| |
| |
| |
Eric Faye
Ik ben de vuurtorenwachter
Frankrijk = 6,55957
vertaling: kiki coumans
De hoofdpersoon in ‘Ik ben de vuurtorenwachter’ is verschrikkelijk aandoenlijk: monter vertelt hij over zijn gewichtige taak als vuurtorenwachter, terwijl tussen de regels door maar al te schrijnend blijkt hoe eenzaam en onopgemerkt hij eigenlijk is. Het verhaal heeft absurdistische kanten en is soms erg grappig. Het doet sterk denken aan de verhalen uit City of Glass van Paul Auster, waarin het hoofdpersonage
zich ook in een haast onwerkelijk isolement bevindt, (als gevolg daarvan) voyeuristische neigingen en fantasieën over bekeken worden krijgt, en waarin eveneens de slijtage van de taal onderwerp is van uitgebreide overpeinzingen.
| |
1
Ik ben de vuurtorenwachter, de wachter van de ivoren toren, ver van het gewoel van de stervelingen, al jaren. Het is een opmerkelijk bouwwerk dat uit de zee omhoogrijst, je zou het moeten zien in de stortregen, dan is het net zo vredig als ikzelf wanneer ik op de bovenste galerij bij de lamp sta. Het vreemde van de vuurtoren is dat hij midden in zee is gebouwd, ver van de kust (die naar men zegt op dagen van zeer helder weer zichtbaar is, maar zo'n dag is in deze streek sinds mensenheugenis nog nooit voorgekomen).
Het eigenaardige ervan is dat er in de buurt geen enkele klif is waar boten op moeten worden gewezen. De zee is hier heel diep, en er is geen enkele bedreiging voor eventuele schepen. Bovendien is de vuurtoren ver buiten de vaarroutes gebouwd om het scheepverkeer niet af te leiden, om niet de indruk te wekken dat er gevaar is op zee. Hij heeft als enig doel de aandacht op zichzelf te vestigen, maar ik zei al dat het een opmerkelijke vuurtoren is. Het is erg kostbaar geweest om hem te bouwen vanwege de vele betonblokken die in het diepe water gestort moesten worden.
| |
| |
Ik ben de vuurtorenwachter, de wachter van de ivoren toren, al jaren. Het werk verdient goed, geeft weinig aanleiding tot opwinding of onrust, en het brengt je niet in de verleiding om veel geld uit te geven. Mensen die dit ambt uitoefenen krijgen oude botten met veel fosfor en jodium die uiterst geschikt zijn voor anatomielessen, want in tegenstelling tot de mensen op het vasteland hoeven ze niet bang te zijn dat iemand hun plaats inpikt als ze hun hielen lichten, als ze een paar dagen niet op hun werkplek zijn (ik zei bijna hun wieg. Wat is de taal toch een gespleten beest!). Hier kom je niet gauw weg, dat heeft het vak me al geruime tijd laten zien, maar de zee kun je nu eenmaal nooit de rug toekeren zonder haar recht voor je neus te hebben; als ze zich maar een beetje gedraagt.
Mijn taak is het vasteland wakker schudden bij een zware slag. Ik heb de verantwoordelijkheid voor de uitkijktoren en ik waak over een landschap waarvan ik de geringste kleurschakeringen door jarenlange ervaring op mijn duimpje ken. Vanaf de vuurtoren is er geen enkele golf of kust te zien, niet de miniemste klif, en sinds mijn aankomst heb ik ook niet één schip kunnen ontdekken. Het zou kunnen dat er een paar voorbijgekomen zijn in de open zee, maar dan alleen als ik aan het slapen was, dat moge duidelijk zijn. In de loop van de tijd ben ik min of meer vergeten hoe ze eruitzien. Of ze lang zijn, zacht, groen of blauw, ik zou het niet meer weten. Die slordigheid maakt mijn taak er niet makkelijker op, want mocht er een keer eentje verschijnen, dan zou ik hem niet met zekerheid kunnen thuisbrengen. En daarom moet ik niet zozeer op mijn gezichtsvermogen als wel op mijn intuïtie afgaan, en ik heb op deze wachtpost dan ook wel iets van een waarzegger. Als er iets ongewoons gebeurt, moet ik onmiddellijk volgens de geijkte procedure alarm slaan. Meestal houd ik me bezig met het oppoetsen van de lens en onderhoud ik het kanon dat boven op het dak is gezet om dit strategische punt te verdedigen. Godzijdank heb ik hem nog niet op een echt of, erger nog, een menselijk doelwit hoeven toepassen. Ik doe alleen simulaties, op grotere schaal ook wel oefenoperaties genoemd. Dat houdt in dat ik waarschuwingsschoten in het water moet lossen, op punten waarvan ik de coördinaten per post toegestuurd krijg. Ze worden door het hoofdkantoor vastgesteld om het vermogen van de vuurtoren te testen om op verschillende denkbeeldige situaties te reageren; om overrompelingsacties te pareren zonder meteen in paniek te raken.
| |
| |
Ik ben de vuurtorenwachter, verrassingen zijn mij vreemd, en ze hebben groot gelijk dat ze me op de proef stellen, dat ze me niet op mijn lauweren laten rusten, zoals ik vorig jaar bijna had gedaan, toen ik hun brief kreeg... In de post die de helikopter op zijn maandelijkse ronde had gedropt, had een schrijven met een opschrift van het ministerie van Zeevaart mijn aandacht getrokken. Ik had de brief koortsachtig opengemaakt, en vol trots gelezen. Complimenten voor de kwaliteit van mijn werk. Ik geloofde mijn ogen niet. De volgende dagen bevond ik me in een droomtoestand. Ik was buiten mezelf van trots, liet me meeslepen door mijn hoop op sociale stijging, en ik nam alvast een voorschot op een verbetering van mijn levensomstandigheden. Feit is dat ik de volgende maand een nieuwe brief kreeg, waarin me te kennen gegeven werd dat ik was benoemd tot hoofdwachter! Concreet veranderde er niet veel aan mijn dagelijks leven, maar mijn salaris werd aanzienlijk opgetrokken, ik weet niet meer precies met hoeveel, ik geloof zo'n tien procent. En dat in één keer, dat was me nog nooit overkomen.
De tegenvaller kwam de maand daarop, in een derde brief van het ministerie. Ik had het natuurlijk moeten incalculeren en me geen illusies moeten maken; ik had wel kunnen weten dat het misschien een vergissing was, een administratieve fout nog wel - ze hadden me verward met een hinderlijke naamgenoot - en dat er voor mij niets veranderde. Ik werd verzocht om het insigne dat ik op mijn jasje had genaaid per post terug te sturen en het bedrag van mijn salarisverhoging terug te betalen zodra dat zonder al te veel ongerief mogelijk was.
Je bent vuurtorenwachter, en je denkt bij jezelf: op een dag zal de mensheid iets aan me hebben. Maar je wordt snel oud hier. Als ik goed naar de hemel en de zee kijk, dan denk ik bij mezelf dat er niet veel is veranderd sinds ik hier ben gekomen, en toch is de lucht niet hetzelfde, noch het water. De zee heeft nieuwe schuimkragen gevormd. Winden hebben de mist van mijn eerste dag op de vuurtoren verdreven, golven hebben het van andere golven overgenomen, en ik heb in een wetenschappelijk tijdschrift gelezen dat al onze cellen verouderen, doodgaan en verdwijnen en dat ik dus een vreemde voor mezelf ben geworden, iemand die schuilgaat achter de naam en het loonstrookje van degene die hier lange tijd geleden door een helikopter werd afgezet. Gelukkig heeft niemand iets van het bedrog gemerkt. Iedereen die me kent zou zweren dat ik dezelfde ben gebleven.
| |
| |
En zo zou niets in dit landschap blijvend zijn als de vuurtoren er niet was. Die is in ieder geval niet veranderd, hoewel de buitenmuren worden ontsierd door groenachtige slierten, roestdraden. Ik ben de vuurtorenwachter, ik ben hier om zijn bestaan te bevestigen, want in de ministeries op het vasteland bekommeren ze zich er niet om. En in dit stadium van mijn relaas verzucht ik: met regelmatige tussenpozen duiken er weer plannen op om mijn functie op te heffen, de vuurtoren is te duur voor wat hij niet opbrengt. Dan krijg ik te horen dat ik mijn biezen moet pakken, dat ik de volgende helikopter moet afwachten, en vervolgens wordt het plan weer begraven (ik gebruik dit woord nauwelijks meer, ik moet dan ook opzoeken hoe je het ook alweer schrijft, ik zie het al, met één ‘a’), en de tijd begint weer te verstrijken tot er opnieuw in het budget van de marine wordt gesneden, afhankelijk van het humeur van de minister in meer of minder onrustbarende mate.
Hier thuis, ik bedoel in mijn optrekje van twaalf vierkante meter inclusief de vensterbank, is alles piekfijn op orde. Het huishouden wordt regelmatig gedaan (op zaterdag, want op zondag hou ik het voor gezien), alsof ik bezoek verwacht. Dat zou zich trouwens van het ene op het andere moment kunnen aandienen: ze hebben me in het begin namelijk verteld dat er ieder moment een inspecteur zou kunnen komen om mijn werk te controleren. En dat is waarschijnlijk de uitgelezen kans. Zodra hij uit de lucht naar beneden komt, hangend aan de trapladder van de helikopter, sta ik op het hoogste punt om hem met al het gepaste eerbetoon te ontvangen, om hem voor zijn overheidsogen te demonstreren hoe goed de vuurtoren werkt, en als hij mijn plichtsbesef eenmaal met eigen ogen heeft kunnen aanschouwen, zal hij me zonder omwegen vertellen hoe ze in de kantoren in de stad over de vuurtoren denken, wat de perspectieven op promotie zijn, wat ze er in de wandelgangen van het ministerie over zeggen, en dan zal hij me mededelen wanneer ik een graad kan verwachten. Het zal een bezoek van kapitaal belang zijn. Op die dag zal ik nog meer dan gewoonlijk in topvorm moeten zijn. Tot dat moment werk ik, of het nu motregent of miezert, met mijn ogen open, en blijft het voortdurend bij de hypothetische mogelijkheid.
| |
| |
| |
2
Voor het eerst ga ik in mijn verhaal uitgebreid de verleden tijd gebruiken. Ik voel de behoefte om iets te vertellen wat alweer een flinke tijd geleden mijn lusteloosheid heeft weten te verdrijven. Tot op dat moment was er in mijn leven niet het minste voorgevallen dat met magie van doen had, met die mysterieuze en gewichtige verhevenheid die het genie voor heel even wakker schudt. Het gebeurde op een avond. Ik had het gevoel dat ik mijn plicht weer eens had vervuld, dat ik heel dicht bij de perfectie van mijn rol was geweest. Bedenk wel: ik voer al jarenlang iedere dag hetzelfde stuk op. Dus. Ik had geen enkele pretentie, hoor, maar ik wilde wel graag op mijn best gezien worden door mijn superieuren.
Ik ga de verleden tijd gebruiken terwijl ze daar op het vasteland van mij verwachten dat ik verslagen in de tegenwoordige tijd schrijf, de tegenwoordige tijd ruikt lekker naar routine en routine is voor de toekomstige lezers van mijn verslagen het allerhoogste geluk, de meest zuivere vorm van poëzie. Maar wat maakt het uit, deze verslagen zullen voorlopig toch niet gelezen worden, ze gaan ervan uit dat ik ze onder in de vuurtoren systematisch opstapel.
Geheel volgens voorschrift was ik die avond een halfuur voordat de zon in het bevroren water wegzonk (volgens hetzelfde principe als het afkoelen van smeltende staalbuizen), naar de top van de vuurtoren geklommen om de lamp aan te steken. Een maanloze nacht stond op het punt aan te breken, en de zee was inktzwart, dus de vuurtoren moest meer dan ooit trouw zijn werk doen.
Zodra mijn lamp begon te knipperen, kwam er aan de horizon antwoord van een ander licht, het knipperde steeds een fractie van een seconde na het mijne, wat de veronderstelling van weerkaatsing uitsloot. Ja zeker, er was wel degelijk een licht dat bevestigde dat ik niet alleen was, of daar leek het in ieder geval op; ik ging er tenminste niet van uit dat de zee zo doortrapt was de woestijn na te gaan doen en luchtspiegelingen te gaan produceren. Een lichtschijnsel! Ik geef hier het droge feit weer, ontdaan van ieder commentaar, met als enige toevoeging dat ik die nacht geen oog dicht deed, zozeer was ik in de ban van het raadsel.
Hoe ver een lichtstraal al niet in je door kan dringen. Toen ik bij het ochtendgloren indommelde, moet er ongemerkt iets gebeurd zijn waardoor ik bij het ontwaken niet meer dezelfde was. Toen zich tegen zeven
| |
| |
uur een koud zonnetje op mijn schouder nestelde, was het zusterlicht verdwenen. Er brak een nieuwe dag aan, en ik moest onverwijld mijn post gaan innemen. Mijn hoofd stond er niet echt naar, want ik dacht alleen maar aan het lichtschijnsel. De enige aannemelijke verklaring die ik kon bedenken voor het bouwen van een nieuwe vuurtoren op de streep van de horizon, was dat men wilde controleren of ik mijn werk wel goed deed. Ik had altijd voortreffelijke beoordelingen gehad. Wat wilden ze nog meer van me? Kluizenaars hebben ook nooit rust. Ze worden omringd, ze dragen de anderen met zich mee, ze kunnen zich er onmogelijk van bevrijden.
In de loop van die dag drong zich het idee aan me op dat ik voor het eerst sinds jaren door een soortgenoot in de gaten werd gehouden. Hoe kon ik me van de indruk ontdoen dat er op enkele tientallen knopen van mij, in die richting, een vrouwelijke vuurtorenwachter naar me keek? Ik had vlak daarvoor uit het vakblad vernomen dat onze vakgroep ook voor vrouwen was opengesteld, dus het was heel goed mogelijk.
De gedachte dat er op dit deel van de oceaan misschien een vrouwmens huisde dat contact zocht (ze dofte zich ongetwijfeld bij het aanbreken van de dag op met een air van ‘kom maar op’), bracht me van mijn stuk, het beangstigde me, verrukte me en betoverde me, en ik dacht bij mezelf: ben je in een vuurtoren gaan zitten uit angst voor vrouwen, zit er nu eentje midden op de avond op de open zee incognito naar je te knipogen met haar vuurtoren.
Ik was hiernaar toe gevlucht, naar deze verticale positie, omdat ik vrouwen afwees. Sindsdien was er een zekere rust over me gekomen. Noem het goedmoedigheid. Natuurlijk overkomt het me weleens dat ik vrouwelijke vormen in de wolken meen te ontwaren, heupen van Indiase tempeldanseressen, borsten van courtisanes. Maar één windstoot is genoeg om deze ontuchtige werelden weg te vagen en de vurigheid ervan te verdrijven.
... In de loop van de ochtend merkte ik dat er iets aan mijn gebaren was veranderd. Ze waren directer, preciezer, kortom virieler, want dat is waar het uiteindelijk om gaat. Ik moest de indruk van een besluitvaardige man wekken, ook al was het een beetje gemaakt. De hypothetische vuurtorenwachteres had waarschijnlijk een of ander optisch instrument op mij gericht, het kreng. Door de vergrotingsfactor kon ze me zien als een mier die zich aan zijn twijgje vastklampt, of ze bestudeerde mijn
| |
| |
trekken en mijn houding, en dan moet je op je hoede zijn.
Hoewel het die week erg hard waaide, had ik mijn nette pak aangetrokken en mijn haar netjes gekamd. Ik zag eruit alsof ik de inspecteur verwachtte. Overdag kon ik niets zien; de vuurtoren aan de overkant ging waarschijnlijk op in de nevel van de warmte. De bewoonster ervan wachtte waarschijnlijk tot de mist opgelost was, en tot het avond werd, om het weer poeslief op een knipperen te zetten. Poeslief, ja, dat is het woord. Maar wie het laatst lacht, lacht het best! Gedurende die dag van wachten had ik de intercontinentale vliegtuigen die over me heen vlogen met een sarcastische grijns gadegeslagen. Op 1100 meter boven de vuurtoren wierpen passagiers steelse blikken op de halzen van stewardessen, op hun droomsleutelbeenderen. Er werden vunzige knipoogjes uitgewisseld, dubbelzinnige grapjes gemaakt. Tot dan toe had dat me altijd gestoken. Maar vandaag triomfeerde ik. Die verleidelijke popjes mochten zich dan op een hoogte van 37.000 voet boven mijn vuurtoren lopen aan te stellen terwijl de piloot het haantje uithing, en de copiloot het cohaantje, maar dat was nu verleden tijd, de stewardessen met hun perfecte benen deden me niets meer.
... In de loop van de dag heb ik haar een teken gegeven. Zomaar, in de hoop dat ze me zou zien. In de richting van de verdwenen schijnsel. Toen nog een. Vriendschappelijke tekens, dat spreekt voor zich, om haar mijn genegenheid te laten blijken, hoewel we elkaar pas zo kort kenden. Tijdens het uitvoeren van mijn non-bezigheden heb ik een waardige en innemende houding behouden, voor het geval dát. Innemend, dat is het woord. Ik twijfel weleens over woorden, ik ben er zoveel vergeten. Maar van tijd tot tijd boer ik een of twee woorden op waarvan ik dacht dat ze uit mijn geheugen verdwenen waren. Ja, het is wel degelijk innemend, en niet meer poeslief. Wat je in één dag toch kunt veranderen, je houdt het niet voor mogelijk.
Nu is het net avond geworden. Precies om dezelfde tijd is het schijnsel weer verschenen en begonnen met knipperen. Zo word ik in ieder geval niet alleen oud. Want zij is daar. En schijnt. Wij zullen de telegrafie uitvinden, collegaatje van me, de fles in zee, de magnumfles als we elkaar veel te vertellen hebben. Dan wisselen we adressen uit. Ik voer de kracht van de lamp op. Haar vol in de ogen schijnen. Zo maak je ze dingen duidelijk. Maar ik moet haar niet verblinden, want dan kan ze me niet meer zien. Ik ben plechtig, waardig, kijk eens, ik heb mijn haven gevonden. De
| |
| |
mensen hebben tegenwoordig geen waardigheid meer. Zo laat ik zien dat ik anders ben. De vuurtorenwachter die ik ben heeft lang gewenst dat hij op Trevor Howard op de voorsteven van de Bounty leek. Captain Bligh! Captain Bligh! Nou, dat is dan eindelijk gebeurd...
Daarna zijn de dagen voorbijgegaan. En vooral de nachten. In het begin kon ik niet meer slapen, maar langzamerhand kwam ik over mijn slapeloosheid heen. Aangezien iedere aarzelende poging tot contact op niets uitliep, ben ik op den duur het volgende gaan denken: er zit daar helemaal geen vrouw, het is gewoon een of andere afstotelijke vuurtorenwachter die net als ik naar goedkope wijn stinkt. Maar hé! Als er een wachter zou zijn, dan zou die ook moeten gaan denken dat er in mijn toren een vuurtorenwachteres zou wonen, en dan zou die slimmerik ook gaan proberen contact te maken, en zijn lamp sterker gaan laten schijnen, wat wil je anders. Hij zou de hele week in zijn zondagse pak gaan lopen pronken, met een perfecte scheiding opzij. Maar nee hoor, niets van dat alles. En het blad van de vuurtorenwachters meldt geen enkele aanstelling in de omgeving. Dus in de loop van de tijd ben ik het volgende gaan denken: er is helemaal geen vuurtoren, het is gewoon een drijvende boei. Een boei, ja. Maar waarvoor in godsnaam? En als ik eens om opheldering zou vragen op het vasteland? Ik hoor ze al, met hun ironie. Ze zouden net als ze over de vuurtoren hebben gedaan, antwoorden: ‘Het eigenaardige ervan is dat er geen enkele klif is waar boten op moeten worden gewezen, want de zee is hier heel diep, en er is geen enkele bedreiging voor eventuele schepen.’
Tja, die schepen, maar goed. Ze zouden glimlachen, met hun lippen stijf op elkaar van de ironie. Toch moet er wel degelijk een reden zijn. Deze vuurtoren? Die boei... En als ze die vuurtoren nu eens speciaal voor mij hadden laten bouwen, twee eeuwen geleden? Een architect met een vooruitziende blik... Niet per se voor mij persoonlijk, die pretentie wil ik niet hebben, maar voor het soort persoon dat ik ben, met alle last vandien. Ik snap het al: vijf miljard mensen en de zee die volgeplant is met vuurtorens, op gelijke afstanden van elkaar, met grote diepten ertussenin met zout water, ontoegankelijke vuurtorens. Met de schijnsels die ze uitwisselen als een schrale compensatie voor hun eenzaamheid. Vijf miljard mensen die doen alsof ze de vuurtorenwachter zijn, die door het aanhoudend uitwringen van zijn verleden ieder plezier, iedere wilskracht heeft
| |
| |
laten wegsijpelen. Dát zal de reden zijn. Maar het is tijd. Tijd waarvoor? Tijd om mijn wachtbeurt tegenover de leegte op te nemen. Omdat ik alleen ben, duurt hij vierentwintig uur. Om wat te bewaken? Om dezelfde verveling als op het vasteland te herkauwen, totdat iedere smaak weg is; dat is al lang geleden gebeurd, ik wilde de verveling verdrijven, maar hij bestaat niet meer. Ik kan niet eens de tijd doden. De dagen gaan net als elders voorbij, en als er veertig jaar voorbij zijn is de middag alweer aangebroken, en je weet niet hoe laat de zon onder zal gaan; niet iedereen heeft recht op middernacht.
| |
3
Aangezien je toch iedere maand rond moet zien te komen, en met name de maanden van 31 dagen, ben ik voor de geheime dienst gaan werken. Mijn taak is het vasteland te waarschuwen als er iets aan de hand is, en dat is er heel goed naast te doen. Zo verdien ik naast mijn salaris van vuurtorenwachter iets wat ook wel een vast inkomen wordt genoemd, waar nog premies bij komen, afhankelijk van het aantal door mij verschafte inlichtingen en de kwaliteit ervan. Tot nu toe heb ik nog geen premies binnengehaald.
Deze functie, dat kun je op grond van mijn ervaring van me aannemen, heeft mijn gedrag beïnvloed. Een paar dagen nadat ik deze functie heb aangenomen, had ik per helikopter - hoe noem je dat? - het noodzakelijke voor iedere geheim agent gekregen, een gigantische koffer die ik ogenblikkelijk had geopend: een vuurwapen, voorzien van een geluiddemper; een verrekijker en honderd andere voorwerpen - een nepbaard, een donkere bril, camouflagekleding en microfoontjes, microfoontjes om mijn monologen terug te luisteren, want ik praat in mezelf, ik bazel wat af, dat is het lot van eenieder hier. Met de daaropvolgende helikopter heb ik het ontvangstbewijs van de koffer meegegeven, ondertekend onder de vermelding: ‘Erken de hieronder genoemde voorwerpen in bezit genomen te hebben, de zoveelste.’
Ik zou natuurlijk een substantiële premie kunnen verdienen als ik de onderbroken aanwezigheid op een zekere afstand van mij van een vuurtorenwachteres zou melden. Natuurlijk, máár... stel dat mijn wachteres opnieuw verschijnt, dan ben ik er niet op uit om de geheime dienst erop te zetten. Wie heeft dat op de dag van zijn eerste hevige verliefdheid gedaan? Dan maar geen premie.
| |
| |
Ik heb de lijst van de inhoud van de koffer dus ondertekend en teruggestuurd, de koffer open gelaten, of zeg maar gerust wijdopen, en ik heb hem goed bestudeerd, als een onbedorven wilde, me ondertussen afvragend wat ik ermee zou kunnen doen. Ik kreeg er algauw lol in. Het kwam zelfs even in me op om de vuurtoren te verstoppen onder camouflagelappen in de kleur van de zee, om zonder gezien te worden niks te zien. Ik had alleen maar een paar tientallen vierkante meters zeil hoeven bestellen. Eigenlijk voelde ik er meer voor om de zee zelf te camoufleren in plaats van de vuurtoren, maar dat is weer een ander verhaal.
Toen heb ik de koffer leeggehaald. De voorwerpen heb ik zó op de balustrade uitgestald. Maar de nepbaard werd meteen door de wind meegenomen en in de afgrond geworpen. Had ik nota bene net het ontvangstbewijs getekend...
En toen begon ik er dus lol in te krijgen. Met de verrekijker in mijn handen heb ik de horizon afgetuurd, met mijn rug langs de muur schurend. Niks bijzonders te zien. De horizon die voor mij vele mysteriën herbergde was precies zoals altijd en werd groter in de rondte, ik zag hem duidelijker, en dacht: idem bis repetitas, ad aeternam. Wanneer komt er toch eens een schip op die streep koorddansen?
Op een dag kreeg ik met de helikopter een bericht waarin stond dat de koffer mij per vergissing was toegestuurd, ik had hem helemaal niet nodig op een vuurtoren die binnenkort toch zijn deuren zou gaan sluiten. Men maakte excuses; zou u hem per omgaande terug kunnen sturen? Verdomme: die baard! Zo goed als ik kon legde ik de pech van de nepbaard uit; ze dachten daar waarschijnlijk dat het een smoesje was om hem te kunnen houden zodat ik hem zou kunnen dragen, maar ze waren zo tactvol om er geen punt van te maken en daar was ik ze dankbaar voor.
Zo komt het geheim agent zijn neer op het afturen van de zee, zo goed als ik maar kan, overdag en 's nachts. In tegenstelling tot alle spionageverhalen kan ik u verzekeren dat dat een monotone aangelegenheid is. Neem maar van mij aan dat een spion meer kans loopt om uit pure verveling te sterven dan door een kogel van een collega. Iedere dag als ik de lamp aansteek en boven de leegte leun, voel ik dezelfde beklemming. Het is alsof ik onafgebroken steeds dezelfde dodenwake hervat... De kadavers van de dagen stapelen zich in de loop van de tijd op elkaar en als je een bepaalde leeftijd hebt bereikt, hou je ze op een gegeven moment niet meer bij. Ik heb het vasteland achter me moeten laten om me alleen nog
| |
| |
maar aan hen te wijden. Iedere avond waak ik bij een man, of een vrouw, die ik op een gegeven moment heb kunnen vergeten, maar ik zal hun namen niet verklappen. Alles loopt ten einde hier. Gesmolten sneeuw van alle illusies, gesmolten sneeuw van de kindertijd.
| |
4
Maar goed, maar goed. Alleen van de zee zijn nog verrassingen te verwachten, dat is wel duidelijk. In het allereerste begin hebben ze me een radio gestuurd. Die is op de bodem van de zee beland. Aan de voet van de vuurtoren spelen de vissen haasje-over met de slachtoffers van mijn gemoedstoestanden. Leren te vergeten: dat is een regel die ik me had gesteld voordat ik hier terechtkwam. En een radio...Alles wat hij me zou hebben gemeld ken ik toch al. Verrassingen heeft het vasteland niet meer te bieden: Op een aardbeving volgen reacties, een hulpactie; op een zware droogte een opwelling van solidariteit (of een keten van solidariteit). Radicalen worden opgevolgd door gematigden. Op een vlucht volgt een jacht op de mens. Schapen met vijf poten of klavertjes-vier heb ik nog nooit gezien.
Zelfs woorden verrasten me niet meer. Niemand was meer op zoek. Toch ontbrak het niet aan dingen om te vinden: de derde mens, de vijfde colonne of het zesde zintuig, het achtste wereldwonder of het vijfentwintigste uur, en ga zo maar door. Maar ze hadden zich gewonnen gegeven, onvoorwaardelijk. De woorden van daar konden me niet meer boeien. Altijd weer dezelfde, in dezelfde volgorde. Géééééééééééf ááááááááácht! Als lava na een vulkaanuitbarsting was de taal afgekoeld. Een lexicale verlamming had zich meester gemaakt van de mensen. Een paus was gedwongen om monologen in een uitgedoofde taal te herhalen; op kruispunten bereikte de poëtische armoede van politieagenten zijn hoogtepunt; de minimalistische liturgie van geliefden in bed was om je dood te ergeren; de steriliteit van de bekendmakingen wekte geen verwondering meer; beleefdheidsformules deden denken aan de fossielen in kalkrotsen: Wij betreuren het dat... Wij hebben de eer om u op de hoogte te stellen van uw benoeming als vuurtorenwachter vanaf de...! De eer! En toch is het een van de formules die me in staat heeft gesteld om de kustvaarders van de taal te ontvluchten.
Wachten op een verrassing van de zee, dat is bij een vuurtorenwachter
| |
| |
een kwestie van plichtsbesef. Mijn blik moet gericht zijn op de horizon waar de vuurtoren naar lonkt. En net zoals de lamp onophoudelijk draait, komt mijn leven vanaf het invallen van de duisternis kortweg neer op een draaiende beweging als ik bovenop rondloop, en een spiraalbeweging als ik naar boven of naar beneden ga. Alleen zelfmoord zou een rechte lijn opleveren; de laatste rechte lijn. Zo nu en dan laat ik een voorwerp naar beneden vallen (een of ander massief iets, het maakt niet uit wat, wat er maar onder mijn handen komt) om door die kortstondige aanblik weer even het gevoel voor de rechte lijn terug te krijgen. Gisteravond heb ik de sextant laten vallen, uit pure verveling, maar een sextant, dat stomme ding, valt door zijn vorm niet recht naar beneden, wat een beetje een tegenvaller was, en de rest van de avond heb ik me in een volledig, verschrikkelijk stilzwijgen gehuld.
En o ja, dat vergat ik even, ik ben aan het schrijven, en de regels zijn natuurlijk ook recht. Maar omdat mijn denken de reacties van mijn cirkelvormige blik en passen heeft overgenomen, hebben mijn gedachten de neiging gekregen om zich op te rollen in lussen. Ik hou de rondgaande bewegingen aan die het levensritme van een vuurtorenwachter bepalen. Boven de horizon worden ellipsen getekend door diamanten, waarna ze aan de andere kant weer naar beneden vallen door de aantrekkingskracht van de aarde: zelfs de sterren kunnen er niet aan ontkomen. De baan van de hemellichamen tekent een schip dat iedere dag gewelfdere vormen aanneemt boven mijn dromen. En ten slotte de maan die zijn ronde schijf in de afgrond rolt, en ik wacht tot er een arm van een pick-up verschijnt waaruit iedere avond een requiem opklinkt; een vaarwelgezang. |
|