theorieën dat waren zou je hebben kunnen nalezen in diens De prospectiva pingendi of Libellus de V corporibus regularibus. Maar van het bestaan van die geschriften was je toen nog niet op de hoogte. Zou het wat hebben uitgemaakt? In die reproductie zag je een poging het onzegbare tot uitdrukking te brengen. Iets wat met de Latijnse geest enerzijds en met een bijna Cathaars aandoende soberheid anderzijds te maken had. Piero was in jouw ogen een ware condotierre van de schilderkunst en dat idee nam je heel letterlijk. Je zag in hem een veldheer die met Machiavellistische en ijzeren vuist de materie tot een bekentenis van het transcendente dwong.
Zo vreemd was het dus niet dat je eerste publicatie (Maatstaf, mei 1962) als titel droeg ‘Kleine krijgskunde’, een cyclus van twaalf gedichten waarin, in het eerste, gewag werd gemaakt van ‘een koperen krijger’ die, ik parafraseer, ‘in zijn flardend ei’ de bronnen uitbroedt voor een nieuwe historie. Zij het pas als het te laat is en hij zijn oorlog kennelijk al verloren heeft.
Achteraf, klein bloedje onschuld, bleken dat regels van een Jüngeriaans gehalte. Jünger, een schrijver met wie je nog heel wat te stellen zou krijgen. Voorlopig echter besloot je in het laatste gedicht dat ‘wij zullen lachen met de gezamenlijke/ van gif doortrokken mond/ als men ons met de lijken verwart.’
Pathetisch genoeg en zo hoort dat bij een nauwelijks twintigjarige dichter. Al was je natuurlijk ver van de sereniteit van Piero afgedwaald. Niet dat dat erg was. Dat in het serene je kwaliteiten niet lagen had je al snel begrepen. Er stroomde te veel Teutonenbloed door je aderen om het in Zuidelijke transparantie en bijbehorende wuftheid te kunnen zoeken. Al zouden die twee je altijd blijven biologeren in hun onderlinge tegengesteldheid.
Zoals je dat geleerd zult hebben bij Thomas Mann en met name in diens novelle Wälsungenblut, een woord dat de moderne Van Dale Duits-Nederlands niet eens meer vermeldt, maar waarvan de betekenis geloof ik teruggaat op het Oudduitse wahlhisc, een Keltische volksstam die tenslotte, via een paar betekenisverbasteringen stond voor alles wat Romaans en dus niet Duits was. ‘Wat Wals is, vals is,’ zoals de Vlaamse strijdkreet luidde. Enfin, Louistje, dat hoef ik jou niet meer te vertellen, je hebt er inmiddels alles over gelezen wat er over geschreven is.
Ach, lief dichtertje, herinner je je nog dat je het dichten er bijna aan gegeven had? Met die nepstudie was het trouwens ook al niets geworden