‘Wat doet u dan voor werk?’
‘Och, dat zou een lang verhaal zijn.’
‘Ik heb de tijd vandaag, omdat Ezau's vader weer naar Somalië moest.’
‘Interessant.’
‘Ja, wat zegt u daarvan? Ezau's vader heeft ons eenvoudigweg verlaten.’
Vrouwen, dacht ik, vrouwen zoals deze... ken ik toch eigenlijk alleen uit vrouwonvriendelijke tijdschriften.
‘O, waarom dan?’
‘Hij heeft een ander, zo'n domme koe, zo'n leugenaarster, een slons, een... ja, Ezautje, je mag wel naar de andere kinderen verderop, maar lik eerst je bord af.’
Ezau rende weg en nam zijn bord mee.
‘Wat ik u vragen wilde: wat heeft u voor beroep?’
‘Momenteel luister ik, later lees ik weer verder en nog later ga ik naar mijn tuin en tel ik de regenwormen.’
‘Is dat een beroep?’
‘Ja, ik ben een half-gesubsidieerde, officieel gekeurde regenwormteller.’
‘Ach wat, ik heb ook een diploma.’
‘Indrukwekkend.’
‘Ja, ik ben sociaal-therapeute.’
‘Geweldig.’
‘Eigenlijk ben ik - ik heet overigens Charlotte, de meesten noemen mij Lotti - hiernaar toe gekomen om te overwegen of... of...’
‘Of u niet zou springen. De Goethe-toren is niet hoog genoeg.’
‘Dat had ik ook al bedacht.’
‘Ik heb thuis een revolver. Maar we kunnen nu wel je en jij zeggen.’
‘Je hebt eenrevolver?’
‘Ja, ik bied hem vaker aan vrouwen aan.’
‘Heeft iemand hem al benut?’
‘Jij kunt de eerste zijn.’
‘Dat zou toch... Dat is toch macaber.’
‘Kom toch gewoon mee, je kunt het dan altijd nog beslissen.’
‘Ezau, Ezau! We gaan.’
Ze nam de kleine jongen bij de hand en we liepen een paar honderd meter naar beneden naar de blokhut. Ik ontsloot de tuindeur en zei tegen Ezau: ‘Daar achterin, links achter de composthoop, is mijn verzameling