.
| |
| |
| |
Brief van middelste broer (1997)
Niet zo lang geleden was ik in Seattle en zat ik in een café in het centrum. Het regende. Ik zat er al een tijdje toen ik ineens merkte dat er iemand door het raam naar me stond te staren. Ik draaide me om en zag versleten tennisschoenen en een vuile grijze joggingbroek. De man bij het raam was mijn broer Mike. Mijn vader had drie zonen. Ik ben de oudste. Danny, de jongste, heeft zestien jaar geleden zelfmoord gepleegd. Behalve een joggingbroek en tennisschoenen droeg Mike ook nog een wit T-shirt dat tot zijn knieën kwam en een zwart leren jack dat hij met het geld van zijn veteranenuitkering had gekocht in een tweedehandswinkel. Zijn schaarse haar was drijfnat en zijn gezicht was zo bleek als warme kaas. Hij droeg een plastic tas met een slof sigaretten die hij gekocht had bij de legerwinkel. Hij is schizofreen, en tot op zekere hoogte ben ik me er dan ook voortdurend van bewust dat hij een vreemde is. Ik ben naar buiten gegaan en heb een praatje met hem gemaakt, en al pratend werden we weer broers. Hij zag er niet goed uit; hij stond te bibberen. Het was een paar kilometer lopen naar zijn begeleid-wonen-project, maar toen ik aanbood om hem erheen te rijden, zei hij vrolijk dat hij liever te voet ging. Hij liep de heuvel op, licht hinkend door een kwetsuur aan zijn bekken die hij jaren geleden heeft opgelopen toen hij zelfmoord probeerde te plegen door van de Aurora Bridge in Seattle te springen. Hij was al snel uit het zicht verdwenen.
Nog maar een paar jaar geleden ging het veel beter met Mike en schreef hij regelmatig brieven, vaak wel twee of drie per maand. Deze bijvoorbeeld:
Lieve Char,
met Mike. Met wie spreek ik? Ik voel me zo lekker als een grassprietje. Jij?
Toen ik laatst de kerk uit liep, werd me daar de kans geboden om kerstman te spelen voor een minder bedeelde. Ik besloot een paar degelijke handschoenen te kopen voor een aidspatiënt. De hele situatie deed me aan Danny denken, ik weet ook niet waarom. Het geschenk zal wel terechtkomen, maar ik denk niet dat ik de ontvanger ooit te zien krijg. Ik zal hem een kaartje geven met de tekst ‘voor een onbekende vriend’.
Ik denk niet vaak aan Danny. Ik voel ook niet vaak verdriet om zijn dood. Jezus is in zijn schoenen gestapt en neemt nu zijn plaats in.
| |
| |
Daardoor ben ik genezen en herboren. Het is echt schitterend. Mijn hart gaat nog steeds zo uit naar die knul, dat hou je niet voor mogelijk - of nou ja, jij misschien wel. Liefde kan je lelijk te grazen nemen. Het kan je zoveel verdriet bezorgen dat je door een hel gaat, maar het blijft liefde en het blijft zo mooi als de hemel, en het hemelse en het helse ervan zijn vervlochten tot één weefsel, en dat is liefde. Het is niet te bevatten als je erbij stilstaat, maar dat heeft Danny met mij gedaan.
Bel of schrijf me alsjeblieft.
Ik heb geen kat of hond, maar ik doe hetzelfde door naar eekhoorns en kraaien te kijken. Ik ben van plan om pinda's te kopen om aan de eekhoorntjes te voeren, en brood voor de vogels. Dat is veel goedkoper en ik geniet er evenveel van als wanneer ik zelf een huisdier zou hebben.
Als ik bid, kan mijn leven soms in een flits aan me voorbijtrekken. Het is prachtig. Mijn leven flitst ongeveer twintig keer per jaar aan me voorbij. Meer van dat soort dingen overkomen me ook.
Ik heb zoveel meegemaakt sinds ik psychisch in de war geraakt ben. En geloof het of niet, maar het meeste was goed. Daarom ben ik eigenlijk niet meer kapot te krijgen. Liefs, Mike.
| |
Brief van jongste broer (26 november 1986).
Mijn broer Danny schreef zijn afscheidsbriefje in mijn slaapkamer, en toen, na een cesuur waarvan ik weet dat die er geweest is omdat hij zijn pen moest neerleggen om het geweer te pakken, joeg hij zichzelf een kogel door de kop. Om een of andere reden moet ik altijd denken aan hoe lang die pauze duurde, of hij nog heeft overgelezen wat hij geschreven had, of dat hij alleen maar domweg zat te staren naar zijn handtekening - als ware zijn naam het laatste puzzelstukje van het onbegrijpelijke leven waar hij een eind aan ging maken - voordat hij het geweer aan zijn hoofd zette en de trekker overhaalde. De meeste mensen die zelfmoord plegen, verrichten de laatste handelingen in stilte en laten geen briefjes achter. De dood zelf is hun kernachtige statement, en ze verkeren al in zijn omhelzing uren of dagen voordat de loop uiteindelijk in de mond wordt gestopt of de vingertoppen voor het laatst het ruwe metaal van de brugleuning voelen. Ze zijn al dood, en dan sterven ze. Maar Danny schreef een briefje, of zeg maar gerust een compleet essay, een lange tekst vol zelfhaat en verdriet, liefde en wanhoop, en nu ben ik blij dat ik dat heb,
| |
| |
want op die manier zijn we nog steeds verwikkeld in een dialoog. Zijn woorden zijn er nog en met het handschrift ook zijn hand, de hand die ik ooit had vastgehouden maar die ook, belangrijker nog, woorden heeft nagelaten die, als een siervoorwerp, even echt en tastbaar voor mij zijn als de jongen die ze op zijn eenentwintigste, in een novembermaand lang geleden, heeft geschreven.
Ik lees de tekst die hij geschreven heeft twee of drie keer per maand, vaak genoeg om de woorden in mijn hoofd te laten rondzingen als de regels van gedichten die ik goed ken. Zijn hele worsteling is daar nog steeds in aanwezig, in de haastige zinnen die naar zijn handtekening toe struikelen, in de spelfouten en de ongrammaticale constructies, in de zelfbewuste taal van een jongen die hunkert naar liefde en die in plaats daarvan nog een moment langer probeert te teren op zijn trots. De brief bevat de heen-en-weerbeweging van een discussie, van woorden die tegen elkaar afgewogen zijn, van een lichtelijk gekwelde wellevendheid. Hij zegt: ‘Ik maak geen dromen meer.’ Hij zegt: ‘Ik weet niet waarom ik dit doe. Ik wil het niet. Ik heb dromen.’ Hij zegt dat God niet bestaat, en dat God bij het schrijven over zijn schouder meekijkt en hem corrigeert. Hij zegt: ‘Nu verheerlijk ik mezelf. Maar ik durf niet te stoppen met schrijven. Ik wil blijven praten.’ Hij zegt: ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen behalve dat het me spijt en dat ik vol liefde ben. Ik hou nogal veel van ons hele gezin en het vreselijke...’ Het is duidelijk dat hij naar een uitweg zoekt, maar hij kan hem niet vinden. Hij vraagt ons om ‘de manier’ waarop hij overleden is geheim te houden, en dan zet hij zijn naam eronder, alsof hij klaar is. Maar op de volgende bladzij, de laatste, vraagt hij nog een keer om ‘de manier’ waarop hij overleden is geheim te houden, en dan zet hij zijn naam er weer onder. Een groot deel van de brief is in blokletters geschreven, en die letters staan recht overeind, maar naar het einde toe vervalt Danny in een schuine schrijfletter naarmate zijn wanhoop en zelfhaat in een onverbiddelijke stroomversnelling raken, alsof hij kopje onder getrokken wordt in de donkere onderstroom van zijn leven, en zijn laatste woorden lopen in haastige halen over het papier, onafgebroken als een ademhaling.
| |
Brieven van oudste broer (2001).
Twee jaar geleden ben ik verhuisd naar Philipsburg in Montana. In de
| |
| |
herfst maakte ik daar wandelingen en kwam dan thuis met botten. De beste botten lagen niet langs de paden - herten en elanden sterven niet voor ons gemak - en al snel begaf ik me zo ver de bossen in dat ik kaart en kompas nodig had om weer thuis te komen. Toen het winter werd en de bergen bedekt werden door een laag sneeuw, waar de beenderen onder schuilgingen, bleef ik mijn dagen, en vaak ook mijn nachten, toch in de bossen doorbrengen. Ik begreep vagelijk dat ik dat deed omdat ik niet langer in staat was om na te denken; mijn wandeltochten door de heuvels waren een verademing. Als de temperatuur 's nachts onder nul zakte, voelde ik me in de greep van pure noodzaak, een oerstreven, en ik liep dan mijlenver door, mijn enige doel was om overeind te blijven, te blijven bewegen, mezelf warm te houden. Als ik de weg kwijt was, vertelde ik mezelf verhalen over mijn overleven, waarmee ik dus impliceerde dat ik in leven zou blijven en hier ooit op terug zou blikken. Op een gegeven moment drong het tot me door dat ik die verhalen vertelde aan mijn vader.
Ik besloot dat ik zou proberen met hem te corresponderen. Ik had op 2100 meter hoogte een afdakje gebouwd en daar sliep ik vaak. Ik warmde me 's ochtends aan een houtvuurtje, liep dan naar huis en begon te schrijven. Het schrijven van die brieven duurde dagen, soms zelfs weken. De laatste keer dat ik hem gezien had, had hij me uitgebreid gewezen op de vlekken in zijn bed, op de lakens. Hij trok de dekens weg en toonde me felgele mosterdvlekken, rode plekken van spaghettisaus, iets urine-achtigs dat uit het bakje van een Chinese afhaalmaaltijd gemorst was. Ik weet niet goed wat hij daarmee wilde aantonen, en ik weet ook niet goed wat ik het verdrietigst vond: die man daar alleen in bed die de boel niet schoon wist te houden, of die man die zijn zoon deelgenoot wilde maken van een groteske mislukking.
Mijn vader en ik hadden hetzelfde verdriet gekend. Zijn verloren zonen waren mijn broers. Ik dacht dat we misschien iets zouden hebben om over te praten. Het ouderwetse idee van een correspondentie trok me aan omdat dat iets ingetogens en formeels had, zelfs iets ritueels. In Philipsburg wordt niet aan huis bezorgd, maar komen de mensen hun post zelf ophalen in het dorp. Ik liep altijd naar het postkantoor met mijn hond, en zelfs die kleine inspanning, die ene mijl over onverharde weg, door opstuivend zand of natte blubber of stille verse sneeuw, gaf de post extra betekenis.
| |
| |
Ik talmde een paar maanden voordat ik mijn eerste brief verstuurde. Mijn vader antwoordde met een lange, puntsgewijze opsomming. Ik las het punt voor punt door en kon er geen wijs uit, ondanks de ordentelijk ingesprongen blokjes tekst en de ondergeschikte blokjes die in de typografie wel ‘kinderen’ worden genoemd. Na vier of vijf keer lezen kon ik weer normaal ademhalen. Ik herlas zijn opsomming tot ik er niks meer van begreep, pakte toen mijn markeerstiften en begon dingen te highlighten. De bolletjes, liggende streepjes en witruimtes waren als de mouwen, riemen en gespen van een dwangbuis. Volgens mij is de menselijke ademhaling de beste maateenheid voor proza, maar in de zinnen van mijn vader zat geen lucht; ze leken hem te verstikken.
Ik had een poging gedaan om te schrijven over de gebeurtenissen in ons verleden, maar dat vond hij te ver gaan. ‘Sinds wanneer heeft God jou begiftigd,’ vroeg hij, ‘met alwetendheid?’ Hij baseerde zich op waarheid; ik niet. Mijn brief, schreef hij, ‘is volledig onjuist, een fictieve (niet op feiten gebaseerd, Oxford English Dictionary) versie van de werkelijkheid (werkelijkheid: de hoedanigheid van echt zijn of daadwerkelijk bestaan, Oxford English Dictionary).’ Hij schoot in de verdediging, wat ik ook wel had kunnen verwachten: ‘Na negen jaar lang zestig uur per week intensief onderzoek doen, niet gewoon lezen en studeren, maar onderzoek, weet ik dat ik een geweldige vader en een geweldige echtgenoot ben geweest.’
Ik schreef meer brieven. Zijn antwoorden waren lang - zeven, acht, negen kantjes. Er waren bepaalde woorden die hem niet meer loslieten. Hij kreeg een obsessie met ‘grenzen’. Grenzen waren verkeerd. ‘Zij die de grenzen trekken,’ schreef hij, ‘beschermen de stoornis die ze in zichzelf bespeuren en proberen die ziekte aan anderen op te dringen via hun grenzen.’ Grenzen, schreef hij, ‘zijn het tegendeel van zinvolle, eerlijke relaties.’ Er was geen plaats voor grenzen tussen een vader en zijn kinderen. Het juiste woord daarentegen, zo beklemtoonde hij, was ‘relatie’: ‘Relatie is een wiskundig begrip dat een een-op-een-verhouding betekent.’
Een andere keer ging het om het woord ‘knevel’. Hij had dat woord gebruikt toen hij zei dat iets mij belette om eerlijk te zijn; ik maakte daar bezwaar tegen; hij maakte weer bezwaar tegen mijn bezwaar. ‘Nadruk op het woord, knevel, verloochent de daad!!! De knevel is de agressieve daad. Het woord knevel past bij de daad, het is er evenredig mee. De knevel is de beladen daad; het woord knevel past bij de kleinerende kracht van de daad. De daad, niet het woord, is agressief en verfoeilijk. Plaats de
| |
| |
nadruk waar die eigenlijk thuishoort, op de agressieve en weerzinwekkende daad, en niet op het woord.’
Op sommige avonden groef ik aan de beschutte zijde van een sneeuwbank een holletje voor mezelf uit. In sneeuw zit veel lucht, zodat het een isolerende werking heeft en de warmte van het lichaam vasthoudt tot de temperatuur op een gegeven moment constant blijft, bloed en ijs in evenwicht. Door de diepe sneeuw sleepte ik levensmiddelen mee op een klein treksleetje dat ik gemaakt had van een kinderslee en plastic buizen. Ik was bang voor lawines, en met behulp van een hellingmeter berekende ik eerst de risico's als ik de open vlakte van een helling zonder bomen moest oversteken. Ik was bang om te stikken, vooral om mijn borstkas niet meer te kunnen uitzetten. Ik wist eigenlijk niks over de winter, niks over hoe je in dat seizoen kon overleven, afgezien van de harde les in het noodlot die ik geleerd had tijdens het botten rapen. Soms sliep ik in de mond van mijnschachten, waar de vergane schachttorens bovenuit torenden als afgebroken tanden, en waar ik tweemaal trossen vleermuizen aan hun poten zag hangen, hun vleugels tegen hun lijfjes gevouwen, als vreemde vruchten van de duisternis.
Ik schreef hem om te vragen naar de vakantiefilms die we in ons gezin hadden opgenomen. Jarenlang had ik de fantasie gekoesterd dat hij die filmpjes verbrand had, enkel en alleen omdat ik de gedachte niet kon verdragen dat al die verweesde films lagen te verstoffen in uitdragerijen van het Leger des Heils, blikken vol verjaardagen, kerstdagen en paasdagen, allemaal gereduceerd tot een ironische vondst voor vreemden. Vroeger zag ik mijn vader nog liever als een leugenaar dan als een man die iets kon vernietigen dat zijn kinderen zo dierbaar was. Het waren oude Super 8-filmpjes, slecht belicht en zonder geluid, maar het was de enige kans om het gezicht van mijn broer nog te zien.
Ik schreef: ‘Je hebt met opzet iets in je kinderen vernietigd, een plaats van warmte en tederheid, een gekoesterde droom, een samenhang die ons in de tijd verbindt met ons verleden en in de ruimte met elkaar.’
Zijn antwoord was ijzig: ‘Over welk gevoel van warmte en tederheid heb je het? Het is een interessante emotie, niet gespeend van enige romantiek, maar volledig bezijden de werkelijkheid.’ En hij wilde ook weten: ‘Wat heb ik in jou vernietigd dat niet reeds vernietigd was?’
In de laatste brief van mijn vader spreekt uit de zinnen de korzelige toon van een verhaal dat bijna afgelopen is. De brief is omlijst met de for- | |
| |
mules van ouderlijke genegenheid. Hij begint met ‘lieve Char’ en eindigt met ‘liefs’, gevolgd door zijn handtekening. De taal daartussenin suggereert afronding, afsluiting. Mijn vorige brief, zegt hij, ging door ‘met een onaanvaardbare teneur en een doodlopende obsessie’. Hij riekte naar ‘recidivisme’. Hij volgde een ‘eenzame, heilloze weg’. Uit geen van mijn brieven ‘sprak enige vorm van vergoelijking’, zegt hij. ‘Het zij zo.’
Soms vraag ik me wel af of hij in plaats van ‘vergoelijking’ eigenlijk ‘vergoeding’ bedoelde, en ik stop altijd even bij de cesuur die gelegd wordt door het eenvoudige zinnetje ‘het zij zo’, waarvan de katholieke kindertjes altijd verteld werd dat dat de betekenis was van ‘amen’. Was dat de zin die door mijn broer zijn hoofd ging toen hij even pauzeerde tussen de eerste en de tweede ondertekening? Het zij zo: na deze laatste woorden van mijn vader weet ik dat ik nooit meer iets van hem zal horen. Maar ik bewaar zijn brieven, zoals ik ook die van Danny bewaar, en die van Mike, in keurige bundeltjes, ingeklemd tussen de legerkistjes die mijn broer aanhad toen hij overleed en die, gevuld met stenen, op mijn schrijftafel staan. |
|