creatieve factor. De dichter weet pas wat hij wil zeggen als hij het gezegd heeft (T.S. Eliot).
Wat voor oorspronkelijk werk verder van wezenlijk belang is, is wat ik de creativiteitsdiscipline heb genoemd, dat is: geen genoegen nemen met het voor de hand liggend. Na enige training weet het brein dit en wordt het tot een tweede natuur. Het verrassende, oorspronkelijke wordt zo tot een essentieel, kwalitatief element. Dit geldt voor alle kunstvormen en -genres, ook voor de meer traditionele.
Ter illustratie een voorbeeld uit de muziek. Johann Sebastian Bach - als deze met zijn zoon Carl Philipp Emanuel de improvisaties bijwoonde van een collega-organist, voorspelde hij soms gedetailleerd de ontwikkeling van een thema of fuga en hij stootte zijn zoon lachend in zijn zij als hij gelijk kreeg. En Gustav Leonardt vertelde eens dat hij uit muziekstukken van Händel en Bach passages wegliet en zijn studenten de opdracht gaf in te vullen wat zij dachten dat de componist gedaan had. Bij Händel hadden ze het altijd goed, bij Bach nooit. En dat is dan meteen het kwalitatieve verschil tussen de twee, wat in dit geval wil zeggen: tussen een belangrijk componist en een genie.
Muziekspecialisten zijn het erover eens dat Bach geen enkele nieuwe vorm uitvond, maar de creativiteit die hij in de uitwerking van zijn composities, en onder meer in de oneindige, geraffineerde variaties van zijn koralen toonde, is ongeëvenaard. Bach is geen vernieuwer, maar een voleindiger.
Beethoven zette de volgende stap in de ontwikkeling, hij is de grote vernieuwer en zijn werkwijze is, anders dan die van de lineair componerende Bach, navenant: hij werkte, verrassing op verrassing stapelend, vaak met voorgenoteerde fragmenten, die hij in een collage thematisch aaneensmeedde. Hij componeerde even gedreven als Bach, maar langzamer, en zijn oeuvre is dan ook kleiner dan dat van voorspelbaarder veelschrijvers als Vivaldi, Telemann, Haydn en Händel. Voor vernieuwers betekent vormgeving bijna vanzelfsprekend ook vorm vernieuwing.
Wie als normaal beschouwt dat elk literair werk, iedere dichtbundel of roman zijn eigen (nieuwe) vorm ontwikkelt, is een programmatische beginselverklaring als die van Bunker Hill in het o-nummer volstrekt vreemd: ‘proza en poëzie die zo veelzeggend zijn gebleken dat ze vormelijk geen gezochte vernieuwingen nodig hebben...’
Vormvernieuwing is voor alles een vorm van autonomie, een autono-