| |
| |
| |
Almeida Faria
De wandelingen van de eenzame dromer
Portugal = 200,482
Verteld door Almeida Faria uitgaande van de mise au tombeau van Mário Botas
vertaling: august willemsen
Ik ken de auteur al heel lang, en vroeger heeft hij me al eens gevraagd dit betrekkelijk oude verhaal te vertalen. De moeilijkheid was altijd dat het net iets te groot was voor reguliere tijdschriften. Bunker Hill, en met name dit Euronummer, leek mij een geschikte plaats voor publicatie van een verhaal dat ik al veel eerder had willen vertalen.
Ik vind ‘De wandelingen van de eenzame dromer’ een zeer curieus verhaal, kenmerkend voor de wat intellectuele inslag van de auteur, die graag werkt met verwijzingen naar vroegere schrijvers of mythische figuren en/of gebeurtenissen uit het verleden.
Aan mijn nachtelijke muze
Gedurende mijn eenzame omzwervingen geviel het dat ik op een avond rustig in de New-Yorkse ondergrondse zat temidden van een groepje punkjongens in exotische kledij, met veiligheidsspelden op verschillende plaatsen in het gezicht gestoken, de haren geel, paars, roze, groen of oranje geverfd, allen met een triest, neerslachtig, zwijgzaam voorkomen. Ze schonken geen aandacht aan mij, en ook ik was niet onder de indruk van hun zwijgend vertoon, maar toen ze op een station ergens downtown uitstapten, merkte ik dat een van hen met mij bleef zitten in de coupé die ietwat verontrustend werkte met zijn wanden die geheel bedekt waren met min of meer obscene graffiti en met zinnen waarvan er een paar aardig waren en de meeste alleen maar plat. Op dat late uur wagen slechts weinigen zich in de metro, waar berovingen, verkrachtingen en intimidatie de gewoonste zaak zijn, te verwaarlozen euvelen vergeleken bij deze en gene moord tussendoor. Zodoende kan het voorkomen dat wij de gehele nacht in een van die treinen zitten rond te rijden zonder dat iemand ons stoort. Toen ik mijn buurman nog eens nader bekeek, zag ik
| |
| |
dat hij gelijkenis vertoonde met een hond, afgezien van zijn voorkomen van een man met een hoge hoed en in jacquet, op deftige wijze belachelijk doordat hij geen broek droeg, met beige sokken aan zijn ongeschoeide voeten, terwijl hij ontspannen en aandachtig de New Yorker las, zonder mij een blik waardig te keuren of bang te zijn dat ik iets vreemds aan hem zou vinden. Ik was gefascineerd door zijn air van gentleman, misplaatst in de tijd en in de ruimte, in een eeuw waarin een dergelijk air tot het verleden behoort, en in een smerige ondergrondse waarvan hij vaste klant leek te zijn, gerieflijk in zijn stoel genesteld alsof hij thuis was.
Om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen vond ik geen ander voorwendsel dan hem te vragen hoe laat het was, waarop hij een zakhorloge te voorschijn haalde dat met een gouden kettinkje aan zijn vestknoop vastzat, en mij meedeelde dat het halfeen 's nachts was. Zijn zware accent was voor mij aanleiding voor te wenden dat ik wilde weten of hij een Fransman was. ‘Dat ben ik inderdaad geweest,’ antwoordde hij kort. En waardoor had hij dan wel die nationaliteit verloren? ‘Ik was Fransman in een vroeger leven, nu ben ik statenloos,’ en onverstoorbaar, zonder enige belangstelling voor het gesprek, keerde hij terug tot zijn lectuur. Ik daarentegen liet mij niet die kans ontgaan hen nader aan de tand te voelen omtrent de betekenis van dat ‘vroegere leven’. ‘Een vroeger leven betekent precies dat wat het zegt, of weet u soms niet dat wij na de dood veranderen in dieren, overeenkomstig onze werkelijke natuur?’ Dat wist ik niet, dat wil zeggen: ik kende mijn mythologie, ik herinnerde me dat Hecuba, de moeder van Hector, gemetamorfoseerd werd in een teef, dat de hel werd bewaakt door Cerberus, een hond met vijftig ofwel slechts drie koppen en een staart die de vorm had van een slang, dat Anubis, de god der doden, nu eens als hond dan weer als jakhals werd voorgesteld; ik was bereid te geloven dat de mythen metaforen waren voor andere werkelijkheden, dat ze, kortom, verborgen waarheden verwoordden, niet dat ik in een hiernamaals mij zou betasten om te ontdekken dat ik bedekt was met schubben of met veren, vis van de diepe zee of wijsgerige uil.
Zonder mijn antwoord af te wachten ging hij voort: ‘Het is beter dat dit niet bekend wordt aan de levenden, die trouwens reeds vroegere levens hebben geleefd, ofschoon ze die bij hun geboorte zijn vergeten; er zijn in het hiernamaals enorme gebouwen, zeer bureaucratisch ingerichte arbeidsbureaus vol dossiers en archieven van de beschikbare levens; helaas is het scala aan keuzemogelijkheden beperkt, de goede beroepen
| |
| |
zijn zeer gezocht en het gerucht gaat dat het niet ontbreekt aan kruiwagens, dat engelen en aartsengelen smeergeld ontvangen waarvoor ook zekere heiligen niet ongevoelig zouden zijn; enfin, de rotzooi van deze wereld hier, iets verfijnder misschien, maar niet minder corrupt; op ditzelfde moment had ik een onbehouwen bruut kunnen zijn, een sportfanaat of een demagogisch politicus, mogelijkheden die me niet aanstaan; en aangezien tot op heden geen enkele hypothese naar mijn smaak was, verkies ik te wachten op betere tijden; nu ga ik pas over tien jaar weer daarheen want ik heb het hier niet al te beroerd, elke maand informeer ik bij het loket van aankomsten of er recentelijk nog mensen van naam zijn gearriveerd, ik probeer actief te blijven door om te gaan met intelligente lui, bij voorkeur kunstenaars of ook enkele avonturiers; geen academici, die moet ik niet, met hen heb ik rampzalige ervaringen gehad; maar al met al beklaag ik me niet, ik ben in aanleg een vreedzaam persoon, passief, geneigd tot bespiegeling en tot de lectuur der grote humoristen.’
Als om zijn woorden te bevestigen, keerde hij terug tot zijn New Yorker, die openlag op een column van Jane Kramer. Ik voelde dat ik hem rustig moest laten lezen, wat me in staat stelde zijn schommelende hoofd gade te slaan dat bewoog op het duizelingwekkende ritme van de trein, die zonder stoppen langs de uitgestorven haltes raasde. Maar het gedender over de rails, het krijsen van remmen vlak voor de bochten, de sluimer die over mijn oogleden kwam, de angst hier in slaap te vallen en aan gene zijde wakker te worden, alles droeg ertoe bij mij te doen besluiten verder te vragen: ik zou graag willen dat hij me eens precies vertelde hoe de dingen daar toe gingen in de onderwereld, als het niet te veel gevraagd was. ‘Veel gevraagd is het wel, maar als u belooft me niet voortdurend met niet ter zake doende vragen in de rede te vallen, kan ik er wel wat van vertellen.’ Ik beloofde het, en hij vertelde.
‘Ik ben ik Parijs geboren, ik ben een van de vijf kinderen die Jean-Jacques Rousseau naar het vondelingenhuis bracht, ik werd opgenomen door een boerenechtpaar uit een nabijgelegen parochie, vreedzame en onaanzienlijke mensen die me zo'n beetje op goed geluk hebben opgevoed; ik gaf blijk van een vlug verstand toen ik, op mijn vijfde jaar, een Oudlatijns exemplaar van Lucretius in handen kreeg, dat had toebehoord aan de dorpspastoor die aan tering was gestorven en nooit was vervangen; hij stierf in het huis van mijn pleegouders en gaf hun dit verboden boek, dat hij placht te lezen in plaats van zijn brevier; zo leerde ik Latijn terwijl
| |
| |
Toen ik mijn buurman nog eens nader bekeek...
| |
| |
ik tegelijk de natuur leerde liefhebben waarvan ik een “natuurlijk” kind was, een liefde die men later heeft geïnterpreteerd als Ersatz van de liefde tot de vleselijke moeder; als ik hier het Duitse woord gebruik, is het omdat ik korte tijd later in deze taal werd ingewijd dankzij een geleerde, genaamd Wundt, die van mijn talenknobbel had gehoord en die voornemens was daarvan met behulp van experimentele methoden een studie te maken; nadat hij toestemming had verkregen mij mee te nemen naar Duitsland, begon hij onmiddellijk met mij te praten in de taal van Leibnitz, een taal die rijk is aan homofonen, waardoor ik aanvankelijk zijn naam verwarde met Hund, misschien een voorteken van mijn huidige leven; bij deze aanvankelijke verwarringen bleef het niet: ik verwisselde in het begin ook de illustere naam van Wundt met Wunde (wond) en Wunder (wonder, mirakel), wat me een voorbode leek van de tweeslachtigheid van onze betrekkingen tot de wetenschap, die tegelijk wond en wonder is, mirakel en pijn; mijn mentor wilde niet alleen mijn talenten gebruiken in zijn rapporten en experimenten, maar vooral wilde hij van mij een wetenschapsman maken, wat me minder beviel; mijn hart ging uit naar de beschouwing der dingen, niet naar de eenvoudige waarneming daarvan met aanvechtbare, zogenaamd wetenschappelijke doeleinden; wat mij behaagde was de beschouwing op instinctieve, “dierlijke” wijze, een adjectief dat ik niet beschouw als pejoratief; de wetenschap is achtenswaardig, maar ze interesseert me niet.’
Op dit moment zag hij hoe laat het was en hij sprong verschrikt op. ‘De tijd is omgevlogen, net als in mijn eerste leven, ik moet hier weg want ik kan het zonlicht niet verdragen.’ Ik wierp tegen dat geen straaltje zon doordrong in de metro. ‘Dat denken jullie, vóórdat je sterft en in staat bent de onbegrensde schakeringen van het licht te zien; wanneer u sterft zult u het begrijpen; nu wens ik u een goedendag, ik hoop dat we elkaar nog eens ontmoeten, hier of elders.’ En op de volgende halte stapte hij uit.
Verbijsterd bleef ik achter in die, nu sinistere, treinwagon, en ik voelde me plotseling bang. Ik dacht dat ik droomde, maar de remmen van de trein waren daar om me te bewijzen dat dit wel degelijk de werkelijkheid was, luidruchtig en gevaarlijk op het eind van de voorochtend. Twee haltes verder zou ik de subway kunnen verlaten en naar het Chelsea gaan, een hotel dat ik had gekozen omdat het verontrustend en goedkoop was, waar de kassier beveiligd achter tralies zat als in sommige banken, en de kamers waren afgesloten met vier hangsloten. Sinds Fitzgerald daar had
| |
| |
gewoond en Warhol er zijn Chelsea Girls had gefilmd, was die spelonk van de bohème zelfs tot bij de bas-fonds populair geworden en waren berovingen midden in de lift schering en inslag. Telkens beloof ik mezelf daar niet terug te keren, maar een zekere frisson doet me die belofte weer in de wind slaan.
Ik sliep de hele ochtend en een goed deel van de middag, vastbesloten die avond een nieuwe ontmoeting te zoeken met mijn levend-dode gesprekspartner, wiens naam ik overigens niet had gevraagd, evenmin als andere informatie aangaande de onderwerelden. Zo weet ik bijvoorbeeld niet wat mijn diepere natuur is en, mocht die in een toekomstig leven niet terug te brengen zijn tot een dier, of dan de mogelijkheid bestaat dat ik verander in een of ander denkbeeldig dier.
Nadat ik was opgestaan en me vluchtig had gewassen, zelfs zonder me te scheren, liep ik, om goed wakker te worden, 5th Avenue op, naar de Spaanse boekhandel, waar ik het Handboek der Dierkunde van het Fantastische zocht dat ik twintig jaar eerder in uitzonderlijke omstandigheden had gelezen: op diezelfde avenue, op een zonnige maartdag, had ik een statige heer zien lopen van indrukwekkende gestalte, met wit haar en een zeer lichte huidskleur, onberispelijk gekleed en met een wandelstok, steunend op de arm van een nog jonge vrouw, en ongetwijfeld blind, te oordelen naar de lege blik waarmee hij de ruimte in keek; ik herkende hem meteen van de foto's, het was Borges.
Ik was te verlegen om het woord tot hem te richten, maar zodra ze in de menigte waren verdwenen, zag ik de kleine Spaanse boekhandel tegenover me en dat beschouwde ik als een teken; ik besloot er binnen te gaan en het eerste het beste boek van Borges te kopen. Toen vond ik het handboek van hem en van Margarita Guerrero, die misschien de geleider van de blinde was. Ik las het boek in één avond uit, in een andere kamer van het Chelsea, toen nog met minder hangsloten. Nu, twintig jaar later, ging ik dezelfde boekhandel binnen om naar hetzelfde boek te vragen, dat ik vervolgens meenam naar een bar om het denkbeeldige dier op te zoeken dat iets voor mij zou zijn. Ik vond er geen, betaalde mijn drankje en ging eten in een snackbar op America's Avenue, dicht bij het Central Park, waar ik graag wandelde. Zo deed ik ook nu, na een lichte maaltijd te hebben genoten, ofschoon het in die tijd van het jaar al vroeg donker werd en dit 's avonds niet een van de veiligste plaatsen was. Ik hou nu eenmaal van risico's, zoals ik al zei, ik zoek stelselmatig de plaatsen op waar men mij
| |
| |
van deze naar een slechtere wereld kan brengen. Ik liep lange tijd door het park, totdat ik niet meer wist waar ik was en me moe voelde, waarna ik op een houten bank naast een lantaarn ging zitten om het boek te herlezen, met het wat ongemakkelijke gevoel dat ik de teksten had vergeten en alleen een paar plaatjes had onthouden. In beslag genomen als ik was door het boek, merkte ik niet dat een meisje naast me was komen zitten zonder dat ik haar had horen vragen of ze me stoorde. Integendeel, zou ik dan hebben gezegd, wat het begin van een gesprek zou zijn geweest. En zo moest ik dus een onderwerp bedenken, en welja, waarom niet de dierkunde van het fantastische? Gelooft u in vampieren? ‘Ik heb er nooit een ontmoet,’ antwoordde ze, ‘tenzij u de eerste bent.’ Van toen af liep het gesprek als gesmeerd en binnen de kortste keren waren we aan het hoofdstuk van kussen, strelen en andere blijken van contact, zo niet genegenheid, totdat die werden verstoord door de komst van een groepje potige jongens die kennelijk niets om handen hadden en de tijd doodden met het luisteren naar eenvoudige muziek op een draagbare radiocassettespeler, zonder de stilte der eenzame dromers te respecteren; het was eentonige rockmuziek op een repetitieve en fantasieloze tekst, die het mij, afgaand op de gezichten van de jongelui, verstandig leek maar ongestoord te laten spelen. Kort daarna trouwens zetten ze het geluid zachter om te luisteren naar een wat ouder type, een soort chef, goeroe, geestelijk leider, ingetogen in woord en gebaar, zonder overdrijving of theatrale poespas, die me deed denken aan een vriend van mij die ik jaren geleden heb verloren, toen we, na het eten, een restaurant verlieten en de donkere straat op stapten, waar hij het
zebrapad was overgestoken terwijl ik nog even stond te kijken voor de etalage van een boekhandel waar nog licht brandde, de enige lichtbron in die straat; toen ik me omdraaide en hem zocht op het trottoir aan de overkant, zag ik niemand, ik holde in het wilde weg, ging terug naar de boekhandel waar men intussen het licht had uitgedaan en de etalage in het donker was, ik holde zelfs nog in tegengestelde richting van die van daarvoor, reeds wanhopend hem nog te zien, woedend op de boeken die volgens mij zijn ondergang waren geweest zoals ze ook altijd de mijne zijn geweest.
Deze ongelegen herinnering werd afgebroken door de kracht van de uitstralingen van de maan die mij in staat stelden mijn bescheiden amoureuze avances te overstijgen en te geraken tot verstrengelingen die de dialectische sprong mogelijk maakten van de potentie tot de daad, om
| |
| |
... de zoon van Jean-Jacques was in gezelschap...
| |
| |
de uitdrukking van Aristoteles in letterlijke zin te gebruiken. Ik schonk geen aandacht aan het geleuter van de spreker dat, te oordelen naar de aandacht van zijn luisteraars, zeer interessant moest zijn, en drong door tot het kritische punt waarop de onbekende toegaf onder het mom van verzet, zoete zuchten slakend die de gave hadden mijn opwinding te verheffen tot het niveau waar ik de ogen sloot om beter te zien, en toen ik ze weer opende zag ik aan het eind van de laan le petit Rousseau komen aanlopen, of der kleine Wundt, die waarschijnlijk niet eens zo heette. Ik deed of ik niets had gezien teneinde het beleg van de zwakke, reeds bijna gevallen burcht voort te zetten, aarzelend of ik een minder ongemakkelijke houding op de houten latjes zou zoeken of zou plaatsnemen op het zachtere materiaal van het gras. Op dat moment zette de bijna-verleide het op een lopen, springend op de vogelpoten onder haar lange rok; was zij een schrikachtige verleidster en ik uiteindelijk de verleide? Ik voelde een opwelling van woede tegen die uitgemergelde figuur met zijn hoge hoed en zijn treurige snuit en zijn oren tot over de kraag van zijn pandjesjasje dat ternauwernood zijn ingevallen buik en lichtelijk omhooggekrulde staart bedekte, de bruine vacht die paste bij de kleur van zijn sokken; maar de zoon van Jean-Jacques was in gezelschap, onder zijn arm droeg hij een mormel van een hond waarvan de zeehondenstaart mij onmiddellijk op het idee bracht het beest zeemormel te noemen, en waarvan de bemoeizuchtige neus snuffelde aan een abject, ondefinieerbaar wezen, met een fallische hals en een eikelvormige kop gewapend met scherpe hoektanden, met mini-armpjes en geatrofieerde handjes waarmee het een dirigeerstok of trommelstok vasthield, een wezen
dat dubbelgevouwen liep alsof het een mop vertelde die het dwong tot in eeuwigheid te kronkelen van ingehouden lachen. De melomanen maakten ook dat ze wegkwamen toen het trio onder het maken van overdreven buigingen naderbij kwam, waarna mijn reisgenoot van de vorige avond de beide schepsels voorstelde als zijn jongere broers, de een nog als embryonaal amfibie gestorven, de ander in zijn puberteit, gekleed in dezelfde golfbroek en met laarsjes aan uit de tijd van onze grootouders; hij was gedood tijdens een ruzie als gevolg van zijn te agressieve temperament, vandaar deze gevijlde tanden tot in zijn leven d'outre-tombe. Ik groette de nieuw aangekomenen zonder iets te laten blijken van de walging die in mij werd opgewekt door de glibberige handdruk van het jonge wezen, dat ik zal aanduiden als de orkestmeester, en dat mij uitnodigde
| |
| |
naar een vlak gedeelte van het park, een plateau (hij sprak alleen Frans) waar archeologen beweerden dat vroeger mensenoffers werden gebracht en waar vele generaties geleden, voordat de blanken alles van de indianen hadden geroofd en geplunderd, deze laatsten ter bedevaart gingen om de zielen der geofferden op te roepen in nachten van nefaste astrale constellaties, lelijke zielen, misvormd en mismaakt door eeuwen van rampspoed. Zijn betoog was langdradig en om wat te doen te hebben keek ik naar de matte nevel die uit de grond opsteeg: bestaan er dan zielen? vroeg ik, om niet in slaap te vallen, en ziende dat hij overal op inging.
‘Natuurlijk,’ antwoordde hij, ‘zij zijn wat de wetenschappers aanduiden als antimaterie, die zichtbaar wordt in de Wilson-camera; op nevelige nachten worden de gunstige voorwaarden geschapen voor het zien van de zielen, die niets met ons gemeen hebben want wij zijn reïncarnaties van lichamen en zielen zijn het gevolg van slecht gelukte transmigraties, zonder rust noch duur, gekwelde zielen.’
Benieuwd en beneveld, niettemin vastberaden, volgde ik hen naar het stikdonkere deel van het park dat leidde naar een open plek waar zich de hoogvlakte verhief. Ik mag niet beschrijven wat ik toen gadesloeg noch zou mijn povere kunstvaardigheid daartoe in staat zijn. Indien wij niet weten waaruit de Dionysische mysterieën bestonden, waartoe dan en met welk recht onthullen wat niet verbreid mag worden? Ik zal dus zeggen wat ik mag zeggen, namelijk dat op die plaats een der Erinyen is begraven in de tijd dat Europa en de beide Amerika's nog met elkaar verbonden waren, voordat Atlantis verzonk; en nu stond daar een golem die mimetisch aan mij gelijk was te wachten op mijn verschijning aan het graf van de furie, om mij van man tot man te ontmoeten en mij te voorzeggen dat ooit op een dag een ander duplicaat mij in dit leven zal vervangen en dat ik scheep zal moeten gaan naar daar waar niemand mij zal zien noch iemand ooit mij zal herinneren. Vroeg of laat? De kiezen van de angst begonnen mijn ingewanden te kauwen en maakten een gat in mijn maag, een holte, alsof de dood daar zijn intrek nam. De duizeling van gevaar greep mij, de zuigkracht van de dubbelganger die ergens bestaat en die is wat ik nooit zal zijn noch ben geweest en die geduldig dwaalt door een of andere stad op de landkaart of daarbuiten, met in zijn koffer de hele bagage aan rampen die op het punt staan over mij te komen en die ik voorvoel, een dreiging van wolken vóór de wolkbreuk, ten overstaan van het onaandoenlijke triumviragoaat, mijn Parcen die waarschijnlijk allang
| |
| |
gewend zijn aan geheimen verzadigd van ellende, aan de interplanetaire saturnaliën die ons wachten.
Ik strekte de armen uit om de golem met de dode ogen te bereiken, van glas of van glansloos plastic, mat materiaal, maar hij ging op in de nevel en mijn rechterhand greep een wortel beet die leek op een homunculus die zacht als een klein diertje kreetjes slaakte. ‘Dat is de mandragora,’ verklaarde mijn gids, ‘indien u haar niet verliest, zal zij u beschermen temidden van de afgronden, maar zeker weet ik het niet.’ In het weinige maanlicht kon ik haar niet goed zien, slechts haar gepiep van een menselijke rat bewees me dat ze leefde: hoe lang zal ze nog leven? ‘Drieëndertig jaar, drie maanden, drie weken en drie dagen wanneer ze wél bewaard blijft en haar schuilplaats niet wordt ontdekt,’ lichtte mijn gids nog toe. En als men die ontdekt? ‘Ik raad u aan te voorkomen dat dat gebeurt.’
Ik deed haar in mijn broekzak, weggestopt in de buurt van mijn geslacht, waar haar kreetjes niet meer te horen waren: wanneer zou ik kunnen slapen? vroeg ik. ‘Straks,’ zei een van hen, waarschijnlijk de orkestmeester, want het mormel leek stom en de hondmens had al lang niets meer gezegd. Ik voelde me ongemakkelijk bij het idee in mijn broekzak die overgangsvorm te hebben van het plantaardige naar een dier, geboren uit zaad dat op de aarde was gestort en ooit door Lea als afrodisiacum was gebruikt. Er zijn mensen die gek worden bij het horen van haar kermen, weeklachten waarvoor geen troost bestaat. Er zijn mensen die daardoor in een ander wezen worden omgetoverd, zoals Odysseus' zeelieden door Circe werden gemetamorfoseerd en Lucius van Apuleius tot een ezel werd. Wat zou mij te wachten staan?
Na een lange, ongemakkelijke stilte tussen ons beiden richtte het snuitachtig gepunte gezicht van de oudste zoon van de filosoof zich naar de maan en hief zich naar haar op alsof hij haar bereiken kon, een langgerekt huilen steeg op uit zijn keel, ik deinsde huiverend terug, nieuwe kreten volgden evenals in mij nieuwe huiveringen, die mijn ingewanden deden draaien zonder aan de oppervlakte te komen, zonder mijn huid te doen rimpelen. Maar weglopen, nee, mijn liefde tot kennis overwon alles en ik wilde dat geloeide lied horen. ‘Ik ben heus geen weerwolf,’ zo stelde de hondmens mij gerust, ‘maar op nachten als deze moet ik huilen, mijn eigen wanhoop horen om het feit dat ik tot dit veroordeeld ben, tot onverschilligheid zonder grenzen, om in te zien dat alles voor mij zinloos is, eindeloze eenzaamheid.’
| |
| |
‘Ik ben heus geen weerwolf...’
| |
| |
Zijn broer de orkestmeester volhardde in stilzwijgen; zijn gezicht, dat de kleur had van rauw vlees, was bleek. De zon zou aanstonds opkomen, ik viel niet om van de slaap maar moet staande in slaap zijn gevallen en herinner mij slechts dat ik de volgende dag werd gewekt door Tom, mijn literair agent, die beloofd had mij om twaalf uur te komen halen om te gaan lunchen met een uitgever. Moe en nog half slapend begon ik ten slotte wakker te worden in een duur restaurant waar ik aan tafel zat met Tom, de uitgever, en Brodsky, de verbannen sovjetdichter die ik ooit had ontmoet in Rio de Janeiro. En zowaar, ik keek nog niet goed en wel uit mijn ogen of ik zag dat de uitgever sterk op mij leek, ik zou hem hebben kunnen zijn als ik in een ander land was geboren, een ander leven had gekozen. Tom moest lachen om de gelijkenis, Joe Brodsky maakte een van zijn ironische en verwrongen grappen, de uitgever vond het allemaal niet leuk en tussen hem en mij ontstond onmiddellijk een onbeheersbare antipathie die de hele lunch verpestte. Zou hij mijn succesvolle dubbelganger zijn? De voorzegde in de profetie van het park?
Ik was zo van mijn stuk dat ik wegging voordat de lunch was geëindigd, hetgeen de uitgever beledigd moet hebben en de Slavische dichter onaangenaam getroffen. Ik zwalkte wat over de avenues, liep tot aan Canal Street, drentelde door de Village en kwam tegen het vallen van de avond terug in mijn hotel. Ik ging op bed liggen, sloot de ogen, hoorde een gerucht, zag de eerstgeborene van de auteur van Emile in een hoek van mijn kamer zitten en zag dat hij me met zijn onverschrokken air groette, met zijn uitpuilende, desalniettemin amandelvormige ogen en met zijn tronie van opmerkelijke lelijkheid, dat hij mij niet slechts groette maar ook vroeg of ik getatoeëerd wilde worden, een idee dat ik zo abstruus vond dat ik het aanvaardde, dat zou immers het bewijs zijn dat dit niet mijn hersenspinsels waren, die extatische dialogen van ons die meer orfisch waren dan socratisch. ‘Ik zal een paar hiërogliefen op uw linkerarm tekenen die u tot amulet zullen dienen op dit westelijke eiland van Manhattan en ook op het eiland van Dr. Moreau,’ en hij haalde een stilettomes te voorschijn waarmee hij, zonder het te desinfecteren, ondanks het feit dat hij zojuist uit het dodenrijk was gearriveerd, onrein en wel twee snelle, behendige sneden in mijn arm maakte. Zijn ongewelddadig geweld verraste mij, maar ik liet me niet kennen en liet hem begaan, vroeg hem zelfs voort te gaan met zijn verhaal dat de voorlaatste nacht was afgebroken. Hij wilde maar al te graag: ‘Wij gingen in mijn tijd chez Wundt, wiens oud- | |
| |
ste zoon later beroemd zou worden, zij het bij lange na niet zoals mijn toentertijd miskende vader; niet om het een of ander, maar ik was veel briljanter dan de tweede en later zo beroemde Wundt, die
onhandelbaarder werd naarmate mijn vroege begaafdheid een zekere afstand tussen ons schiep en zijn vijandelijkheden uitlokte in de vorm van conflicten die maar al te makkelijk ontstonden en die mij volslagen perplex deden staan; waarom verdorie zou ik slachtoffer moeten zijn van die agressiviteit die deels werd uitgelokt door mijn vervloekte isolement, op zich weer gevolg van een gesloten temperament? Indien de natuur goedaardig was, zoals mijn eerste de facto ouders meenden, ongecultiveerde en gezonde landlieden, waarom dan zou ze mij strijdig hebben gemaakt aan hen en aan mijn speelkameraadje? Wanneer men denkt aan het soort erfzonde dat de lust in denken is, beletsel om gelukkig en onnozel te zijn, zouden dan die heilige schriften reden van bestaan hebben die de boom der kennis verbieden, voor mij juist begerenswaardig? Met een gulzigheid, minder devoot dan verslindend, heb ik mij gestort op het Oude Testament in een uitgave verlucht met illustraties à la Epinal, de verdrijving uit het aardse paradijs, de ark van Noach waar monogame dieren paarsgewijs in militaire slagorde binnentrokken in een veel te klein bootje voor al dat beestenspul: de straf van de zondvloed bevestigde wat hun te wachten staat die anders zijn, de misdadigen die ongehoorzaam zijn aan de regel van het gemiddelde, aan de eenvormige mediocritas; wat betreft het Nieuwe Testament, zo de hoofdfiguur uitzonderlijk is, dat kindje J. Christus dat pienterder was dan alle wijzen, dan maakten de hitsige afbeeldingen die hem voorstelden hem tot een filmheld, bedoeld om voedsel te geven aan de dromen van vrouwen die worden aangelokt door zijn golvende haardos met een scheiding in het midden, door zijn mystieke, bij de kapper geknipte baard en de zorgvuldig genaaide naadloze tuniek; wanneer ik me met
hem vergeleek voelde ik me inferieur, en zo groeide ik op in twijfel omtrent mezelf terwijl de kleine Wundt altijd tevreden met zichzelf was, meningen ten beste gaf, boordevol zekerheden zat, meegaand in zijn meningen en overtuigd in zijn doorsnee argumenten, er altijd zeker van in de smaak te vallen; en hij viel in de smaak; op dertienjarige leeftijd vatte ik mijn fatale passie op voor een teenage meisje dat Wundt Junior verkoos; in een werkelijk hondse trouw was ik onmachtig niet aan haar te blijven denken, wat me bracht tot een staat van moedeloosheid en tot een achtereenvolgens depressieve en suïcida- | |
| |
le obsessie; toen ik in het Italiaans de Razende Roeland las, vereenzelvigde ik Wundt met Medoro, de Moorse prins die werd bemind door Angelica die ik, Orlando, vergeefs liefhad totdat ik soelaas vond in de waanzin; op haar, Angelica's, verjaardag ging ik naar het wundteaanse laboratorium waar ik een aftreksel dronk van die nachtschade die het einde van Socrates was en die in mijn geval meer dan genoeg was een hele familie om zeep te helpen; moeilijk was het niet, en ook had ik geen duizelingen die me deden vallen in de tunnel van dat vagevuur in welks duisternis ik spartelde aan de oever van een meer waar ik op handen en voeten ging drinken, want de dorst was opeens verschroeiend en ik was al niet meer bij machte in rechte lijn te lopen; in de rode waterspiegel, door laaiende vlammen verlicht, zag ik met ontzetting mijn nieuwe gezicht en mijn nieuwe lichaam; maar reeds kwam daar mijn broer die ik u gisteren voorstelde, en die legde mij uit wie wij zijn, hoe onze onderwerelden functioneren, namelijk met de vergunning elke nacht volstrekt naar eigen wil en goeddunken terug te keren naar het oppervlak, of naar het werkelijke
leven als we een onbezette plaats vinden; daar in het vagevuur bevonden zich degenen die de zeiser op prille leeftijd had gemaaid, degenen die niet eens waren geboren, de doodgeborenen, degenen die niet boven de doopvont waren gezuiverd; nauwelijks had ik kennis genomen van mijn oorsprong of ik besloot het Franse outre-tombe te doorkruisen om de voetstappen van mijn werkelijke vader te volgen, tot wie ik overigens nooit een woord heb gericht omdat ik hem niet kon vergeven wat hij ons had aangedaan; ik ging zijn gangen na door salons en boudoirs, in het geheim bezocht ik de avonden van Madame de Warens, zijn tweede mama en eerste minnares in Charmettes, het praeputiale voorspel tot een serie ingewikkelde verhoudingen met vrouwen van wie hij beschermeling en beschermheer was, zoals onthuld door Madame d'Epinay, nog een van zijn bedveulens, met wie hij samenleefde in Montmorency; ik heb nog een aardige avond doorgebracht in het paleisje van de markies de Girardin in Ermenonville, waar mijn vader de gemoedsrust kon opbrengen om te zitten schrijven over de regeringen van Polen, dat in die tijd onbestuurbaar was, en over de ongelijkheid tussen de volkeren, die maar oorlogen produceren, frustraties en haat oproepen, en ongeneeslijke afgunsten veroorzaken; hiermee laadde hij de verdenking op zich een subversieveling te zijn van de kant der aristocraten, en van reactionair te zijn van de kant van de geletterden, welke laatsten in hem de terugkeer
| |
| |
‘Wij gingen in mijn tijd chez Wundt...’
| |
| |
laakten tot het zogeheten geloof in de natuur, de uitvinding van de zogeheten burgerlijke waarden; ik was getuige van eindeloze ideologische debatten en theologische twistgesprekken die zo zinloos waren dat ik in mijn vagevuurdagen besloot mij te wijden aan de studie der geschiedenis, om beter te kunnen begrijpen, ik vatte interesse op voor het leven der mislukten, iets wat niemand graag bestudeert, of voor datgene wat in overwinnaarstypen hun falen was; wilt u voorbeelden? De grote Rousseau waande zich een geniaal componist, zijn muziek is geen fluit waard en pas schrijvende scheepte hij zich in voor de eeuwigheid; en niettemin dankt hij aan de muziek de kern van zijn esthetica, die gebaseerd is op de wetten van het hart, niet die van het rationeel betoog; maar het valt niet licht met het hart in de handen te leven, in welke zin men deze idiomatische wending ook neemt, hetzij als gevoeligheid of als eerlijkheid, want in dat wat hij het hart noemt, daarin juist vestigt zich de onloochenbare waarheid, nimmer overtroffen, desalniettemin onderdrukbaar, verpletterd onder al te veel giftige leugens; wilt u een voorbeeld buiten de kunsten? Neem de politiek, het kan sir Walter Raleigh zijn die, na de Orinoco te zijn opgevaren om het Eldorado te zoeken, met lege handen terugkeerde om onder de ogen te komen van zijn zwakke en failliete koning, en dan was hij bovendien nog verantwoordelijk voor de dood van Spanjaarden met wie de Britse Kroon juist vrede wilde sluiten; was hij als rijk man teruggekomen, dan zou hem alles zijn vergeven; zijn falen was hem fataal.’
Gebruikmakend van een adempauze in zijn verhaal, bekeek ik de tatoeage, die was voltooid. Ik vroeg of ik even mocht opstaan en ging hem wassen, waarbij mijn huid pijn deed alsof ik koorts had terwijl mijn armspieren door horzels leken te zijn gestoken. Toen ik tegenover de spiegel stond, deed mijn belabberde voorkomen me aan andere dingen denken dan het verhaal van de tatoeëerder. Dus de domeinen van de wandeling en de droom leidden tot de doodlopende steeg van dit suspecte hotel, waar de gangen wemelen van de kakkerlakken? En hij daarbinnen maar praten, redenen geven voor zijn keuze van Manhattan als ideale plaats om 's nachts te dwalen, omdat 't het nieuwe Athene was, ‘nietwaar’?
Ik ken Athene niet, antwoordde ik vanuit de badkamer, terwijl ik de kraan opendraaide. Het water dat in de wasbak stroomde en met veel geraas door de roestige leidingen wegliep, smoorde zijn antwoord. Of er was geen antwoord: toen ik terugkwam in de kamer was mijn tatoeëerder
| |
| |
verdwenen, mijn arm bloedde in de handdoek die ik erom had gewikkeld en ik was woedend op mezelf, geen watten, geen alcohol, kon zo een bloedvergiftiging krijgen. Ik wachtte tot het bloeden ophield, trok mijn hemd aan en ging de deur uit op zoek naar een apotheek, drogist of supermarkt, van dat soort dat dag en nacht open is. Het was geen dag en geen nacht, de lucht rook naar zee, een vliegtuig kwam van John F. Kennedy of van La Guardia, het was goed toeven hier maar ik moest weg, ik haalde de dagen door elkaar, de grenzen tussen feit en fantasie werden onduidelijk, onscherp, werden verruimd door het conflict tussen werkelijk en mogelijk, zichtbaar en onzichtbaar. Rechtvaardigt mijn behoefte aan het alledaagse te kleven de ontkenning van andere zones, waar duisternis heerst? Wat zegt de mond van het duister? Dat hij aanwezig was bij de generale repetitie voor het einde van de wereld? Geeft niet, er zijn meer werelden. Was dit verblijf van mij in New York een initiatie geweest tot ik weet niet welke rite, met een Vergilius om mij te leiden? Of een Cerberus, niet slechts driekoppig maar met drie verschillende lichamen op wacht voor Pluto's poorten? En toch, die welopgevoede hondmens had niets van een Cerberus. En de fabelverschijningen in het park, en het verschrikkelijke orakel dat de komst aankondigde van mijn dubbelganger, voorzegd door de golem van dode materie, niet van verhitte materie? Zou hij die uitgever zijn, moderne, erinische Mercurius zonder vleugels aan hoofd en voeten? Ik weet het niet, maar met mijn getatoeëerde boodschap kan ik sterven zonder mij te verliezen op de onbegaanbare wegen van het hiernamaals.
Ik liep tot vlak bij Wall Street, dat zich met zijn vertakkingen over de vijf continenten verheft boven de hel. Ik ken de plaats van het paradijs niet, ik zal het proberen te vragen aan mijn sombere vriend, als die weer eens mocht verschijnen. Ik stel me voor dat het ergens in de etherische regionen ligt, domein van beschermengelen in kristallijnen wachthuisjes, transparant, steriel, en waar men slechts binnenkomt met een visum, uitgegeven door de hogere ambtenaren van de hemelse partij die rechtstreeks afhankelijk is van God en voorbehouden aan de onderscheiden gelukzaligen.
Bij een drogist op de hoek vond ik hansaplast, die ik onmiddellijk aanbracht. Moge mijn melancholieke verhalenverteller mij niet verlaten op deze laatste nacht, vierde nacht van een dromer zonder andere geliefde dan deze stad. Moge mijn dubbelganger niet opeens haast gaan maken en
| |
| |
te vroeg komen. En áls hij komt? Een ogenblik van waarheid volstaat voor het hele leven, en ik moet het mijne hebben gehad. Het leven is een kopieermachine; jij, één kopie. Ik herinner me nu dat ik, op de nacht in het park, toen ik slaapwandelend naar huis liep, voorbij een winkel met audiovideoapparatuur kwam en bleef staan toen ik, op een van de schermen, in feedback, zag wat mijn leven was geweest en op een ander scherm de video van wat het had kunnen zijn. Tussen beide was de afstand oneindig.
| |
| |
Een ogenblik van waarheid volstaat voor het hele leven...
|
|