| |
| |
| |
Anna Maria Ortese
Goud in Forcella
Italië = 1936,27
vertaling: aniek njiokiktjien
De kracht van het proza van Anna Maria Ortese schuilt in een levendige stijl die zich kenmerkt door een minutieuze beschrijving van de realiteit; als een reporter doet de schrijfster onomwonden verslag van hetgeen zij om zich heen ziet. Dit resulteert vaak in rauwe beschrijvingen van steden en hun bevolking, in een stijl die enerzijds beïnvloed wordt door het neorealisme en anderzijds kenmerken heeft van het fantastische, het visionaire. Hierin ligt de aantrekkingskracht van het proza van Ortese, alhoewel haar bijna paradoxale stijlkenmerken zorgden voor een grote verdeeldheid onder de Italiaanse critici. Dit magisch realisme en de levendige beschrijvingen van de realiteit maken haar werk juist zo interessant.
De bus die me naar de via Duomo zou brengen, daar waar San Biagio dei Librai begint, was zo volgepakt dat het onmogelijk was op het juiste moment uit te stappen, en toen ik eindelijk voet aan de grond zette, bevond ik mij tegenover de armoedige voorgevel van het Centraal Station, het monument van Garibaldi en een karavaan van bleekgroene tramrijtuigen, van zwarte gammele taxi's, van rijtuigen voortgetrokken door slapende paardjes. Ik haalde mijn schouders op en ging terug tot de via Pietro Coletta, in de beruchte wijk Tribunali. De hemel was azuurblauw, schitterend als een metallieke ansichtkaart en in dat licht kwamen en gingen de mensen op een ongeregelde manier, tussen de gebouwen door die hier en daar oprezen, zonder klaarblijkelijke volgorde, net als wolken. Bij het begin van Forcella stopte ik, onthutst. Iets verderop, aan het einde van de nauwe, omhooglopende straat, was een grote bedrijvigheid, een golven van kleuren, waarin lichtrood en zwart het meest opvielen, een smartelijk gonzen van stemmen. Een markt, dacht ik, een vechtpartij. Op de hoek van de straat zat een oude vrouw bij een steen en ik stopte om haar te vragen wat al die mensen aan het doen waren. Ze hief haar pokdalige, in een zwarte hoofddoek gehulde gezicht op, zij keek ook
| |
| |
naar die verre strook zonlicht, midden in Forcella waar, als een slang, een enorme menigte opzwol, en waar een op en neer gaand, smartelijk gegons uit kwam. ‘Se doen niks, meffrouw,’ zei ze kalm, ‘u drroomt.’
Het was jaren geleden dat ik daar was geweest en ik was vergeten dat Forcella, met San Biagio dei Librai, een van de dichtstbevolkte straten van Napels is, waar het heen en weer geloop van mensen vaak het gevoel geeft een buitengewone gebeurtenis te zijn. Door de sluier van stof verspreidde de zon een roodachtig licht, niet langer vrolijk. Vanaf de drempels van honderden armoedige winkeltjes, of vanaf stoelen die op de stoep waren neergezet, bekeken vrouwen en kinderen de zon met een vreemde stompzinnige uitdrukking. Zelfs de ezels, vastgebonden aan de groentekarretjes, leken getroffen door de buitengewone troebelheid van het licht, en ze bewogen hun ellenlange oren om de horzels te verdrijven, met een geduld dat bestond uit stilzwijgende apathie. Uit een karretje zoals die van de Gemeentereiniging, dat even midden op straat achtergelaten was, kwam een hoofd te voorschijn; daaronder zat de romp van een man van een jaar of vijftig, zorgvuldig ingepakt in een jas die tot de nek was dichtgeknoopt en van onder en van opzij vastgenaaid alsof het een zak was. Een goudkleurig bordje, met een touw vastgemaakt aan de borst, nodigde de voorbijganger uit zijn aalmoes achter te laten, maar niemand merkte dit op en, om de waarheid te zeggen, deed hij ook niets om het publieke medelijden op te wekken. Met een wang, rood van de wijn, rustend op een zak, de oren ook rood, zelfs gloeiend van de wijn, grijze haren die neervielen op zijn wenkbrauwen en met een verfijnde glimlach op zijn halfopen mond, sliep die burger. Van alle kanten kwamen ondertussen mannelijke en vrouwelijke dwergen langs, in waardig zwart gekleed, met bleke, misvormde gezichten, grote erbarmelijke ogen, vingers als takken tegen de borst, oplettend de kinderen en honden die tegen ze aanbotsten, te ontwijken. Andere
invalide of gewoon professionele bedelaars, lagen uitgestrekt op de grond, met de beeltenis van deze of gene beschermheilige onder de kin vastgeplakt, of met een bordje dat hun pech en kinderen opsomde, zoals men ze ook in de voorname straten van deze stad ziet, in de via Chiaia of de Piazza dei Martiri, en ze wachtten netjes of droomden. Er waren klokken die hard luidden om die zielen naar de mis te roepen.
Van Forcella uitkomend in de via Duomo leek het verkeer compacter en haast stil, maar meteen werd het weer drukker in San Biagio dei Librai,
| |
| |
dat het verlengde van Forcella genoemd kan worden.
Zoals andere oude en vreselijk arme straten van Napels, was ook San Biagio dei Librai vol goudwinkels. Een ondoorzichtige kleine etalage, een bovenmatig glad gesleten toonbank (hoeveel vrouwenhandjes en ellebogen hadden daar niet op geleund, al meer dan een eeuw lang misschien), een miezerig mannetje met een bril, dat een glinsterend voorwerp voorzichtig in zijn hand balanceert en het in stilte observeert, terwijl een vrouwtje of een oudje, op haar tenen voor de toonbank, hem gespannen bespiedt. Een nog indringender schouwspel: de valkuil tijdelijk leeg, en dezelfde miezerd, naar buiten gegaan om uit te rusten, kijkt vaag om zich heen, terwijl hij op zijn beurt het naderen van de kleurloze gezichten van de hongerigen, van twee beschaamde ogen, bespiedt. Dat tapijt van vlees, dat me ook al heel compact leek toen ik San Biagio dei Librai insloeg, was er, eenmaal aangekomen op die plek, niet meer, of het was althans niet meer zo indrukwekkend, zoals een fresco dat ook niet meer is als u het van dichtbij bekijkt. Een feit bleef: zoals ook al in Forcella had ik nog nooit zo veel zielen bijeen gezien, lopend of stilstaand, botsend en ontwijkend, elkaar begroetend vanuit de ramen en elkaar roepend uit de winkels, de prijs van koopwaar suggererend of een gebed schreeuwend, met dezelfde zachte, gebroken, zangerige stem, maar meer in de trant van een klaagzang dan met de zo bezongen Napolitaanse vrolijkheid. Het was werkelijk iets wat verwondering opwekte en al je gedachten verduisterde. Vooral het aantal kinderen wekte angst op, een kracht ontsprongen aan het onbewuste, absoluut niet gecontroleerd en gezegend, bij degene die de zwarte halo, die hun hoofden omcirkelde, observeerde. Nu en dan kwam er eentje uit een gat ter hoogte van de stoep, deed buiten een paar stapjes, net
als een muis, en ging meteen weer naar binnen. De steegjes die deze al zo nauwe en door ouderdom aangetaste straat doorsnijden waren nog nauwer en nog meer aangetast. Ik zag geen lakens waarvan de Napolitaanse traditie zo vol is, maar alleen de zwarte gaten waaraan ze ooit werden uitgehangen: ramen, deuren, balkons met een blikken doos waarin een citroenplantje vergeelt, spoorden je aan om, achter de armoedige ruiten, te zoeken naar wanden en meubels en misschien andere kleine open ramen met bloemen ervoor, die uitkeken op een moestuin achter het huis; maar je zag niks, behalve een wanordelijke troep van allerlei zaken, zoals dekens en stukken van manden, potten, stoelen, waarbovenop, als een heilige beeltenis zwart geworden door de
| |
| |
tijd, de gele jukbeenderen van een vrouw uitstaken, haar onbeweeglijke, nadenkende ogen, de zwarte krans van haren op het hoofd vastgezet met een speld, de stijve armen samengevouwen op schoot. Aan het begin van de steeg, als een Perzisch tapijt nu gereduceerd tot klontjes en vezels, lagen stukken vuilnis van allerlei aard en ook hiertussen rezen, bleek en opgeblazen of zonderling verfijnd, met grote kaalgeschoren hoofden en zachte ogen, andere kinderfiguurtjes op. De meesten zonder kleren of alleen een t-shirtje dat de buik bedekte, bijna allemaal zonder schoenen of met sandaaltjes uit een ander tijdperk, bijeengehouden met veel touw. De een speelde met een blikken doos, een ander, uitgestrekt op de grond, was van plan zijn gezicht zorgvuldig te bestrooien met stof, weer anderen leken bezig met het bouwen van een klein altaar, met een steen en een kleine heilige, en er was er een die zich wendde om te zegenen, terwijl hij sierlijk een priester nadeed.
De moeders zoeken leek dwaasheid. Nu en dan kwam er een vanachter het wiel van een kar vandaan, onder luid geschreeuw greep ze het kind bij de pols en sleepte het een krot in waar vervolgens gekrijs en gehuil uitkwamen, je zag een kam door de lucht vliegen of een ijzeren kommetje dat neergelegd was op een stoel, waar de ongelukkige gedwongen was zijn smartelijke hoofd te buigen.
De wilde hardheid van de stegen contrasteerde met de zachtheid van de gezichten die Madonna's met kind, Maagden en Martelaars voorstelden die in bijna alle winkels van San Biagio dei Librai aanwezig waren, gebogen over een gouden en met bloemen versierde en met heel fijn kant gesluierde wieg, waarvan in de realiteit ieder spoor ontbrak. Er was niet veel nodig om te begrijpen dat affectie hier een cultus was geweest en juist om die reden vervallen in ondeugd en onbezonnenheid; ten slotte had een soort, ontdaan van iedere logica en verstand, zich vastgegrepen aan dit vormeloze tumult van gevoelens en de mens was nu schaduw, zwakheid, neurasthenie, berustende angst en onbeschaamde vrolijkheid. Een ellende zonder vorm meer, geluidloos als een spin, ontrafelde en vernieuwde op haar eigen manier die miezerige stoffen, terwijl ze de onderste lagen van het volk, dat hier koning is, steeds meer in haar web verstrikte. Het was buitengewoon te bedenken hoe de bevolking groeide, in plaats van af te nemen of te stagneren, en terwijl ze zich steeds bloedelozer uitbreidde, verspreidde ze haar ideeën op een verschrikkelijke
| |
| |
manier onder het openbaar bestuur, terwijl het hart van de geestelijken opzwol van een zonderlinge trots en nog zonderlinger hoop. Hier lag Napels niet aan zee. Ik was er zeker van dat niemand de zee had gezien, hem zich kon herinneren. In dit zeer obscure gat schitterde slechts het vuur van de seks, onder de hemel die zwart was van het bovennatuurlijke.
Omdat het twaalf uur was en, zoals de voorafgaande dagen rond dat tijdstip, had geregend, zag ik dat de hemel zich bedekte met een sluier van watten, die onmiddellijk de schaduwen van de huizen en de toch al zeer korte schaduwen van de mensen verzwakte. Vóór mij liepen een paar vrouwen, voorafgegaan door een stel heel lange priesters met handen als was om een rood lederen boek geklemd dat al snel onder een zuilengang verdween met een geritsel van soutanes. De vrouwen hadden witte pakjes in hun handen en zo nu en dan keken zij erin en praatten zuchtend. Toen ze de kerk van Sant'Angelo a Nilo bereikten, sloegen ze een kruis en gingen daarna het plein op dat ervoor ligt.
O Magnum Pietatis Opus was op de fronton van het gebouw achter op de binnenplaats geschreven. De gevel, van een traag grijs, was gelijk aan die van alle ziekenhuizen en verzorgingstehuizen in de volksbuurten van Napels. Maar in plaats van bedden waren de loketten van de lommerd, ‘groots werk van barmhartigheid’ van de Bank van Napels, erachter opgesteld.
Toen ik daarboven aankwam, op de tweede verdieping van het gebouw, zaten er op de trap, voor een van de meest majestueuze deuren die ik ooit heb waargenomen, reeds verscheidene groepjes arme mensen, sommigen op de treden, anderen op een soort pakketten: het waren de zwangere vrouwen, de oude vrouwen, de zieke vrouwen, de vrouwen die niet meer op hun benen konden blijven staan en een familielid of een vriendin hadden gesmeekt om hun plek in de ‘rij’ bezet te houden.
Ik duwde de deur open, terwijl ik me voorzichtig breed maakte tussen die lichamen, en ik bevond me in een immense zaal met een heel hoog plafond, verlicht door twee rijen ramen, met boven beide rijen nog een vierkant, hermetisch gesloten raam. In de lucht hingen lange spinnenwebben, als dunne vodden.
Het was de zaal die bestemd was voor de handel in kostbare voorwerpen.
Een uitgestrekte menigte, slechts bij benadering in een rij opgesteld, maakte tumult voor de loketten van de Nieuwe Onderpanden. Er heerste een grote opgewondenheid omdat juist die ochtend het bevel gekomen
| |
| |
was om zo weinig mogelijk voor ieder pand te geven. Er waren citroengekleurde gezichten, met lelijke permanenten als een soort kap over het hoofd, die met een teleurgestelde houding het grijze lommerdbriefje steeds maar weer in hun handen ronddraaiden. Een omvangrijke oude vrouw, één en al buik, met vuurrode ogen, huilde ostentatief terwijl ze, voor ze ervan scheidde, een ketting steeds maar weer kuste. Andere vrouwen en een enkele man met spitse gezichten wachtten netjes op de zwarte bank die tegen de muur stond.
Kinderen in hemden speelden zittend op de grond. ‘Nunzia Apicella!’ riep de stem van een beambte verderop, richting de nietige schare van degenen die een onderpand kwamen afhalen. ‘Aspasia De Fonzo...!’ De oproepen volgden elkaar minuut na minuut op, overstemd door het bedroefde gegons van het volk dat de nieuwe regeling van commentaar voorzag en er niet in slaagde erin te berusten. Een agent met een zwart snorretje en grote, kwijnende ogen, die zijn uniform droeg als een ochtendjas, liep onverschillig en verveeld heen en weer, terwijl hij van tijd tot tijd net deed alsof hij met zijn handen de rijen op orde bracht. Hij stond met een zeker iemand te praten toen de grote deur van de zaal ruw openging om een vrouw binnen te laten van ongeveer veertig jaar, met rood haar, in het zwart gekleed, die twee spierwitte kinderen met zich mee sleepte. Die ongelukkige, van wie men vervolgens naam en beroep te weten kwam, Antonietta De Liguoro, zagrellara, dat wil zeggen een verkoopster van garen en band, was op straat te weten gekomen dat de Bank waar ze naar op weg was om een ketting te verpanden die dag eerder dichtging en dat ze haar niet meer door zouden laten. Met een door congestie rood aangelopen gezicht, uitpuilende blauwe ogen, bezwoer ze iedereen haar een plezier te doen, ze moest haar ketting voor sluitingstijd verpanden, aangezien haar echtgenoot naar Turijn moest vertrekken waar haar oudste zoon ernstig ziek was. Niets kon haar kalmeren. Ook toen ze haar verzekerd hadden dat ze zonder meer in de rij mocht gaan staan, ging ze door met snikken en met roepen: ‘Moeder van Carmine, helpt u mij.’ Veel van de vrouwen, de grote treurigheid van even daarvoor vergeten, hielden zich nu met haar bezig, zij die het verst
verwijderd waren uitten bedroefde instemming en geloftes, zij die dichtbij waren raakten haar schouders en handen aan, brachten haar haren op orde met een speld van zichzelf; en dan hebben we het nog niet over de zorg die ze aan de twee kinderen wijdden, de uitgerekte en een beetje theatrale
| |
| |
moppies famme. Deze twee kindjes, die nog geen drie of vier jaar waren, fijn en wit als wormen, hadden op hun wassen gezichten zulke oude en cynische glimlachjes dat het de verbazing wekte en af en toe bekeken zij van onder tot boven, met boosaardige en vragende ogen, die razende moeder van hun. Een soort van volksbeweging bracht dat vrouwtje, van wie iedereen nu leven en wonderen kende, meteen voor het loket, de wrede bureaucratie van beurten overslaand. En zie hier de dialoog die mijn betoverde oren bereikte:
na de ketting bekeken te hebben, droog: Drieduizend achthonderd lire.
Late we d'r fierduisend fan make, oké?
Dit zijn de regels, mijn kind.
Maar me man mot de trein nemen, ik sweer ut, we hebbu een siek kind en dese twee kleintjes. Doet u het foor de Moeder der Smarten!
heel rustig: Drieduizend achthonderd... as u se nog blieft... En tot een andere beambte gericht: Amedeo, zeg tegen Salvatore dat hij nog een bakkie leut brengt... zonder suiker...
Met vuurrode ogen, maar nu geheel en al droog, liep Antonietta De Liguoro meteen daarna weer voor iedereen langs, degenen die haar even tevoren hadden bijgestaan met hun christelijke barmhartigheid trots verwaarlozend, of misschien omdat zij hen inderdaad niet zag als gevolg van haar leed. De twee kinderen, die zij niet eens scheen op te merken, volgden haar met een handje vastgeklemd aan haar japon.
‘Zij daar,’ zei de agent tegen een jongeman die er als een student uitzag en onder zijn arm een rode tas droeg waaruit de franje van een handdoek stak, ‘haar man gaat al een jaar met de trein naar Turijn. Se heb helemaal niemand in Turijn... Ze heb niet eens een man... se wil nie in de rij staan... en ik seg er helemal niks fan...’ Met zijn ogen volgde hij de behendige zagrellara die nu, na een korte stop bij de kassa te hebben gemaakt, naar de deur vluchtte, het geld en het grijze lommerdbriefje tegen de borst geklemd. Bleek en barmhartig vergat de menigte zichzelf, om het vermeende slachtoffer met woorden van troost en verontwaardiging tegen een oude onrechtvaardigheid, die nu bij iedereen doordrong, te begeleiden: ‘Jezus Christus moet haar troosten... de Moeder van Carmine zal haar helpen... God strooit zout in de wonden,’ en blikken
| |
| |
van abstracte haat naar de loketten en het plafond, waar iedereen, tussen de fijne spinnenwebben, de lokale autoriteiten en de regering voorbij zag komen.
Ondertussen was de onverschillige stem van een beambte weer begonnen met roepen: ‘Di Vincenzo Maria... Fusco Addolorata... Della Morte Carmela...’
Plotseling viel er een grote stilte, vervolgens doorliep een stomverbaasd gemompel, vol van kinderlijke verwondering, de drie rijen van de Nieuwe Onderpanden. ‘Mag ik weten wat jullie bezielt?’ vroeg de beambte terwijl hij zich voor het loket vertoonde. Niemand lette op hem. Een bruine vlinder, met heel veel gouden draadjes op zijn vleugels en rug, was, wie weet hoe, door de deur bij de trappen binnengekomen, vliegend over dat gedrang van hoofden, kromme schouders, benauwde blikken; en nu zwenkte hij... steeg hij op... kwam hij neer... gelukkig... vergeetachtig, terwijl hij besloot op geen enkele plek te rusten. ‘O...! o...! o...!’ mompelde iedereen.
‘Mot je kijke, de tuin!’ zei een vrouw tegen haar pasgeboren baby die met zijn hoofdje tegen haar schouder langzaam huilde. Vlak bij de deur, met haar mond vol brood, zong een oude, misvormde vrouw. |
|