| |
| |
| |
Richard Yates
Dieven
vertaling: marijke emeis, in samenwerking met rob kuitenbrouwer
‘Talent,’ zei Robert Blaine op zijn trage invalidentoon, ‘is gewoon een kwestie van hoe je het brengt.’ Hij leunde ontspannen achterover in zijn kussen, zijn ogen glansden en hij verlegde zijn magere benen onder het laken. ‘Is dat het antwoord op je vraag?’
‘Hé hé, Bob, niet zo vlug,’ zei Jones. Zijn rolstoel stond eerbiedig aangeschoven naast het bed en hij keek geboeid, maar niet tevredengesteld: ‘Het spijt me maar ik ben het daar niet mee eens. Ik zou talent niet ondergeschikt willen maken aan “hoe je het brengt”. Niet echt. Ik bedoel, dat is erg afhankelijk van het sóórt talent waar je het over hebt, van het soort vákgebied.’
‘Niks vakgebied,’ zei Blaine. ‘Talent is talent.’
Aldus begon het gesprek van die avond aan Blaines bed. Nadat de dienbladen van het avondeten waren weggereden, als het zonlicht lange gele strepen trok over de vloer onder de ramen op het westen en op zijn weg de zilveren spaken van de rolstoelen verblindde, was het op de tuberculoseafdeling altijd korte tijd rustig; het was zo'n moment waarop de meesten van de dertig mannen die op de afdeling lagen in groepjes bij elkaar gingen zitten praten of kaarten. Jones kwam meestal naar Blaines bed. Hij vond Blaine de best onderlegde en interessantste prater van het hele paviljoen en als Jones ergens van hield was het van een goeie boom opzetten, zei hij altijd. Vanavond was de jonge O'Grady erbij gekomen, een stoere nieuwkomer op deze afdeling, die ineengedoken op het voeteneinde van Blaines bed zat terwijl zijn blik van de ene spreker naar de andere schoot. Wat was talent? Blaine had het woord gebruikt, Jones had een definitie verlangd en nu waren de scheidslijnen getrokken - even duidelijk als altijd, zo niet duidelijker.
‘Beste definitie die ik voor je heb,’ zei Blaine. ‘Meer zijn er niet. Talent
| |
| |
is een kwestie van hoe je het brengt. En het toppunt van talent is genie en dat maakt van een Louis Armstrong onder de trompettisten en een Dostojevski onder de schrijvers een klasse op zich. Er zijn er genoeg die meer van muziek weten dan Armstrong, maar hij brengt het goed, dat is het verschil. Hetzelfde geldt voor tophonkballers of topdokters of een geschiedschrijver als Gibbon. Heel eenvoudig.’
‘Zo is het,’ zei O'Grady ernstig. ‘Neem nou iemand als Branch Rickey, die weet alles wat er van honkbal te weten valt, maar dat wil niet zeggen dat hij een topspeler zou zijn geworden.’
‘Juist,’ zei Blaine, ‘dat bedoel ik dus.’ En O'Grady knikte vergenoegd.
‘Oho, Bob, niet zo vlug...’ Jones draaide ongeduldig in zijn rolstoel; hij stond op scherp van de slimme opmerking die hij ging plaatsen. ‘Daar heb ik je. Branch Rickey heeft erg veel talent... maar als honkbaloffícial. Dat is zíjn talent; daar hoeft hij geen honkballer voor te zijn.’
‘Jones!’ Blaines gezicht vertrok van ergernis. ‘Ga in godsnaam weer in bed die stripboekjes van je lezen.’
Jones joelde triomfantelijk en sloeg zich giechelend op zijn dij en O'Grady leek even niet te kunnen kiezen wie hij zou uitlachen, Jones of Blaine. Hij koos Jones, en Jones' glimlach verzuurde onder de aanval. ‘Ik wou alleen maar zeggen dat Branch Rickey nou niet bepaald een geschikt voorbeeld is van...’
‘Ik zeg niet dat iemand een voorbeeld is van wat ook,’ zei Blaine. ‘Als je zou luísteren in plaats steeds je stomme waffel open te trekken, kwam je er misschien een keer achter waar we het over hebben.’ Hij wendde vol afschuw zijn hoofd af en O'Grady, nog altijd glimlachend, staarde naar zijn dikke handen. Jones bond in en mompelde iets onduidelijks dat ‘oké’ had kunnen zijn, of ‘sorry.’
Ten slotte draaide Blaines hoofd weer terug. ‘Ik wou alleen maar zeggen,’ begon hij, met het omstandige geduld van iemand die zichzelf weer in de hand heeft, ‘dat sommige mensen doodeenvoudig de gave hebben meegekregen om iets te kunnen bréngen, en dat we die gave talent noemen, en dat de kennis die iemand heeft verzameld daar helemaal niets mee te maken hoeft te hebben, en dat een overgrote meerderheid van de mensen die gave mist. Is het nu dan duidelijk?’ Zijn ogen puilden uit, zodat de rest van zijn gezicht nog erger ingevallen leek dan gewoonlijk. Hij stak een magere hand uit, de palm omhoog, de vingers gekromd in een gekweld beroep op gezond verstand.
| |
| |
‘Oké,’ zei Jones, ‘dat wil ik dan in het belang van de discussie wel aannemen.’
Blaines hand viel krachteloos op de beddensprei. ‘Maakt niet uit of je het aanneemt of niet, stomme idioot. Het ís gewoon zo. Mensen met talent laten zogezegd gebéuren wat er gebeurt. Mensen zonder talent laten het over zich heen komen. Talent, begrijp je wel? Gaat dwars door alle obstakels van de conventie, door alle verrekte burgermansmoraal. Iemand met talent krijgt alles voor elkaar, komt overal mee weg. Vraag het aan iedereen die voor zijn vak anderen moet inschatten - elke afgestudeerde psycholoog, voor mijn part elke oplichter of pokerspeler - iedereen die zijn hersens redelijk bij elkaar heeft en met mensen werkt. Ze zullen je allemaal hetzelfde zeggen. Er zijn er die het hebben en anderen hebben het niet, punt uit. Ik zal je verdomme een voorbeeld geven. Ken je die dure herenmodezaken in de buurt van Madison Avenue in New York?’ Ze schudden allebei hun hoofd. ‘Maakt ook niet uit. Het punt is, het zijn de beste zaken van New York. Erg conservatief, prima Engels kleermakerswerk. Waarschijnlijk de beste herenmodezaken van Amerika.’
‘Ja ja,’ zei O'Grady, ‘ik geloof dat ik weet waar het is.’ Maar Jones giechelde: ‘Ik ken alleen Macy's en Gimbel's.’
‘Hoe dan ook,’ ging Blaine verder, ‘op een dag, ik woonde toen net in New York, loop ik bij een van die zaken binnen... dat moet in '39 of '40 zijn geweest.’
Alle verhalen waaruit Robert Blaine te voorschijn moest komen als doorgewinterde man van de wereld, speelden zich af in 1939 of 1940, toen hij net in New York woonde, zoals de verhalen waaruit hij te voorschijn moet komen als een niet te stuiten jonge knul gesitueerd waren in Chicago, ‘nog in de tijd van de economische crisis’. Er waren zelden verhalen bij over de landmacht, waar hij een saai kantoorbaantje had gehad, of over de reeks veteranenziekenhuizen als dit waaruit sinds de oorlog zijn leven bestond.
‘Ik kwam er gewoon toevallig langs... ik weet niet, onderweg naar een blond mokkel waarschijnlijk, en ik zag in de etalage een jas, mooie jas, Engelse import. Ik besloot direct dat ik hem wilde hebben, ik besloot waarschijnlijk zelfs dat ik hem nódig had, zo deed ik dat toen. Dus ik liep die winkel in en zei tegen die man dat ik hem wilde passen. Maar die jas zát dus niet lekker, te krap in de schouders of zo, en die man vroeg of ik niet een betere kwaliteit wilde passen. Hij had net weer jassen uit
| |
| |
Engeland binnen, zei hij. Mij best, zei ik, en hij komt terug met een echt héle mooie jas...’ Het woord ‘jas’ ging bijna verloren in een plotseling opkomende hoestaanval die ertoe leidde dat hij met één hand naar de plek greep waar hij de vorige keer was geopereerd terwijl de andere rondtastte naar een sputumbakje. O'Grady keek tijdens de aanval snel met een bezorgde blik naar Jones, maar uiteindelijk hield Blaines verschrompelde borst onder zijn pyjama toch op met hijgen en slonk de gezwollen ader op zijn slaap. Hij liet zich achterover zakken om op adem te komen. Je kon je nu onmogelijk voorstellen dat hij op weg naar een blondje zwierig over Madison Avenue zou hebben gelopen; het was onvoorstelbaar dat een jas hem ooit te krap in de schouders kon zijn geweest. Toen hij weer iets zei was het langzaam en met zwaar geforceerde stem.
‘Hij kwam terug met een echt héle mooie jas. Je weet wel, zo eentje die nooit uit de mode raakt, lang, mooi van snit, vakwerk, chique stof. Ik trok hem aan en die jas was meteen van mij, en dat was dat. Zat goed, paste goed bij het pak dat ik aanhad. Ik zei al dat ik hem nam voor ik zelfs maar op het prijskaartje had gekeken. Hij was ergens over de tweehonderd dollar geloof ik; als het vijfhonderd was geweest had ik hem waarschijnlijk ook genomen. Maar goed, ik trok net het prijskaartje eraf toen ik bedacht dat ik mijn chequeboek niet bij me had.’
‘Jezus,’ zei Jones.
‘Maar tegen die tijd stonden die vent en ik een eind weg te kletsen over kleren en zo - dikke vrienden; je weet wel - dus besloot ik maar te doen of m'n neus bloedde. Ik liep met die jas aan naar de deur toen hij zei: ‘O, meneer Blaine, wilt u zo vriendelijk zijn even uw adres te noteren?’ En ik zei: ‘Hé, ja; stom van me,’ en lachte... je weet wel... en hij lachte ook, en ik schreef de naam op van het hotel waar ik toen zat en we kletsten nog wat. Hij zei: ‘Komt u nog eens langs, meneer Blaine,’ en weg was ik. Volgende dag kreeg ik per post de rekening en ik heb ik hem een cheque gestuurd. Met andere woorden: hij wist niet wie ik was... ik had hem een vals adres kunnen geven of wat ook. Maar hij dacht gewoon door mijn manier van kleden, van lopen, doordat ik pas naar het prijskaartje keek toen ik al gezegd had dat ik hem nam, dat het wel vertrouwd zou zijn.’
Jones en O'Grady schudden instemmend hun hoofd en O'Grady zei: ‘Verrèk.’
Robert Blaine ging zwaar ademend achterover liggen, op zijn droge lippen aarzelde een glimlach. Het verhaal had hem uitgeput.
| |
| |
‘Zo zie je wat je allemaal kan flikken, als je maar achteloos je gang gaat, zei Jones. Zoals toen ik klein was en we in de bazaar bij ons in de buurt dingen gingen jatten. Ik durf te wedden dat we die tent...’ hij bewoog glimlachend zijn lippen terwijl hij koortsachtig probeerde een geloofwaardig bedrag te bedenken, ‘...nou ja, in elk geval een hoop geld lichter hebben gemaakt.’
Blaine opende zijn mond om uit te leggen dat Jones er niets van begreep - hij had het niet over wínkeldiefstal gehad, godbetert - maar deed hem toen zonder iets te zeggen weer dicht, hij had geen zin zijn adem te verspillen. Jones iets uitleggen was onbegonnen werk en bovendien ging Jones er nu in zijn rolstoel wat je noemt voor zitten: hij trok zijn mond scheef en snoof hard door één neusgat, hetgeen zeggen wilde dat hij zelf ook een verhaal ging vertellen.
‘Ik weet nog een keer toen ik een jaar of vijftien was - nee, ik moet zestien zijn geweest, want het was het jaar voor ik bij de marine ging. Hoe dan ook, de andere jongens en ik hadden die techniek van achteloos je gang gaan heel aardig geperfectioneerd en op een dag dat ik goed in m'n vel zat besloot ik dat die bazaar te tam was. Ik besloot dat ik het in de grote Montgomery Ward bij ons in de stad ging proberen, wat natuurlijk een stuk moeilijker was. Het leek me beter om alleen te gaan, eens kijken of het me lukte, dan had ik later iets om over op te scheppen... je weet hoe jongens zijn. Dus ga ik die zaak in, haast me niet, loop wat over de afdelingen...’ Zijn stem kabbelde verder, bijna verwijfd van onberispelijkheid, nu door de tien jaar die hij van huis was (vijf bij de marine, zei hij altijd en stak daarbij vijf vingers op, en vijf in het ziekenhuis) was zijn accent uit Tennessee bijna volledig verbleekt. Eén keer zweeg hij om uit te hoesten in een netjes opgevouwen Kleenex, die hij in Blaines afvalzak weggooide. Alle verpleegsters waren het erover eens dat Jones de ideale patiënt was; hij klaagde nooit, hield zich aan de regels en had zijn spullen altijd tiptop in orde.
‘Ik herinner me als de dag van gisteren welke dingen ik precies meenam,’ zei hij, en hij spreidde zijn vingers om ze af te tellen. ‘Een kleine schroefsleutel; een vijfduims knipmes; drie of misschien vier doosjes .22 kaliber munitie; twee 16 mm filmpjes van Mickey Mouse, vraag me niet waarom ik díe meenam, en een roestvrijstalen hangslot. Maar ze hadden daar een winkeldetective, en die zag me dat hangslot pakken. Hij liet me helemaal naar de uitgang lopen en kwam me toen arresteren. Hij nam me
| |
| |
met al die spullen nog in mijn jas - en broekzakken mee naar boven, naar het kantoor van de bedrijfsleider. Bang? Man, ik stierf zo ongeveer. Maar het punt was: hij had me alleen dat hángslot zien pakken en hij en de bedrijfsleider kwamen niet op het idee dat ik nog iets anders zou kunnen hebben. Die bedrijfsleider pakte het hangslot aan en ging me een minuut of tien zitten uitkafferen, hij schreef mijn moeders naam en adres op, en wat al niet, terwijl ik me al die tijd stond afte vragen of ze me zouden fouilleren voor ik weg mocht, want dan vonden ze die kogels en die andere spullen. Maar nee; even later liep ik met alles in mijn zakken de zaak uit en naar huis. En mijn moeder heeft nóóit wat van die bedrijfsleider gehoord. Maar mijn God, het was wel de laatste keer dat ik dáár iets heb uitgehaald!’
‘Ja, maar jij hebt het over stélen,’ zei Robert Blaine. ‘Ik had het over...’
Maar O'Grady viel hem in de rede, en zijn stem was krachtiger dan die van Blaine. ‘Dat doet me denken aan toen we met de landmacht in Le Havre aankwamen.’ O'Grady sloeg voor zijn badjas langs zijn dikke armen over elkaar. Hij praatte graag over zijn soldatentijd. ‘Wel eens in Le Havre geweest, jullie? Nou, je kan het iedereen vragen die er geweest is: het was een klerestad. Om te beginnen was alles er aan gort gebombardeerd en wat er nog overeind stond was grotendeels verboden terrein, maar het ergste was hoe die mensen tegen je déden. Ik bedoel, ze hadden gewoon de pest aan gi's, al was je nog zo aardig tegen ze. Maar goed, ga ik dus met drie kameraden naar een soort kroegje, een krot eigenlijk, en jezus, we komen net van de boot; weten wij veel wat dat voor mensen zijn? Dus wij bestellen een paar cognacjes en die barman kijkt ons ontzettend vuil aan, zó...’ en O'Grady trok een lelijk gezicht. O'Grady was een jaar na de oorlog in Le Havre aangekomen, onderweg naar het bezettingsleger, en dit was de eerste avond geweest dat hij in Europa was, een potige puber, zijn px-pet schuin tot op zijn wenkbrauwen, die alle buitenlanders met achterdochtig samengeknepen ogen bekeek. (De oorlog was dan misschien voorbij, maar stond hun in Duitsland niet geheid gedonder te wachten met de Russen? Had de kapitein niet gezegd: ‘Jullie zijn nog altijd, in elke betekenis van het woord, soldaten’?)
‘Afijn, hij brengt de glazen, zet ze neer, pakt onze centen van tafel en loopt terug naar het einde van de bar waar nog meer van die Fransozen zitten. Dus, jezus, wat zal ik zeggen, we krijgen zo'n soort de pest in. We laten ons toch niet door zo'n verdomde Fransozenbarman afzeiken, als je begrijpt wat ik bedoel? Dus die kameraad van me, hij heette Sitko, die
| |
| |
zegt: “Hier komen, Jack.”’ O'Grady's blik verkilde bij het oproepen van Sitko's gezicht. ‘Hij zegt: “Jij compris Engels?”. Zegt die gozer ja, een beetje, en Sitko vraagt: “Wat heb je tegen Amerikanen?” Die gozer zegt dat ie het niet begrijpt, je weet wel, “niet compris” of zoiets... en Sitko zegt: “Je begrijpt het best, makker, hou je rotsmoesjes maar voor je. Wat heb je tegen Amerikanen?” En die gozer blijft beweren dat hij het niet begrijpt, en Sitko begint grondig de pest in te krijgen, maar wij zeggen: “Laat nou maar, Sitko. Die gozer snapt het niet, laat maar gaan.” Dus blijven we daar zitten, nemen nog een paar rondjes, en Sitko zegt niks, maar hij wordt steeds kwaaier. Hoe meer hij drinkt, hoe kwaaier hij wordt. Ten slotte willen we terug, en Sitko zegt: weet je wat, we kopen een fles voor in het kamp. Dus we roepen die barman weer terug en vragen hoeveel een fles kost. Hij schudt z'n hoofd, nee zegt hij, hij mag geen flessen verkopen. Dat deed bij Sitko de deur dicht. Hij wacht tot de barman weer wegloopt en dan duikt hij onder de bar - ze hebben daar boven in de bar zo'n soort klapluik snap je, net waar wij staan - en graait een fles uit het schap, geeft die aan een vent die Hawkins heette, die er ook bij was, en zegt: “Hou effe voor me vast, Hawk.” Dan geeft hij mij d'r ook eentje en komt met een fles in elke hand weer onder de bar vandaan... liep gesmeerd; die Fransozen hadden het niet eens in de gaten. Dus toen hadden we een fles de man... eh, jezus, ik weet niet meer wat; cognac, da's zeker, en hoe heet dat spul ook weer. Calvados... dat hadden we ook, en ook nog ander spul. Dus stoppen we die flessen onder ons uniformjasje en zijn net op weg naar buiten, bijna bij de deur, als een van die Fransozen het in de gaten krijgt. Hij begint te schreeuwen en wijst, en even later komen ze allemaal achter ons aan,
maar tegen die tijd zijn wij al op straat en gaan er als de bliksem vandoor.’
Jones giechelde, wreef zijn handpalmen tegen elkaar en perste ze tussen zijn dijen. ‘Zijn jullie ontsnapt?’
‘O ja, we zijn ontsnapt... uiteindelijk wel.’ Je zag aan O'Grady's gezicht dat hij plotseling besloten had het verhaal een betere wending te geven; omdat zo'n complete aftocht eerloos lijkt als je het vertelt, of gewoon om het langer te maken.
‘Maar toen liet ik buiten vlak voor de deur die verrekte fles vallen... hij brak niet, hij viel gewoon op de stoep en ik moest stil blijven staan om hem op te rapen.’
‘Jezus,’ zei Jones.
| |
| |
‘Ik raap voorovergebogen die verrekte fles op als er zo'n grote Fransoos achter me aankomt. Ik kwam net overeind en draaide me met die fles omgekeerd in m'n hand vlug om en gaf hem een zwieperd opzij tegen zijn hoofd. Hij brak nog steeds niet... vraag me niet wat die schoft z'n hoofd voor schade opliep, maar volgens mij ging hij gestrekt... ik smeerde 'm weer. Heb nog nooit van m'n leven zo hard gelopen.’
‘Godsallejezus,’ zei Jones. ‘Jullie zullen die avond aardig wat afgezopen hebben!’
‘Dat kan je zeggen,’ zei O'Grady.
Robert Blaine had gedurende het hele verhaal nijdig liggen woelen, hij was duidelijk geërgerd. Hij hees zich nu op één elleboog en keek hen woedend aan. Jullie hebben het stomweg over stelen. En als jullie het dan toch over stélen willen hebben: dat is heel wat anders. Dan zal ik jullie een verhaal vertellen. Ik zal jullie vertellen wat dat is: stelen. Het was in Chicago, nog in de tijd van de economische crisis. Ik raakte net voor Kerstmis mijn baan bij de Tribune kwijt. Het vrouwtje zat thuis met de kleine... ik was toen getrouwd, snap je wel. Niet dat ik er hard aan werkte, maar ik was getrouwd; ik had een kind van een jaar of drie, vier... en daar stond ik dan, met Kerstmis zonder baan. Ik ben een dag of vier aan het zuipen gegaan en op een dag werd ik wakker in een hotel, samen met een fotomodel waar ik toen iets mee had, Irene heette ze. Mooie meid. Lang, hoog op de benen, een stuk van jewelste.
O'Grady glimlachte ongelovig en zijn blik ging snel even naar Jones, maar Jones luisterde aandachtig en Blaine onderbrak zijn monotone woordenstroom niet lang genoeg om het op te merken. Het was bijna alsof hij niet kon ophouden, alsof het praten een soort uitbarsting was, een bloeding zonder bloed.
‘Ze zei: “Robert, kom tot jezelf; weet je wat voor dag het vandaag is?” Blijkt het de dag voor Kerstmis te zijn. Ik zei: “Maak je geen zorgen, schatje.” Ik zei: “Kom op, we moeten nog boodschappen doen.” We vertrokken uit het hotel... zij moest de rekening betalen; ik was rond die tijd totaal blut... ik hield een taxi aan en ging met haar naar Marshall Field's. “Ik begrijp het niet, wat gaan we daar dóen, Robert?” vroeg ze maar steeds. We kwamen bij Marshall Field's; ik ging met haar naar binnen en begon met een rondje over de afdeling modeaccessoires, ik trok Irene aan haar hand mee. We zagen een aardige handtas... ik weet niet, van hagedis of zoiets, zo'n vijfentwintig dollar. Ik vroeg Irene: “Zou het
| |
| |
vrouwtje daar blij mee zijn denk je?” “Ja, natuurlijk,” zei ze, “maar zoiets kan jij niet betalen.” Ik zei: “Hier, hou vast.” En ik gaf haar die tas en trok haar mee, de drukte in. We gingen naar de speelgoedafdeling, ik nam een grote teddybeer uit het rek en ik zei: “Irene, zou Bobby die mooi vinden, denk je?” Ze zei: “Dat kan je niet dóen, Robert.” En ik: “Hoezo niet? Ik doe het toch?” Ik gaf haar die teddybeer en wij weer verder. Die teddybeer was net klein genoeg om hem onder haar jas te kunnen houden, snap je wel, ze had zo'n wijde bontjas aan... en zo gingen we de hele winkel door. Ik pakte nog wat dingetjes voor de kleine en toen zei ze: “We moeten hier wegwezen, Robert.” Ik zei: “Maar eerst moeten we iets voor jou kopen, schatje.” Ik ging met haar naar de afdeling blouses, ik pakte een prachtige zuiverzijden blouse van de toonbank, precies haar maat, en toen liepen we de vooringang uit en stapten in een taxi. Ik bracht Irene terug naar huis, leende een paar dollar van haar om de taxi te betalen en reed toen naar mijn huis. Irene had het niet meer. “Jij bent de enige die zoiets voor elkaar krijgt, Robert,” zei ze steeds maar.’ Hij begon geluidloos te lachen, zijn ogen glansden.
‘Zo zie je,’ zei Jones grinnikend, en hij draaide zijn vingers in elkaar, ‘wat je allemaal ongestraft kan doen.’
Maar Blaine was nog niet uitgepraat. ‘Plichtsgetrouwe echtgenoot en vader,’ zei hij, ‘komt de dag voor Kerstmis thuis met cadeautjes. In een taxi...’ Hij lachte weer en het kostte hem moeite zijn lippen over de grijns van zijn gele tanden te trekken teneinde verder te praten. ‘Zo deed ik dat toen.’ Hij liet zich weer in zijn kussen zakken en zei niets meer, hij ademde zwaar terwijl Jones en O'Grady iets probeerden te bedenken om te zeggen.
Ten slotte zei O'Grady: ‘Nou...’
Blaine viel hem in de rede. ‘Maar dat is niet alles wat ik stal,’ zei hij. ‘Dat is niet alles. Ik stal in die tijd goddomme bijna alles wat ik bezat.’ Zijn gezicht stond nu weer beheerst, zijn ogen waren dof en zijn vingers kropen terwijl hij praatte onder zijn pyjamajasje om aan de littekens te voelen. ‘Jezus, ik had zelfs Irene gestolen! Haar man verdiende meer dan vijftigduizend dollar per jaar; ze ging er met mij vandoor en daarna hebben we in New York een half jaar van zijn geld geleefd. Ik had niets. Maar voor haar hád ik het gewoon, had ik alles. Vindt ze waarschijnlijk nog steeds. Ze nam z'n poen en ging met me mee naar New York. Ik had niets. Maar voor haar hád ik het, had ik alles. Ze vond me geniaal. Ze dacht dat ik de volgende Sherwood Anderson zou worden. Denkt ze waarschijnlijk nog steeds.’
| |
| |
‘Tja, zo gaan die dingen,’ zei Jones vaag, maar even later merkten zowel O'Grady als hij dat Blaine het zwaar had. Blaine had zijn ogen nu dicht en slikte telkens, zagen ze aan het op- en neerwippen van zijn puntige adamsappel, en het flanel van zijn pyjamajasje bewoog bij elke hartslag. Hij ademde oppervlakkig en onregelmatig.
O'Grady bleef hem een tijdje met grote ogen aanstaren, maar toen reed Jones zijn rolstoel achteruit en keerde ten teken dat het tijd werd om te gaan. O'Grady liet zich, blij dat hij weg kon, van het bed glijden en liep naar Jones om hem te duwen.
‘Tot straks,’ riep Jones, terwijl ze wegreden, maar Blaine gaf geen antwoord. Hij deed niet eens zijn ogen open.
‘Jezus Christus,’ zei O'Grady met zachte stem zodra ze bij het bed vandaan waren. ‘Wat is er met hém aan de hand?’
‘Zenuwen,’ zei Jones deskundig. ‘Heeft hij wel vaker. Duw me even naar het kantoortje van de zuster, wil je? Ik zal het haar zeggen; misschien moet ze even zijn hartslag controleren en dat soort dingen.’
‘Oké,’ zei O'Grady. ‘Hoe bedóel je, zenuwen?’
‘Je weet wel. Hij is nerveus aangelegd.’
Die avond had miss Berger dienst en toen ze stilhielden bij de deur van haar kantoortje was ze net bezig de medicijnen klaar te leggen. Ze keek geërgerd op. ‘Wat is er, Jones?’
‘Ik wilde even zeggen dat Bob Blaine zich niet zo lekker voelt, zuster. Misschien moet u even bij hem gaan kijken.’
‘Bij wie?’
‘Bij Blaine. Weer een beetje last van zijn zenuwen. U weet wel.’
Ze schudde boven het dienblad met medicijnen haar hoofd en klakte met haar tong. ‘Blaine weer. Met zijn zénuwen. Hemeltjelief. Een groot kind, dat is het.’
‘Ik dacht dat ik het toch even moest zeggen.’
‘Ja, ja, het is goed,’ zei ze, zonder op te kijken. ‘Ik kan nu niet komen. Hij moet maar even wachten.’
Jones en O'Grady haalden eendrachtig hun schouders op en O'Grady bracht de rolstoel weer in beweging.
‘Waar wou je naartoe?’
‘Ik weet het niet,’ zei Jones. ‘Misschien ga ik wel even liggen, beetje ontspannen. Hoe laat is de film vanavond?’ |
|