| |
| |
| |
Nico Helminger
Margrieten
Luxemburg = 40,3399
vertaling: joris vermeulen
Luxemburg is niet een land waar je veel van hoort. In het algemeen, en dus evenmin wat betreft literatuur. Erg vreemd is dat niet, want er wonen net zo weinig mensen als in een flinke stad. Toch lijkt er verhoudingsgewijs veel in het groothertogdom te worden geschreven. Speciaal voor deze uitgave van Bunker Hill heb ik de laatste tijd een aantal hedendaagse Luxemburgse auteurs gelezen. Echt bijzonder wilde het niet worden, tot ik ‘margrieten’ van Nico Helminger las: wat mij betreft een reusachtig mooi verhaal dat het verdient hier de dwerg van Europa te vertegenwoordigen.
de morgen brak aan met melkwagengerammel en een voor de lente veel te warme broek. hadden eraan moeten denken. sophie zal ons vragen of wij een goede reis hebben gehad en hoe het toch met ons gaat. wat iedere zus altijd vraagt...
wij bogen ons vriendelijk naar het glas, dat kogelvrijdik was, en ontwaarden achter het metalen spreekrooster de beambte. beleefd vroegen wij om een plaats richting hoofdstad, die hij ons zonder te aarzelen in de vorm van een geel kaartje toeschoof. bedankt, zeiden wij en betaalden het bedrag, dat in fr.lux. op het kaartje vermeld stond met daarbij de datum en een serienummer. de beambte had een stapeltje van deze plaatsbewijzen klaarliggen, alsof hij wist hoeveel mensen vandaag nog naar de stad moesten.
wij zaten met ons drieën in het afgesloten compartiment: een jonge, aantrekkelijke vrouw, die van tijd tot tijd moeizaam moest hoesten en een heer, die een gesprek over kruidenthee begon waarin hij twee keer achter elkaar ‘gezondheid!’ riep. ofschoon de vrouw nog niet had geniest. het
| |
| |
was verlegenheid wat de man beleefd maakte. de man wist alles over de deugden van biergist, waarmee hij een huidaandoening had weten te bestrijden; iets rodehondachtigs wat hij uit rusland - ja, gevangenschap, zei hij - had meegebracht. het raampje gaf koeienkuddes te zien en roze fruitbomen, kerktorens, twee gele tractors en, vlak bij de rails, een geanimeerde kippenren, dit alles in het mooiste zonlicht als de uitstalling van een schitterende winkel. toen de tangenman het compartiment binnenkwam, toonden wij beleefd het gele kaartje. hij pakte het vast, testte het op zijn geldigheid en doorboorde het natuurlijk met zo'n ongehoord grote tang die ons, gezien het doel, altijd al lachwekkend reusachtig had geleken. wij bekeken het waardeloos geworden kaartje en door het ovale gat het hoofd van de vrouw, haar zomersproeten en de welving van haar mond bij de zin ‘mijn moeder ligt in het ziekenhuis’. wij durfden niet te vragen wat voor ziekte, aangezien wij bang waren voor iets kwaadaardigs. de man deed het voor ons. haar nieren, zei de vrouw. ach, zei de man, gebaarde met een beweging van zijn hand dat hij het verhaal maar al te goed kende: zijn vriend emil, bijgenaamd granatenemil, net als hij tegen zijn zin opgeroepen, ze hadden een verbrijzelde nier uit zijn lijf gevist. tja. uit mijn lijf, lieve zus, visten ze zinnen op, tot mijn vreemde ontzetting. de witte vissers op de bedrand kronkelden als zielige wormpjes.
de trein kwam precies op tijd aan, heel punctueel. dat doet ons eraan denken dat het woord punctueel misschien iets met krimpen te maken heeft. op het station was het in onze ogen een groot gemier: alle mensen liepen onophoudelijk op 6 poten naar een van de uitgangen en iedere uitgang lichtte op als een brand die geblust moest worden. toen een man neerknielde bij zijn rugzak, viel het ons op hoezeer het station op een kathedraal leek.
wij zijn helemaal vergeten de vrouw gedag te zeggen; plotseling was zij met haar tas opgeslokt door de menigte. wij hadden ons netter kunnen gedragen; ook had het ons zeker goed gedaan haar nog eenmaal in de ogen te kunnen kijken. het was vast de kathedraal die ons op het idee bracht van haar zomersproeten een rozenkrans te vormen.
wij stonden een tijdje op de ijzeren brug die bovenlangs naar het casino
| |
| |
loopt en keken naar de glanzende railskluwen: daar komt zo ongeveer half europa samen, in ijzer gegoten, vader werkte hier, rangeermeester, dankzij hem kwamen de treinen op de juiste rails, het erts uit zweden en zijn vrouw uit frankrijk.
toen waaide er een vet stuk papier in ons gezicht en wij snakten naar adem; het was de herinnering aan een oorvijg, bedrukt met het adres van een bakkerij uit de stationswijk.
aangezien onze zus ons voor het middageten verwachtte, wilden wij bloemen voor haar meenemen. hadden namelijk geld genoeg bij ons. ja, verderop in die winkel en keihard om bloemen vragen.
- | welke wilt u dan hebben? |
- | voor mijn zus |
- | welke wil uw zus dan hebben? |
- | misschien die grote margrieten daar, hebben iets zonnigs en toch erg bescheidens. |
nee, dat lukt me niet. de namen, het zijn de namen waar ik bang voor ben. ik had ze niet moeten lezen. stonden op kaartjes geschreven, in de aarde gestoken, als de namen van doden: opuntia leucotricha, mammiliaria rhodantha, lobivia cinnabarina, cereus peruvianis, dolicothele longimamma. op een graf zet je toch geen cactussen! en moeder, zoals ze het graf schrobde, zeepsop en een spons en de gele rubberen handschoenen op het kerkhof! ik schaamde mij. daar lag de rangeermeester, kon met de beste wil van de wereld geen inlichtingen meer verstrekken, maar ze poetste dat het schuimde, en meer en meer leek haar arbeid op een schandelijke dans. zelfs de katten bleven op een afstand. toen de bewaker van het kerkhof een jongen van zijn fiets floot, verstopte ik me achter de grafsteen françois sonnhalter 1922-1969.
sophie zal blij zijn met de margrieten. een bos margrieten alstublieft, met groen ertussen. durf niet naar binnen. ja, de verstikkende lucht in de bloemenwinkel, ja, ademnood, terwijl de bloemen met al hun kleuren om hulp roepen. begrijpelijk, willen ontkomen aan de smerigheid van het vaaswater. maar, zegt de verkoopster dan, ze krijgen dagelijks vers water en een speciaal poedertje, dat garant staat voor een lang leven.
| |
| |
afgesneden, afgesneden en nog steeds te kort, zei de vrouw van de rangeermeester. wij, lieve zus, willen niet in het gedachtewoud verdwalen, maar helder verslag uitbrengen: in de trein zat iemand die er niet goed aan toe was. een man die al 45 jaar onophoudelijk krijgsgevangen is. de kogels en de kanonnen fluiten en bulderen om zijn oren. wat moest hij met de luchthartigheid van de jonge vrouw, die zich ondanks haar hoesten als kerngezond beschouwde en als bewijs daarvoor over een dansavond vertelde. ze had drie tijdschriften bij zich, waarvan de namen klonken als sprookjeszussen: burda, biba en vita.
wij reden door de omgeving zoals de omgeving door ons. toen knalde ons voorhoofd tegen de hemel en de zweetdruppels leken op regen, die verrassend genoeg neerviel uit het strakke blauw. onze lippen leken als reuzenvogels boven de appelbloesem te vliegen. totdat een weg door ons gezicht stak, alles tot op ooghoogte grijs maakte, middenstreepgestreept onder onze neus: de boer reed er met zijn sproeiapparaat overheen zoals moeders wieltje over het lenterokpatroon. en constateerden dat de vrouw meedeed! grasgroen zit zij tegenover ons en in haar ogen gebaren kinderen, waarschijnlijk met lelietjes-van-dalen. en van haar tot aan ons strekten zich dorpen uit, en zij woonde in alle. en wij dachten: ieder hoofd is een wandelend dorp...
waarom heb ik dan geen bloemen voor haar meegenomen! zal over onze vruchteloze poging moeten beginnen: jean belegerde de winkel, vond echter geen toegang. de straat stak hij snel en schuin over in de richting van de etalage, maar werd door een boosaardige stroming meegenomen en verrassend ver naar links gedreven, zodat hij een. flink stuk terug moest lopen. toen hij in de bloemstengels zijn glasgezicht ontwaarde, veel donkerder dan in de trein, hield hij even zijn adem in, zei daarna tegen zichzelf: bonjour, ik had graag een bos bloemen, alstublieft. driemaal zei hij het, ging toen snel weer verder, aangezien een van de verkoopsters al in de etalage was gaan staan, waar ze begon te wijzen. jean wisselde opnieuw van straatkant, hield de fleurs marianne in de gaten, terwijl hij op zijn onderlip beet. bent geschoren, zei hij tegen zichzelf, draagt schone kleren. dat je broek wat dik is zal toch niemand op het idee brengen je geen margrieten te gunnen, vele grote duizendschoontjes, madeliefjes, ja, leerden wij op school, al die mooie namen. kon zo een- | |
| |
voudig zijn, eenvoudig als bonjour, 'k had zo graag 'n boske bloemekes voor mijn zusje. nogmaals stak jean de straat over, nogmaals dreef hij af.
straatslag, zouden wij het willen noemen. kinderachtig, nietwaar. maar hadden net zulke kinderachtige tranen niet de stem van de heer in de trein verwaterd en geheeld? hij klonk als vogelgepiep temidden van de granaten. de jonge vrouw kon niet met hem meehuilen, zat er verveeld bij als tijdens een geschiedenisles op school, maar durfde niet een van haar tijdschriften open te slaan. toen op het spoor ernaast een goederentrein opdook, begon het compartiment te razen. net als de straat nu. en wij schuin over. nogmaals. het bloemeneiland ver weg, een onbereikbaar glimmen aan de horizon. om te kunnen huilen had de vrouw aan een afscheid moeten denken, aan een geliefde vriend die haar vaarwel zei. ach, wat dossen wij onze gevoelens toch sjofel uit, wat zijn wij doof en leugenachtig. ‘zie het mooier’, op een andere manier weet de jonge vrouw zich er niet uit te redden. en wij, zus, moeten het doen met een paar woorden, die ons er ook niet uit redden, integendeel, ze stichten verwarring en benauwdheid. wij zouden moeten zwijgen, ook in gedachten. maar dan zijn het vreemdelingen die ons vertellen wat we moeten doen. ja, soms lachen mijn gedachten mij uit. de winkel daarginds is vertekend als een schilderij van de douanier rousseau. niets aan te geven? vraagt hij. en ik zeg: een bos waanzin. dan lachen ze. mijn gedachten, ik heb ze opgevrolijkt. de straat is een dodelijke grensrivier. de rangeermeester zette deserteurs de grens over, in kisten verpakt richting het vrije frankrijk. ik schaam mij voor mijn angst, machteloos. je hoeft niet bang te zijn, zei vader op een toon die mij angst aanjoeg. nu waad ik zonder vooruit te komen. droom over een margrietenveld dat mijn heupen liefkoost. wie voorover buigt en een van deze bloemen uit de grond rukt, is een
misdadiger. in de winkel kijken ze om. voor mijn zus, sophie-margriet, een koningin. haar man een dikke pad. op hun bruiloft voerde hij het grofste woord, noemde mij een debiel. de debiel zegt niets, de debiel is bezopen. wil de debiel eens opkrassen?! zo bedoelde hij het niet, zeiden ze later. ik neem aan dat hij niet wist wat het woord betekende. hij hief zijn paddenbuik op de tafel en hield bij het boeren de duur gekochte huwelijksschoen van mijn zus voor zijn gezicht. iedereen was al te moe om nog beschaafd van onbeschoft gedrag te kunnen onderscheiden. hij ging weg en legde mijn zus het zwijgen op. het strijkijzer brandde een donkere pijl op de
| |
| |
rug van zijn hemd. toen zei hij: kleine squaw, wil je mij soms dood hebben. hij brult, hij valt haar aan, maar raakt haar niet aan: ‘aanraken’ is een te lief woord voor hem. kan mij niet voorstellen dat hij bloemen voor haar koopt. de winkelruit golft licht, zodat de voorbijtrekkende gezichten klagend lang en smal worden. het zebrapad is als de brug naar de japanse tuin. de bezoekers verdringen zich, met zakjes bepakt, met tassen en buidels, naar adem snakkend alsof ze zwaargewond zijn. zou willen dat de wereld langzamer liep. soms vertellen de medicijncapsules me lange kalme sprookjes. dan loop ik over het water. nu hamert het verkeer in mijn hoofd. ik zit nog altijd in de trein en de winkel trekt voorbij. kan er niet uit. kan er niet in. zo kom je nooit verder in het leven, zei vader. wanneer ik over die zin nadacht, werd hij woedend en schreeuwde: denk niet zoveel, doe wat! verder komen in het leven, zei ik, wat een vreemde uitdrukking! hij sleepte mij mee naar de dokter. de dokter hakte met zijn kennis op mij in, totdat ik begon te huilen. vader boog als een knipmes en boven de arts verscheen een aureool van neon. tegenwoordig geloof ik, zus, dat de herinneringen mij in de weg staan. ik wil dapper zijn en het de lieve jean straks mogelijk maken naar de winkel te lopen, denken: boven zijn hoofd klingelde de deur. hij bracht de klaargestoomde zin voorzichtig naar zijn tong. het prijskaartje tussen de margrieten zag eruit als een vliegenmepper; in de hand van de verkoopster zoemde een gouden draadje om daarmee de bos samen te binden. maar nee! het zijn geweldige windhozen die ons terugdrijven. het liefst zouden wij ons nu verstoppen. stel je voor, zus, wij staan naakt op de stoep en de splinters van de naaktheid halen onze huid open,
tot bloedens toe. wat zouden wij graag in een omhulsel willen vluchten! trekken ons terug in de portiek van een klokkenwinkel, tellen de seconden. 20 voor 12 al. je zult te laat komen, jean, en zonder bloemen. sophie zal het je niet kwalijk nemen, maar je lege handen zullen verraderlijk voor je lichaam wapperen. het klokkengoud in het raam blinkt je hoerig tegemoet, en vreemd genoeg geven de klokken die niet lopen allemaal 10 over 10 aan. als iemand met platvoeten. sophie liet me zien hoe je walst. ik begon al snel te zweten, haar man grijnsde nogal walgelijk. zijn knoopsgatsanjer was bij het dansen vertrapt. vader had sophie de kerk in geleid; zo arm in arm hadden ze mij nog nooit aangekeken. kon slecht tegen het orgel en het boordstijfsel schuurde in mijn nek, het geklingel van de misdienaar deed mij denken aan vaders sleutelbos. hij verstond de kunst zo met zijn sleutels te ram- | |
| |
melen dat je adem in je keel stokte. vooruit, opgedonderd! stokte. ja, wij zouden bijna denken dat jeans belangrijkste kenmerk het stokken is. tandenknarsend stokt hij heen en weer voor de winkel. hij haalt pas weer adem als ze de deur op slot doen. of zou, moest hij nu niet naar binnen gaan en goeiedag en daar staan toch van die mooie margrieten alstublieft en de warme geur als in grootvaders zomertuin en de bloesempracht en de vrouw neemt hem op met haar heldere ogen en hij grinnikt ja zo'n bos en ze haalt ze vriendelijk en zorgvuldig bloem voor bloem uit de urn, verdomme, urn, denkt hij, waarom denkt hij urn, waarom urn, waarom?
de verkoopster gooit haar haar naar achteren. dan vlucht hij de straat over. geen margrieten... |
|