| |
| |
| |
Luc Huybrechts
Een schrijverskop
België = 40,3399
Door de hitte leek de horizon boller te staan dan anders. Alsof een schilder met onvaste hand een van emotie trillende kromme lijn had getrokken. Af en toe kroop er traag een schip tegenaan. Dat bleef dan op het hoogste punt even hangen om aan de andere kant zachtjes weg te zakken. Als een strandstoel die van een duin gleed. Er vloog een meeuw op. Een korte, weinig enthousiaste vlucht. Hij had eerst gedacht dat de witte vlekken ver weg in zee golfjes waren - misschien een rif? - tot hij af en toe een meeuw zag opvliegen. Vreemd hoe hij zich daar nu nog in kon vergissen. Na al die jaren hier aan zee. De verloren jaren, bedacht hij nu. Het wachten op inspiratie, op het einde.
Zijn vrouw zat zenuwachtig in haar margarita te roeren. Vroeger dronk ze veel. Vroeger, dat was voor ze hem aan de haak had geslagen. Toen ze hem nog bewonderde om zijn manier van leven, de manier van leven waaraan zij een eind maakte. Het was begonnen zoals het dat altijd doet. Zij hield van zijn schrijven en hij vond haar mooi en rijk en hij hoopte maar dat hij verliefd zou kunnen worden op haar, en vooral ook op het gezapige leventje dat zij hem aanbood. Maar zo was het niet gegaan. Zo ging het nooit. Het verbaasde hem hoe energiek zij ondanks alles bleef. Ze was niet eens tien jaar jonger maar er gaapte een generatiekloof. Zij leefde nog. Hij kwam zelfs niet meer tot schrijven. Ze was een mooie vrouw. Dat merkten zijn vrienden nog steeds op. Ze was bijna vijftig maar ze zag er heel behoorlijk uit in haar tennispakje. Stevig en slank, met de soepelheid van een luipaard die zeker is van zijn prooi. Die prooi was hij. Het oude en gebrekkige dier dat overbodig is geworden en op de slacht wacht. Hij pakte een sigaret en zocht een aansteker.
‘Je zou moeten minderen,’ zei ze. ‘Je hart kan dit niet aan. Je rookt meer dan twee pakjes per dag.’
| |
| |
‘Precies,’ zei hij.
‘Wat?’
‘Ik rook precies twee pakjes per dag. Daar probeer ik me aan te houden. Geen sigaret meer.’
‘Twee is meer dan genoeg.’
‘Moorddadig veel.’
Hij zocht in zijn zakken naar zijn Dupont. Een geschenk van haar. Een die je altijd moest wegsteken en nooit vond als je hem nodig had. Vroeger, toen hij nog van kroeg tot kroeg leefde, en sportverslagen schreef om de drank te kunnen betalen, liet hij zijn aanstekers gewoon op de bar liggen. Dan veranderde je per nacht vier keer van aansteker. De strijd om het vuur. Nu had hij een Dupont en de bestendige angst hem kwijt te zijn.
‘In jouw familie hebben ze allemaal een zwak hart,’ zei ze. ‘Je pa was al dood toen hij jouw leeftijd had. Van het roken.’ Ze likte het zout van de glasrand.
‘En van het zout,’ zei hij en hij stak de sigaret op.
‘Ja, dat komt er nog eens bij. Jouw eetgewoontes. En de drank! Die zal er ook geen goed aan doen. Met die dingen zou je moeten stoppen voor je een waarschuwing krijgt.’
‘Met eten, drinken en roken?’ Hij sprak die dingen traag en met nadruk uit.
‘Arme jongen.’ Ze sabbelde aan het rietje tot ze met veel gereutel lucht inzoog. Haar ogen dansten van het tennisveld naar de zee en van de zee terug naar hem.
‘Wat zullen we vanavond eten?’ zei ze. ‘De rest van de bende blijft hier op de club en Johan en Hannah gaan naar Olivier, mosselen eten, geloof ik.’
‘Ik heb geen honger.’
‘Ligt die recensie je nog steeds op de maag?’
‘Kleine klootzak wist niet waar hij het over had. Persoonlijke rotaanval.’
‘Hoe weet jij dat hij klein is? Je zei dat je hem nog nooit had ontmoet.’
‘Ga er maar van uit. Dichters hebben een gevoel voor dat soort dingen. Kleine gefrustreerden zijn vaak genoeg de oorzaak van het kwaad der wereld geweest.’
‘Maar de andere recensies waren toch wel goed. Die van Leo Janssens vond ik zelfs vleiend.’
‘Dat heeft er niks mee te maken. Een rotte appel is een gevaar voor de
| |
| |
hele mand. Trouwens, dat gelul van Wim over dat lekkere Vlaams zit me ook tot hier.’ Hij hief zijn hand een halve centimeter boven zijn hoofd. ‘Dat gedoe over polders en boerderijen en zwart zijn in de oorlog. Wat ik hier vooral zie is een verkloot landschap, volgepropt met smakeloze baksteen-in-de-maag-dozen en daarbij was mijn vader nog zo stom om tegen de moffen te vechten. Nu, dat is niet zo best voor je schrijverscarrière. Dat lijkt in dit stukje België wel een misdaad. En daar gaan die Hollanders dan nog wat patronising over doen, verdomme.’ Hij snoof en wreef met zijn hand over zijn neus. Ze vond het verschrikkelijk als hij dat deed. ‘En daarbij is Wim zo'n halfzachte journalist en kent hij de ballen van literatuur. Waar de kerk stond vond hij ook zo'n mooi boek, godverdomme!’
‘Over smaak kan je niet twisten.’
‘Dat kan je wel. Er is goeie en slechte smaak. Niemand heeft het recht Konsalik beter te vinden dan Hemingway, of de Spice Girls beter dan Bach, of mijn gedichten slecht.’
‘Dat je zo ijdel blijft!’ Ze liet haar hoge, klaterende lachje horen.
‘Als je je ijdelheid verliest moet je stoppen met schrijven.’ Hij trok diep en zenuwachtig aan zijn sigaret. ‘Toon me een schrijver die niet ijdel is, dan wil ik zeker zijn boeken niet lezen.’
‘Je zou die zogezegde spitsvondigheden beter op papier zetten,’ zei ze ineens heel droog, ‘dan had je weer wat om te schrijven. Dat zou mijn leven ook heel wat aangenamer maken.’
Hij blies de rook in haar richting. Ze wuifde hem met opgetrokken neus van zich weg maar haar ogen bleven lachen. Ze bleef altijd zo verdomd opgewekt dat hij er mistroostig van werd.
‘Enfin,’ zei ze, ‘als jij jezelf wil vermoorden moet je dat maar doen.’
‘Het is stilaan mijn tijd.’
‘O god, wat zijn we weer in een zalige bui.’ Ze draaide het kader dat haar tennisraket opgespannen hield, los. Moertje na moertje. Het leek haar nogal wat moeite te kosten. ‘Toe, René, het is te warm om ruzie te maken.’
‘Nee,’ zei hij, ‘geen ruzie. Nooit meer ruzie.’
‘Dat is het enige wat we nog lijken te doen.’
‘Je hebt gelijk,’ zei hij.
‘Enfin, je doet maar wat je niet laten kan. Ik ga een poging doen om me te vermaken. Ik ga tennissen.’ Ze schoof het haarlint nog verder achteruit zodat haar voorhoofd er onnatuurlijk hoog uitzag, alsof ze kalend was, net als hij. ‘Probeer jij je niet te hard te vervelen.’
| |
| |
Ze heeft gelijk, dacht hij. Als hij niet kon werken verveelde hij zich en als hij wel werkte kon hij haar niet in zijn buurt verdragen. Onmogelijk om met zo iemand samen te leven. Waarom deed hij het toch, waarom bleef hij steeds proberen om een partner te vinden?
Ze stond op en hield de rand van het tafeltje vast om de drankjes niet om te stoten. Zo was ze nu altijd. Altijd bezorgd om de dingen niet te breken. Hij bekeek haar handen. Als je haar huid van dichtbij zag, kon je merken dat die betere tijden had gekend. Maar op het tennisveld dartelde ze rond als een lammetje in de lente. Fraai gezicht met dat opwippend rokje. Koos zorgvuldig haar slipjes uit.
‘Toe nou, René,’ ze wreef met haar vrije hand door zijn krullen. ‘Probeer een beetje aan je gezondheid te denken.’
‘Dat zal ik doen,’ zei hij.
‘Goed zo,’ zei ze en ze zoende hem op dat steeds groter wordende voorhoofd. ‘En probeer ook wat minder te drinken.’
‘Begin ik onmiddellijk mee,’ zei hij. Er botste iemand tegen haar aan.
‘O, pardon,’ zei ze. Een blonde tennisgod, met loshangend Italiaans truitje nonchalant over de borstkas, gooide haar een door de zon verteerde glimlach toe. Maar zij bleef achterom kijken, naar hem. Hij wuifde haar na. Ze was een goeie vrouw, dacht hij, en hij verdiende haar niet. Nooit verdient iemand iets. En toch krijg je het altijd: te goeie vrouwen, slechte recensies, een hartaanval. Hij hoorde haar achter zijn rug de trap aflopen. Ze kwam beneden te voorschijn en liep recht naar het tweede veld waarop haar vriendinnen een dubbel speelden. Af en toe viel Johan in. Die kon behoorlijk hard slaan, en voor de rest heel weinig, en eigenlijk was hij dus volledig waardeloos tijdens een vrouwendubbel.
Het was trouwens Johan, zijn boekhouder, die hem op die rotrecensie opmerkzaam had gemaakt. Een dichtbundel die zonde is van het papier, van de gesneuvelde boom. En toen had dat ventje ook nog het lef gehad om met zijn emoties te spotten. Halfslachtige melancholie, schreef-ie. Hoe durfde de hoofdredacteur, die hij vroeger graag had gemogen, zoiets te publiceren? Wat een laf en gemeen wapen was de pers in de handen van hen die kwaad in de zin hebben. Ze hadden het over zijn debuut gehad, Johan en hij, nu bijna dertig jaar geleden. Hoe trots hij was geweest op het enthousiasme van de grote uitgevers. En hoe hij op wolken had gelopen. Een half jaar lang. Tot het boek gedrukt was, en zo'n klein, onnozel pubertje, een bloedeloos, blond mannetje met een rond brilletje dat
| |
| |
zichzelf verbazend ernstig nam, het had afgekraakt. Met de grond gelijk gemaakt. In een zogezegd ernstige krant. René had hem op een receptie ontmoet en uitgehaald. Net onder de kin. Het was een laffe daad geweest, want dat kleine stuk verdriet zag eruit alsof hij tegen zijn jongste dochter geen schijn van kans zou hebben. Hij ging neer als een blok. Knock-out in één ronde. Zijn brilletje was weggevlogen en in de rumpunch terecht gekomen. Dat herinnerde hij zich nog goed. En ook dat hij het er had uitgehaald. Een kleine, onnozele bril, gedragen door het type mensen dat schrijvers nooit zal begrijpen. Iemand van de krant had er de politie bij gehaald en ze waren met veel machtsvertoon binnengevallen, hadden hem vierentwintig uur vastgehouden en alles laten betalen. Het ventje op zijn beurt had veertien dagen in het hospitaal gelegen en dat loopt op. Maar het was elke cent waard geweest. Vooral ook de publiciteit eromheen. Nu zou hij dat niet meer doen. Nu was hij zelf bloedeloos geworden. En erger: zijn angst voor de dood was verdwenen en daarmee ook zijn wil om te leven. Alleen dat de hoop ooit zou terugkomen, de hoop op de ideale zin, het begin van het ideale verhaal, het laatste, echte boek, die hoop op hoop hield hem recht. Die had hem altijd recht gehouden.
Er kwam een meisje voorbij gewaaid. Door de lichte stof van haar zomerjurk heen kon je zien hoe slecht haar slipje zat. Een helft was tussen de deinende billen verdwenen. Een aardig gezicht, die ontsnapte bil. Ze vond niet direct een plaatsje, keek nadenkend rond, en zag hem zitten. Hij knipoogde betrapt. Ze glimlachte, kwam naar zijn tafeltje gelopen waar twee vrije stoelen stonden.
‘Zijn deze vrij?’ vroeg ze.
‘Eentje mag je hebben,’ zei hij.
‘Stoor ik niet?’
‘Integendeel,’ zei hij.
Ze liet zich in een van de stoelen glijden. Keek even de andere richting uit. Hij stak een nieuwe sigaret op en bewonderde de lange haren die met een zeebries speelden.
‘Wilt u wat drinken?’ vroeg ze onverwacht.
‘Zeker,’ zei hij, ‘waarom ook niet?’
Ze wenkte de kelner met een elegante zwanenarm. Een slome, gefrustreerde veertiger die het duidelijk niet op had met tennisclubs en hun idiote clientèle, verplaatste zich moe in hun richting. Zijn weinige haren verloren het gevecht met de wind. Hij had het voortdurend druk met
| |
| |
wegvliegende rekeningen en dreigende parasols.
‘Wat drinkt u?’ vroeg ze.
‘Whisky,’ zei hij. ‘Bourbon met één blokje ijs.’
‘Ach ja, natuurlijk,’ zei ze. ‘Geef ons er twee.’
‘Blokjes ijs?’ vroeg de kelner met een komisch ernstig gezicht.
‘Bourbons,’ zei zij zonder de humor door te hebben. ‘Met één blokje ijs.’
‘Wat voor bourbon?’
‘Is er dan keuze?’
‘Four Roses of Jack Daniel's,’ zei de kelner, ‘en nog een die niet te drinken is en waarvan de naam me even ontschiet.’ Het meisje keek René vragend aan.
‘Een Jack,’ zei die, ‘met twee blokjes ijs.’ De kelner verschoof een mondhoek.
‘Voor mij hetzelfde,’ zei het meisje zichtbaar tevreden.
‘Zo, dat is gemakkelijk. Twee Jack Daniel's, vier blokjes ijs.’ De mokkende kelner verdween.
‘Ik was vergeten wat u dronk,’ zei ze tegen René.
‘Heb je dat dan ooit geweten?’
‘Ik heb u herkend.’
‘Zo vaak kom ik hier niet.’
‘Ik herken u van de krant en de achterflap van uw boeken,’ zei ze, ‘u hebt zo'n mooie schrijverskop.’
‘Bedankt,’ zei hij. Ze hadden het ooit over hem geschreven: Je mag alles over David zeggen, maar hij blijft een van onze weinige schrijvers met een echte schrijverskop. Als David een vrouw beschrijft heb je tenminste het idee dat je haar ook wel in je bed zou willen, wat, gezien het esthetische peil van de rest van onze schrijversgilde, gewoonlijk veel fantasie vraagt. Hij was heel trots geweest dat ze zulke dingen over hem schreven en had zich afgevraagd of dat de indruk was die hij op andere mensen maakte. Ooit was het waar geweest, dat van die vrouwen, die levensdrift en waarschijnlijk ook van die goeie kop, maar dat maakte het nu alleen maar pijnlijker.
‘Ik vind dat heel belangrijk,’ zei ze.
‘Wat?’
‘Die schrijverskop. Claus heeft ook zo'n goeie kop,’ zei ze, ‘en Hemingway. En Kafka natuurlijk. Dat nodigt uit om hun boeken te lezen.’
‘Zo is dat. Ze kunnen je schrijven door het slijk halen, maar die kop nemen ze je niet af.’
| |
| |
De ober bracht de whisky's, zette de volste bij hem neer. De barman leek het niet op maatbekers te hebben begrepen. Zijn portie was het dubbele van de hare.
‘Op je gezondheid,’ zei hij en hij stak zijn glas in de hoogte. De ijsblokjes tinkelden vrolijk.
‘Op de uwe,’ zei ze, ‘dat uw volgende boek nog mooier mag zijn.’
‘Dat is nog eens een wens,’ zei hij. Hij dronk een gulzige slok. De glazen waren nu even vol.
‘Hebt u die recensie in de Letterkundige Gids gelezen?’ vroeg ze.
‘Ja, begin daar nu over.’
‘Een schande was het,’ zei ze.
‘Meer dan dat.’
‘Hoe reageer je daar nou op?’ Het viel hem op hoe ze hem plots tutoyeerde. Alsof het vernoemen van die recensie hem van zijn voetstuk had gehaald, onder de mensen had gebracht.
‘Eerst draait je maag weg en voel je je darmen in je hart kronkelen, dan wil je naar die redactie, de typemachine waarop zo'n ventje zijn smerige laster schrijft door zijn strot rammen. En dan komt de ergste fase: de berusting in het feit dat die schandvlek nooit meer zal kunnen weggewassen worden. En dat je uit frustratie niet meer tot schrijven komt.’
‘Waarom doet iemand zoiets?’
‘Donleavy schreef ooit: Recensenten moeten zelf minstens een goed boek hebben geschreven en kunnen bewijzen dat ze diezelfde week nog met een aanvaardbare vrouw naar bed zijn geweest, want lezers hebben recht op een mening in plaats van op frustratie.’ Hij merkte hoe hij door de agitatie te veel speeksel was gaan produceren en er spuugbelletjes op de tafel terecht waren gekomen.
‘Je wordt zo heerlijk boos,’ zei ze.
‘Dank je.’ Hij veegde het speeksel van zijn mond.
‘Ik word geil van jouw schrijven. Die scène met dat penseel. Brrr.’ Ze deed haar lichaam rillen. Hij vroeg zich af of ze een beha droeg en toen vroeg hij zich af hoe hij er op kwam zichzelf dat soort dingen af te vragen.
‘Zo,’ zei hij, ‘dat is nog eens een doekje voor het bloeden.’ Beneden werd gejuicht. Zijn vrouw had met Johan haar beste vriendinnen verslagen. Hij hoorde haar stem boven het gekakel uit. Ze riep iets over tegenwind. Een van haar vriendinnen schreeuwde wat terug, maar dat kon hij niet verstaan. Hij hoopte alleen maar dat ze nog een spelletje zouden gaan spelen.
| |
| |
‘Heb je die dingen die je in je verhalen beschrijft allemaal zelf beleefd?’ Haar ogen tintelden.
‘Dat vraagt iedereen,’ zei hij.
‘En?’
‘Zeker,’ zei hij. ‘En erger ook.’
‘Fantastisch,’ zei ze, ‘dat je daar zomaar zit en al die dingen hebt beleefd.’ Er stond een glans in haar ogen. ‘Oudere mannen zijn een stuk aantrekkelijker dan die jongens van mijn leeftijd.’
‘Ik ken weinig jongens,’ zei hij. Later zou ze wel leren dat oudere mannen niet veel meer te bieden hebben, dat het leven hun alleen geleerd heeft dat het veel te snel gaat en dat je daardoor je beste kansen mist. Hij trok langzaam en intensief van zijn sigaret. De laatste trek van vijf minuten van zijn leven. Er hing even een verloren stilte.
‘Als je nog lang wil leven, moet je niet zoveel roken. Mijn vader is aan longkanker gestorven. Vierenzestig jaar!’
‘Zonder roken kan ik niet schrijven,’ zei hij. ‘Zonder rook geen vuur.’
‘Doe dan maar verder,’ zei ze. ‘Alles wat je inspireert moet je blijven doen.’ Ze boog zich wat dichter naar hem toe: ‘Eerlijk: zijn die seksscènes allemaal echt gebeurd?’
‘Allemaal verzonnen.’
‘Dat zal wel,’ zei ze. Ze leunde ver achterover en keek hem onderzoekend aan. ‘Ik heb me altijd afgevraagd hoe je eraan begint.’
‘Aan wat?’
‘Dat schrijven. Zo'n gedicht of zo. Is dat ineens de inspiratie die opborrelt, een Aha-Erlebnis? Komt dat ook uit het echte leven of is het pure fantasie?’
Hij dacht er even over na. ‘Kijk,’ zei hij, ‘toen een journalist aan Rodin vroeg hoe je zo'n mooie leeuw uit arduin kan houwen antwoordde hij: “Heel eenvoudig, je neemt een stuk arduin en alles wat niet op een leeuw lijkt, sla je eraf.” Dat is met dichten ook zo: je neemt een stuk leven, en alles wat niet op een gedicht lijkt, sla je eraf.’
Ze dacht er even over na. Lachte fijntjes. ‘Je zegt die dingen zo mooi.’
‘Dank u,’ zei hij. Ook dat had dat het schoftje hem verweten. God in de hemel, in dit rotlandje verwijten ze je zelfs je verbale potentie.
‘Maar het lijkt allemaal zo droevig. Ben je een droevig man?’
‘Niet droeviger dan iemand anders, denk ik. Een opgewekte dichter wordt copywriter en ik denk dat je daar nog veel droeviger van wordt.’
| |
| |
‘Ik zou ook zo graag willen schrijven,’ zei ze. ‘Ik heb ervoor gestudeerd, weet je.’
‘Zo.’ God beware me, dacht hij.
‘Ik schreef voor het studentenblad van onze faculteit. Over poëzie en zo.’
‘Aha.’
‘Zou je mijn gedichten eens willen lezen?’
‘Ik geloof het wel,’ begon hij, maar ze onderbrak hem en ging met een ruk rechtop zitten.
‘Ah, daar heb je Harry.’ Een kleine, kalende figuur met een dom brilletje kwam resoluut op hun tafeltje afgestevend. De dichter schatte hem van zijn leeftijd, misschien iets jonger. Dat soort mensen was moeilijk in te schatten.
‘Zo,’ zei Harry tegen haar, ‘jij bent flink op tijd.’
‘Harry,’ zei ze, ‘dit is René David, de schrijver. Mijnheer David, dit is Harry, mijn echtgenoot.’ Harry stak zijn hand uit. Ze hing slap en zweterig in dichters hand.
‘De laatste week ben ik weinig echtgenoot geweest. Enfin, vanaf vandaag ga ik het wat kalmer aan proberen te doen,’ zei Harry terwijl hij zich langzaam in de andere stoel liet zakken. ‘O, pardon. Zit hier iemand?’ Hij lichtte de handdoek op.
‘Mijn vrouw.’
‘Nu,’ zei Harry terwijl hij opstond, ‘we moeten er toch maar eens vandoor. Ik heb gereserveerd bij Olivier en zou me nog eerst wat willen opknappen.’
‘Ja, ik ook. Bedankt voor het gesprek,’ zei ze als een journaliste na een interview.
‘Het genoegen was wederzijds,’ zei hij, ‘en bedankt voor de whisky.’
‘Heel graag gedaan,’ zei ze, ‘zal je mij herkennen? Je weet niet eens hoe ik heet. Nadine,’ zei ze met de nadruk op elke lettergreep.
‘René.’ Haar hand voelde ook warm aan.
‘Ik zou graag hebben dat je een boek voor me signeert.’
‘Lieve Nadine, ik schrijf een heel gedicht voor je.’
‘Nu,’ zei ze met een bezorgde rimpel in haar voorhoofd, ‘als je je mij maar herinnert. Misschien breng ik mijn gedichten wel voor je mee.’
‘Doe hem dat niet aan,’ zei Harry. ‘O ja, hebt u die recensie gelezen? Over uw laatste boek? Was dat een persoonlijke afrekening of zo? Dat was niet van de poes, hè?’ Hij waaide met zijn hand, zoals Obelix dat doet.
| |
| |
‘Nee,’ zei de dichter, ‘dat was niet van de poes.’
‘Val die mens daar nu niet mee lastig,’ zei zij.
‘Excuseert u me maar,’ zei Harry, ‘ik had het deze week tijdens Engelse literatuur nog over recensies.’
‘O, u geeft les.’
‘Colleges,’ zei Harry, ‘ik geef colleges. Ik ben hoogleraar. Dat ventje waar u het over heeft, heeft nog les van mij gehad, geloof ik.’
‘Wat aardig voor u.’
‘Ja, nou. Af en toe. De meeste van die jongens komen studeren omdat ze niet weten wat ze anders zouden moeten doen. Schrijven kan je niet leren.’
‘Nee,’ zei ik, ‘dat denk ik ook niet.’
‘Maar ik heb er wel deze leuke dame aan overgehouden.’ Hij sloeg zijn arm rond haar schouder. Ze glimlachte verlegen.
‘Proficiat.’
‘En ik heb dat boek gelezen. Nogal milleriaans. Het anekdotische schrijven. Vloeiend en technisch sterk, en om zo zonder echt verhaal de lezer van het begin naar het einde mee te sleuren, chapeau.’ Hij maakte een gebaar alsof hij een denkbeeldige hoed oplichtte.
‘Bedankt.’
‘Nee. Zo ben ik. Kritisch, maar eerlijk.’
‘Ja,’ zei zij, ‘dat is zo. Hij stond bekend als een heel faire prof.’
‘Mag ik u eens wat vragen,’ zei de dichter bijna venijnig. ‘Zo jaar in jaar uit, dezelfde leerstof aan diezelfde overgroeide pubers geven, word je daar niet verschrikkelijk gefrustreerd van?’
‘U schijnt niet veel respect voor hoogleraars te koesteren.’
‘O, jawel. Hele dagen omgaan met mensjes die net van onder moeders vleugels zijn weggehaald lijkt me een beklagenswaardige bezigheid.’
‘Enfin, u moet ons excuseren,’ zei Harry, niet eens gepikeerd. ‘De plicht roept. Eten met de schoonouders. Heel plezierig u eens in levenden lijve ontmoet te hebben. U gaat voor verschillende redenen nogal over de tong in onze kringen.’
‘Ik hoop dat u niet teleurgesteld bent.’
‘Nu, het zijn niet uitsluitend positieve dingen die over u worden verteld.’ Er klonk geen humor in door. Harry reikte hem opnieuw een hand, veel aarzelender nu. En ze bleef zweterig aanvoelen, die hand. Ondanks de droge zeelucht. Toen liepen ze arm in arm weg, zij met haar docent. Hij keek hen na. Ze had echt een heel aardig figuurtje en hij was belachelijk
| |
| |
klein met de kont van een sumoworstelaar. Het was een bijna obsceen gezicht. Maar misschien waren ze heel gelukkig. Misschien was Harry in bed een ontembare hengst.
Hij kapte het laatste beetje whisky naar binnen en nipte van hetgeen zij in haar glas had overgelaten. Het ijs was gesmolten en de smaak weg. Niet echt een appetijtelijke aanblik, dat verpieterde bleke vocht. Hij zat er over te twijfelen toen plots zijn vrouw naast hem stond. Ze ademde zweet en plezier.
‘En,’ vroeg ze terwijl ze haar gezicht stond af te drogen, ‘heb je je een beetje vermaakt?’
‘Ach,’ zei hij, ‘dat valt wel mee.’ Hij dronk de whisky toch op. ‘Ik zat wat te denken.’
‘Toch niet te piekeren, mag ik hopen?’
Ze boog zich even over de reling, riep wat naar een van haar vriendinnen die terug begon te gillen. Of misschien waren het de meeuwen. Toen gooide ze met een wijds gebaar de handdoek naar beneden en zette zich daarna neer.
‘Aileen was haar handdoek vergeten,’ zei ze.
‘Weet je,’ zei hij, ‘als ik af en toe een sigaartje zou roken, zou ik misschien langzaam kunnen stoppen met roken.’
‘Een fantastisch idee,’ zei ze, terwijl ze met het puntje van een mouw iets uit haar oog probeerde te wrijven. ‘Sigaren passen ook goed bij die schrijverskop van je.’ |
|