| |
| |
| |
Rosa Montero
Hij
Spanje = 166,386
vertaling: maarten steenmeijer
Als er één rode draad door de literatuur van de twintigste eeuw loopt, dan is het wel die van de ironie: schrijvers nemen voortdurend afstand van de wereld en zelfs van hun eigen werk, de literatuur. Zo niet Rosa Montero. In haar artikelen en romans schrijft zij met even hartstochtelijke als scherpzinnige directheid over de grandeur en - vooral - de misère van onze tijd. In haar werk staat het leven altijd op scherp.
Het begon allemaal al lang geleden, een half leven geleden, de helft van mijn leven (of dat van hem). Het was in de jaren zeventig en ik was twintig jaar. Twintig jaar, zeven maanden en veertien dagen. Die ochtend had ik lsd genomen; in die tijd deed je dat soort dingen. Eigenlijk had ik de lsd de avond tevoren genomen, met een paar vrienden; maar de trip was nog niet uitgewerkt en Madrid deinde vol regenboogkleuren zachtjes op en neer. Ik liep via de Calle Bailén in mijn eentje naar huis. Het was januari en de ochtend was zo helder en koud als een ijspegel. Ik kwam bij het Viaduct; de met gras begroeide taluuds pal boven de afgrond waren bedekt met harde, witte rijp. Door de nawerking van de lsd vermenigvuldigde de schoonheid van het tafereel zich op duizelingwekkende wijze; het stekelige, knarsende gras met zijn kristallen architectuur leek het immense poolgebied van een microwereld, een piepklein universum dat even tevoren uitsluitend voor mij was geschapen.
Ik weet niet meer hoe ik beneden kwam, en ook niet waarom. Het eerste afgrijselijke dat ik me herinner was een angstaanjagend geraas van ijsschotsen die ineenstorten op de Zuidpool. Ik keek naar mijn voeten, en het duurde een eeuwigheid voordat ik begreep dat dat geraas het lawaai
| |
| |
van mijn hakken was die uitgleden over het gras van de taluud en daarbij de dunne draden van de rijp platdrukten. Toen begreep ik het: ik had me buiten de veiligheid van de straat begeven, was over de borstwering gesprongen, over de bevroren steile helling naar beneden gelopen, en op een gegeven moment was ik gaan glijden. Langzaam schoof ik de taluud af, naar de afgrond die aan mijn voeten gaapte. Er lagen nog maar nauwelijks drie meter grond voor mij; en daarna de grote val. Het was misschien wel dertig meter tot aan de harde stoep van de Calle Segovia, die onder het Viaduct loopt. En toch was ik nog niet gevallen. Ik moest me nog een keer tot het uiterste concentreren om te beseffen dat ik me vasthield aan een paar takjes. Mijn leven hing aan twee schrale struiksprieten.
Ik begon te gillen.
Ik hoorde mezelf daar in de verte om hulp roepen; en onder mijn voeten kraakte oorverdovend het kapotte ijs. Ik was nog aan het gillen toen ik hem boven de borstwering zag verschijnen. ‘Kalm maar,’ zei hij tegen me, ‘rustig maar, spaar je krachten. Niet bang zijn: ik haal je daar wel weg.’ Het was een jonge man. Donker, met kort kroeshaar, grijze ogen en een moedervlek naast zijn lip: ik zag zijn gelaat met een angstaanjagende lysergische precisie. ‘Rustig maar,’ bleef hij maar zeggen terwijl hij met één been over de muur klom, en daarna met het andere; en nu bevond hij zich al aan dezelfde kant als ik, alleen hoger en nog vast aan de onbereikbare veiligheid van de stenen.
Ik zag hem om zich heen kijken hoe hij verder moest, en toen begon hij, vastberaden en benijdenswaardig kalm, de bevroren helling af te dalen. Hij zette zich schrap op een steen, plaatste zijn rechtervoet in een spleet, greep daarna een paar struiktakken vast. Voordat ik het wist, was hij al vlak bij me. Hij had een spitse kin en hoge jukbeenderen. Hij strekte een hand naar mij uit: ‘Rustig maar, rustig maar.’ Maar ik kon hem niet vastpakken zonder los te laten, ik kon hem niet vastpakken zonder te vallen. Ik gilde opnieuw. Het was een afschuwelijk geluid: ik schrok van mijn eigen gekrijs. De jongen begon weer te praten: ‘Kalm nou maar! Ik ben vlak bij je. Het komt allemaal in orde, maak je maar geen zorgen.’ Maar zijn stem haperde, gehuld in zuilen van wasem. Hij deed nog een stap en gleed een halve meter naar beneden; toch slaagde hij erin zich vast te grijpen aan een schriel stuk heide. Nu bevond hij zich vlak onder mij. Hij pufte als een slecht afgestelde motor. Hij zette zijn hakken schrap op de helling en duwde mij naar boven. ‘Pak die tak.’ Ik pakte
| |
| |
hem. ‘Zet je voet daar boven neer.’ Ik probeerde het. Hij duwde en duwde maar van achteren, en wonderlijk genoeg ging ik langzaam maar zeker omhoog. Boven mijn hoofd stak een andere man, die over de borstwering hing, zijn arm naar ons uit. De rijp kraakte, onze gejaagde ademhaling weergalmde, mijn hart dreunde in mijn oren, maar verder was het doodstil. Ten slotte slaagde de man boven erin mij bij mijn pols beet te pakken en hij trok me omhoog. Ik verloor het contact met de handen van de jongen terwijl ik naar het leven toe vloog. Ik was al bij de muur, waar ik door verschillende armen werd vastgepakt, toen ik omkeek. Hij klauterde langzaam verder. Toen gebeurde het: de wortels van de heide, waarop hij nu met een van zijn voeten steunde, lieten samen met een stolsel aarde los. De jongen verloor zijn houvast, spartelde op de gladde helling, probeerde zich vast te grijpen aan het bevroren, broze en ragfijne gras dat onder zijn vingers verpulverde. Gedurende een ogenblik van eindeloze stilte zag ik hem daar onder mij, met zijn armen en benen uitgestrekt in de vorm van een x, zijn gelaat naar ons toe, zijn ogen in de mijne, met een intense maar raadselachtige uitdrukking, geen enkele kreet, geen enkele grimas, alleen die ogen die brandden in een gezicht dat zo ondoordringbaar was als marmer. En daarna verdween hij ineens. Hij viel, zakte weg, vloog in de vorm van een ster door de lucht. Hij viel te pletter op de grond, daar beneden, met een ondraaglijk, dof gekraak. Ik hoorde een gil: opnieuw was die uit mijn mond gekomen.
Hij heette Miguel Reguero, zo kwam ik later te weten. Hij was eenentwintig jaar. Eenentwintig jaar, drie maanden en zeven dagen. Hij zat in het laatste jaar exacte wetenschappen en was een briljante student. Hij hield van de romans van Vladimir Nabokov, de muziek van Pink Floyd, schaken, verse churros, de films van Stanley Kubrick, science-fiction, 's ochtends zes of zeven kilometer hardlopen. Dit alles en nog veel meer kwam ik, vol gretige nieuwsgierigheid, beetje bij beetje te weten door zijn vrienden op de faculteit, zijn kennissen en zijn ouders de oren van het hoofd te vragen. Miguel was in mijn plaats gestorven, hij was mijn dood gestorven, en nu droeg ik het ondraaglijke gewicht van zijn leven op mijn schouders.
Hij was enig kind. Zijn vader was onderdirecteur van een krant; zijn moeder vertaalster Engels. Beschaafde, intelligente mensen, zodat hun verdriet ook beschaafd en ingetogen was. Ik stortte in, werd ziek en bijna gek. Als een haai die de kluts kwijt is, hing ik rond bij de rouwdienst en de begrafenis, zonder dichterbij te durven komen, zonder weg te durven
| |
| |
gaan. Geobsedeerd vervoegde ik me een paar maanden later 's ochtends vroeg bij de krant waar de vader werkte; en met een eigenaardig soort hoffelijkheid wees de man me niet de deur. Ik begon regelmatig contact met hem te zoeken: ik belde hem zo nu en dan op, wachtte hem op bij de uitgang van de krant. Ik bood aan om boodschappen voor hen te doen (voor hem of voor zijn vrouw), om hen te vergezellen naar waar ze maar wilden, om hen met wat dan ook te helpen. Ik wilde de eindeloos diepe wond stelpen, dicht maken, uitbranden; ik wilde het gat minder pijnlijk maken, opvullen, dichten, terwijl het niet te dichten was. Met Kerstmis dat jaar gaf ik hun de dingen die Miguel hun naar mijn idee cadeau zou hebben gedaan: een zijden sjaal uit Italië voor de moeder, een sierpijp voor de vader. De nacht dat ik hem de pakjes gaf, verpakt in feestelijk en knisperend papier (het was in december, bijna een jaar na zijn dood), pakte de vader de doosjes met argwanende vingers aan, alsof hij een bom in zijn handen had. ‘Luister,’ zei hij tegen mij: ‘luister, als je ons echt een plezier wilt doen, kom dan niet meer terug. Niet bellen, niet langskomen, niets van je laten horen, alsjeblieft. Telkens wanneer we je zien, moeten we aan hem denken; we zouden het liefst willen dat je dood was.’ Dat was het einde van mijn verlangen om hun kind te zijn.
Maar niet het einde van de nachtmerrie.
Ik trok me terug. Van mijn familie, met wie ik trouwens nooit goed heb kunnen opschieten. Van mijn vrienden, langharige randfiguren allemaal, die allemaal zo graag alternatief wilden zijn. Ik veranderde van uiterlijk. Ik droeg geen gebloemde rokken en goedkope sjaaltjes uit India meer. In plaats daarvan discrete, vage kleren, spijkerbroeken, grijze of blauwe truien, het soort kleren waarin je niet opvalt, schaduwgewaden waarin je kunt verdwijnen. Ik begon regelmatig de kantine van de bètafaculteit te bezoeken. Daar raakte ik bevriend met de vrienden van Miguel: ze vertelden me wat hij leuk en lekker vond, hoe hij was, wat hij deed. Ik begon er wiskunde bij te doen, al studeerde ik toen rechten en was ik nooit goed geweest in de bètavakken. Wekenlang worstelde ik met theoretische kwesties waar net zo moeilijk doorheen te komen was als door een blok beton: problemen over de meerwaardige logica's bijvoorbeeld en de relaties hiervan met de klassieke, tweewaardige logica... Dat waren de onderwerpen die Miguel bestudeerde voordat hij mijn dood stierf. Ik probeerde in mijn armzalige hoofd het hele neuronale leven te reproduceren dat ik had afgesneden.
| |
| |
En natuurlijk liep ik 's ochtends hard. Ik, die altijd een lui avondmens was geweest, begon heel vroeg op te staan en als een robot door de buurt te draven, goed ingepakt in mijn flanellen sportkleren. Alleen dan, wanneer ik hardliep en mijn hart was verdoofd en het bloed in mijn oren suisde, slaagde ik erin het fatale gekraak van de brekende botten niet te horen. Dus liep ik, elke ochtend weer, en wanneer de beproeving achter de rug was, at ik in een bar een portie churros als ontbijt en genoot van de spierpijn, van het afgepeigerde lichaam (dat aan de wormen ontfutselde lichaam, terwijl dat van hem al puur afval was, organisch stof).
Ik nam geen lsd meer, dronk geen alcohol meer, rookte geen sigaret meer. Mijn lichaam was een tempel, die hij met zijn offer had gewijd. Bij alles wat ik deed, bij alle beslissingen die ik nam, dacht ik aan Miguel. Wat zou hij hebben gedaan? zo vroeg ik me telkens af. Zou hij naar deze film zijn gegaan of naar die andere, dit boek hebben gekocht of dat andere, dit appartement hebben gehuurd of dat aan de rotonde? In de loop der jaren zonken de vragen weg onder het bewustzijnsniveau, als logge diepzeevissen. Ik hoefde me niet meer af te vragen wat ik moest kiezen: ik koos zonder meer, er zeker van dat ik deed wat juist en goed was, wat Miguel zou hebben gedaan. Maar elke nacht opnieuw beleefde ik, als ik probeerde in te slapen, weer het gruwelijke moment van de val, zag ik weer dat lichaam in de vorm van een x, die ster van vlees, hoorde ik weer die oorverdovende kreet die ik in zijn plaats slaakte.
Ik haalde mijn doctoraal exacte wetenschappen als extraneus en werd een zeer middelmatige, zeer droefgeestige wiskundelerares. Ik woonde in het oude deel van de stad, liep elke ochtend een stuk of wat kilometers hard, speelde 's zondags schaak, onderhield met koele efficiëntie Miguels vriendschappen. Het leven ging snel en zielloos voorbij, dat vreemde leven dat ik leefde en dat net een trein was die vlak bij mij door de vlakte reed en die mij met de suizende lucht die zich verplaatste, nauwelijks beroerde.
Het enige onzekere strijdpunt had met de liefde te maken, want ik wilde niet verliefd worden, ik kon het niet. Verbannen uit mezelf miste ik een eigen lichaam en leven die ik met een man kon delen. Ik probeerde vrouwen te bekijken met zijn ogen (onuitwisbare, grijze ogen die me niet loslieten); ik dook zelfs een keer het bed in met een roodharig meisje met grote borsten dat hij vast en zeker aantrekkelijk zou hebben gevonden. Het werd een ramp. Het was pech dat zowel Miguel als ik honderd procent
| |
| |
heteroseksueel waren, anders hadden we er wel een mouw aan weten te passen. Zoals de zaken ervoor stonden, kwam alleen mijn vleselijke begeerte in opstand tegen mijn wil mij te geven; en zo nu en dan betrapte ik mezelf erop dat ik met hongerige blik een man bekeek. Dan verdubbelde ik de lengte van mijn ochtendtrajecten: tien of twaalf kilometer in plaats van zes, om dat opstandige lichaam te straffen. Na afloop was ik kapot, had last van kramp en voelde me op duistere wijze voldaan.
Zo gingen er tien jaar voorbij, en weer tien. Op een dag was ik ineens veertig (en hij eenenveertig). Ik keerde de blik naar binnen en zag niets. Langzaam maar zeker, ongemerkt en onherroepelijk had ik mezelf uitgehold. Ik was als een lichaam onder narcose maar nog steeds in leven waarop abusievelijk een langzame algehele autopsie was verricht: de ene dag halen ze een plak hersens weg, de volgende een handvol ingewanden, daarna twee scherpe lendewervels. Het verminkingsproces was daarbinnen twintig jaar lang onverbiddelijk voortgeschreden, terwijl ik er intussen naar verlangde weer pijn te kunnen lijden, ernaar verlangde me weer vast te kunnen klampen aan zoiets tastbaars als pijn om dat afbraakproces tot staan te brengen. Maar nee: ik voelde nooit iets. Ik ging zelfs denken dat ik dood was; dat ik het in werkelijkheid was geweest die op die bewuste januari-ochtend van het Viaduct was gevallen; en dat de laatste, eindeloos durende twintig jaren niet meer dan een infinitesimale stuiptrekking van mijn hersens waren geweest, de laatste hallucinatie tijdens mijn doodstrijd.
Ik sleepte me nog een paar maanden door mijn routineuze bestaan terwijl binnen in mij de afbraak zijn dieptepunt bereikte. En toen begon er iets verschrikkelijks te gebeuren. Het was altijd 's nachts, wanneer ik in bed lag, gevangen in de strakke omknelling van de lakens, als iemand die zich in de donkere holte van een kanon bevond dat je naar je nachtmerries zal wegschieten. Dan, op die altijd duizelingwekkende, altijd onzekere en weerloze momenten waarop je in slaap gaat vallen, haalde ik me niet meer voor de zoveelste keer zijn val voor de geest, maar dacht nergens, maar dan ook helemaal nergens aan. Wat een verschrikkelijke armoe, wat een eenzaamheid wanneer je niets hebt om aan te denken vlak voor de kleine dood van het slapen. Wanneer ik nu mijn ogen sloot, zag ik alleen maar duisternis. Een poolhel van zwart ijs. Je kunt zonder geld leven, je kunt zonder familie leven, je kunt zonder liefde leven, je kunt zelfs leven zonder te leven (dat wil zeggen, een armzalig leventje leiden).
| |
| |
Maar je kunt onmogelijk verder blijven leven zonder droombeelden in je hoofd. Wanneer er vanbinnen zelfs niet de kleinste gedachte klopt en er in de uithoeken geen fantasieën ontvlammen. Niets is zo onverdraaglijk en onmenselijk als de totale afwezigheid van verbeeldingskracht.
Het werd weer januari, en dat leek me een signaal, een voorteken, bijna een uitdrukkelijke verordening van het Lot. Op een ijskoude ochtend liep ik ten slotte naar het Viaduct. Ik was er sinds die bewuste dag nooit meer terug geweest en schrok van de gelijkenis met mijn herinnering: de plek was nauwelijks veranderd in al die jaren. De met gras begroeide taluuds waren er nog steeds en glinsterden opnieuw van de rijp. Maar deze keer hoefde ik geen capriolen uit te halen. Via de helling naar beneden gaan was helemaal niet nodig: alleen maar van de borstwering springen, dat was alles. Ik keek over de borstwering heen: ze hadden een metalen net geplaatst om zelfmoordenaars tegen te houden, maar vanwaar ik stond zou ik daar gemakkelijk langs kunnen springen. Ik legde mijn handen op de borstwering, die ruw en koud aanvoelde: nog maar een paar bewegingen en alles zou voorbij zijn. Ik zou in de leegte vallen, mijn lichaam in de vorm van een x, een ster van vlees; het zou een ultrakorte vlucht zijn, en daarna niets. Twintig jaar later was het tijd voor mijn dood.
En toen gebeurde het. Er werd plotseling iets voltooid in mijn hersenen, alsof ik het laatste stuk van een gigantische puzzel op zijn plaats had gelegd. Het was een bliksemflits van inzicht, een elektrische ontlading: nu, als in een openbaring, leek het leven me zijn houtwerk te laten zien, het verborgen frame dat de werkelijkheid schraagt en zin geeft. Maar natuurlijk: ik mocht geen zelfmoord plegen, omdat ik mijn bestaan aan hem te danken had. Maar door mijn besluit geen zelfmoord te plegen - eigenlijk het enige wat ik nu nog kon doen - loste ik definitief mijn oude schuld bij Miguel af: zijn dood had weliswaar een hypotheek op mijn leven gelegd, maar zijn niet-leven werd nu gecompenseerd door mijn niet-dood. Beroepsgedeformeerd als ik was, zag ik het logische evenwicht van deze constructie van het bestaan; en daarna zei ik tegen mezelf: ik haat wiskunde. Ja, ik haatte logica, de exacte wetenschappen en lesgeven. Ik haatte mijn geïsoleerde monnikenbestaan; ik haatte mijn bijna ongerepte lichaam. Op die januari-ochtend twee decennia later was ik plotseling weer ik.
Er zijn sindsdien twee jaar verstreken. Ik ben nu verantwoordelijk voor de financiën van een hulporganisatie en flirt met mijn buurman,
| |
| |
een gescheiden man met een kind. Mijn nachten zijn als die van de andere stervelingen: sommige zijn rustig, andere angstig en allemaal worden ze bevolkt of gekweld door beelden. Ik verdien weinig, werk te hard en mijn buurman is nauwelijks in mij geïnteresseerd: geen flitsend leven al met al, maar het is in elk geval mijn eigen leven. In de woonkamer bij mij thuis heb ik een ingelijste foto van Miguel. Mijn buurman heeft me gevraagd wie dat was. Ik heb hem geantwoord dat dat mijn man was; dat we twintig jaar bij elkaar (heel, heel dicht bij elkaar) waren geweest. En dat hij, de stakker, ten slotte was gestorven. |
|