| |
| |
| |
Baphne Buter
We leven van de natuur
‘We leven van de natuur,’ zei haar vader toen ze in Zweden aangekomen waren. In Nederland had hij van alles aangeschaft om de onderneming tot een succes te maken. De rubberboot met buitenboordmotor, vier zwemvesten, een kompas, een groot zakmes, een set hengels, leefnetten, bakjes om bramen te verzamelen en een boekje over eetbare en geneeskrachtige planten.
Hij reed zijn auto diep het uitgestrekte dennenwoud in. Het was nacht - ontelbare nachtvlinders sloegen te pletter in de brandende ogen van de koplampen. Over de voorruit droop een melkachtige moes van dode vlinders. De ruitenwissers konden de smurrie amper wegvegen. Lucia keek vanaf de achterbank door de voorruit van de auto naar buiten - in bundels licht van de koplampen naderden onophoudelijk honderden, duizenden insecten. Een storm van lichtbruine sneeuw. Het leek wel alsof ze overal vandaan uit de duisternis op de twee enige lichtpunten in het woud afkwamen, alleen maar om vervolgens te pletter te slaan. Lucia probeerde zich voor te stellen dat ze een nachtvlinder was. Ze werd opgeschrikt door het geluid van een auto en vloog uit de spleet van een boom. Ze naderde het licht tot haar ogen werden verblind. Meteen daarna liep ze te pletter tegen het raam van een denkbeeldige zon.
Hobbelend daalde de auto af tot aan de oever van een meer. ‘Hier zetten we de tent op,’ besloot haar vader. ‘Maar Casemier, we zitten te ver van de bewoonde wereld...’ sputterde haar moeder angstig tegen. Ze stak een Caballero op. In het roodgele schijnsel van haar benzineaansteker lichtte haar verdrietige gezicht op. ‘Dat is toch geen doen met een kind - er is hier geen wc, in godsnaam, stel dat we ziek worden.’ Ze richtte zich tot oom Charlie, die naast Lucia achter in de auto zat. ‘Zeg jij ook eens wat, dit is toch geen plek om de vakantie door te brengen?’
| |
| |
Oom Charlie kuchte. Hij fluisterde bijna: ‘Dit lijkt mij ook niet zo'n geschikte plek, Casemier...’
‘We kamperen hier en nergens anders.’
Haar vader stapte kwaad uit de auto. De lichten liet hij branden. Oom Charlie fluisterde tegen haar moeder: ‘Ik praat wel even met hem.’ Toen hij het portier opengooide joeg een kille trek de stank van rook de auto uit. In de lichtbundels van de koplampen begon oom Charlie met haar vader te smoezen, te midden van rondfladderende vlinders, kevers en muggen.
Haar moeder snikte en snoot haar neus in een papieren zakdoekje. ‘Weet je nog vorig jaar, in Uppsala?’ fluisterde ze. ‘Dat ligt aan de overkant van dit meer. Ik weet wel waarom hij hier wil staan, die vuile ploert.’ Het klonk samenzweerderig.
‘Waarom wil hij hier dan staan?’ fluisterde Lucia terug. Haar moeder veegde telkens met het verfrommelde zakdoekje langs haar ogen. ‘Als ik je dat vertel, dan vermoordt hij me,’ antwoordde ze. Lucia aaide haar moeders verwarde haren en gaf kusjes op haar mollige bovenarm.
In het donker struikelden haar ouders en oom Charlie regelmatig over afgewaaide takken en stenen, of ze stapten in geheimzinnige kuilen in de drassige aarde. De lichtbundels van hun zaklantaarns zwaaiden als vuurtorenlichten rond. Nachtvlinders dwarrelden erdoorheen.
De tent zat opgevouwen in een platte aanhanger. Het gevaarte moest als een harmonica uit de bak omhooggetrokken worden, maar de tent zat muurvast. Het duurde zeker een uur voordat haar vader en oom Charlie hem hadden losgewrikt, omhoog hadden gehesen en opgekrikt met tentstokken waarvan de juiste helften pas na veel gezoek op elkaar pasten. Daarna begonnen ze metalen haringen in de elastieken van de buitentent te slaan om het zeil te spannen, waarbij haar vader regelmatig op zijn vingers sloeg en vloekte. Haar moeder sleepte de kampeertafel met vier klapstoelen en een grote butagasfles de tent in.
Lucia zat in de auto, rillend in een slaapzak. In het spookachtige licht van een zaklantaarn zag ze oom Charlies witte gezicht naast de tent zweven. Omdat hij een zwarte trui droeg, was het alsof hij geen lichaam had. Als een geestverschijning verdween zijn hoofd voor een moment achter het rookgordijntje van een sigaret, en verscheen weer.
‘Licht me eens bij, nee, niet daar natuurlijk, hier op mijn poten...’
| |
| |
hoorde ze haar vader zeggen. Haar moeder verontschuldigde zich met haar zachte hese stem.
Lucia was in slaap gevallen in de auto en schrok wakker van het roepen van een ransuil. Het schemerde. Door de smerige voorruit zag ze de tent staan - een blauwe piramide aan de oever van een met sombere naaldbomen omzoomd meer. Het water was glad als ijs. Er stegen nevels uit omhoog.
Ze stapte uit de auto en hoorde haar moeder ‘Op de grote stille heide’ zingen. Ze glimlachte toen ze Lucia zag. ‘Heb je lekker geslapen? We hebben je maar laten liggen, want we zijn de hele nacht bezig geweest om de tent op te zetten.’ Ze streelde Lucia's wangen en voelde aan haar armen. ‘Wat ben je koud,’ vervolgde ze.
‘Ik moet naar de wc.’
‘Kom maar.’ Ze pakte haar hand en bracht haar naar de achterkant van de tent. Daar had haar vader een diep gat in de grond gegraven. Er lag een stuk karton overheen. In een emmertje ernaast lag een vochtige rol wc-papier.
‘Ik durf niet boven dat gat te hangen,’ zei Lucia.
Haar moeder trok het karton weg. Een diarreestank verziekte de lucht. ‘Je vader is al geweest, het is helemaal niet eng,’ zei ze.
‘Als ik erin val, dan ga ik dood,’ zei Lucia.
‘St... niet zeuren, anders wordt je vader boos. Kom, laat je broek eens zakken.’
Ze maakte de knoop los en duwde Lucia's broek omlaag.
‘Ik durf niet, ik durf echt niet,’ herhaalde Lucia panisch. Ze begon te huilen.
‘Toe nou maar, ik houd je handen vast.’ Haar moeder zuchtte.
Lucia zat op haar hurken, een koude windvlaag gleed als een kwade geest langs haar lichaam. Een vlieg steeg op uit het gat en landde op haar billen.
Ze had de kreeft gevonden in het meer. Ze stond met haar voeten in het water toen een langwerpig zwart voorwerp langs haar tenen dreef. Ze gilde. Haar vader lachte haar uit.
‘Dat is een zoetwaterkreeft, trut,’ zei hij. Hij pakte hem op en bekeek het beest aandachtig. ‘Het is een hele mooie, die vreten we niet op, die bewaren we.’
| |
| |
Hij gebood haar de kreeft vast te houden, tussen duim en wijsvinger aan het harnas van zijn demonische schild. Ze deed het, terwijl urine langs haar benen in het water sijpelde. De kreeft maakte scharnierende bewegingen om zijn zwarte glanzende lichaam uit haar hand te bevrijden. Twee kleine oogjes glinsterden. Vanaf het meer vlogen eenden op, water gleed als een kralensnoer van hun zwemvliezen. De slag van hun vleugels klonk als het aanzwellen van een storm die weer ging liggen terwijl ze uit het zicht verdwenen.
Haar vader kwam terug met een aluminium steelpan. Ze liet de kreeft vallen. Ze hoorde een tikkend geluid, alsof het een steen was.
‘Heb je in je broek gezeken?’ Hij keek nijdig naar de donkere plek in de bloemetjesbroek die haar moeder voor de vakantie voor haar had gemaakt.
‘Het is water,’ loog ze.
‘Ben je met je reet op een steen gaan zitten?’
Ze antwoordde niet maar liep achter hem aan, tussen de bomen door. De grove dennen van het woud hadden bleke inkepingen in de bast. Aan stukken ijzerdraad hingen potjes die honingkleurig hars opvingen dat als wondvocht uit het schors naar buiten droop. Er dreven geconserveerde insecten in de stroperige massa. Stilte heerste tussen de sombere bomen. In het sobere decor van boompilaren klonk slechts het monotone gegons van vliegen.
Ze was met haar vader nog dieper het woud in gelopen. Er groeiden welige struiken en hoge bomen. Aan takken van hondsroos was een inferno van vermiljoenkleurige vruchten losgebarsten. Taaie draden van spinnenwebben kleefden aan haar gezicht. Uitwaaierende takken van eeuwenoude eikenbomen ontvouwden zich in het turkooise ravijn van de lucht, als een exploderend vuurwerk.
‘Is dit een oerwoud?’ vroeg Lucia.
Maar hij lachte haar uit. Met zijn grove handen brak hij takken van heesters kapot - zijn vingers scheurden het hart van struiken open. Hij wees naar iets kastanjekleurigs wat zich tussen een stortvloed van eikenbladeren bewoog.
De zon weefde een raadselachtig licht om zijn blonde haar. Lucia ging dichter bij hem staan om de geur van zijn zweet te ruiken dat zijn lichaam uitwasemde als prikkelende stof.
| |
| |
‘Dat is een vliegend hert,’ fluisterdehij. Zijn vingers pakten haar hand. Het gebaar voelde zo teder dat ze moeite had om zijn woorden te verstaan.
Lucia zag een reusachtige roodbruine kever over een korstige tak kruipen. Zijn grijptangen staken als een gewei uit zijn platte kop, recht naar voren. Haar hart ging tekeer in de kooi van haar ribbenkast, als een vogel. Het duizelde haar.
‘Bekijk hem maar goed,’ zei hij. ‘Je krijgt er misschien nooit meer een in het wild te zien, ze worden steeds zeldzamer.’
Hij liet haar hand los. Op de plaats waar zijn vingers hadden gelegen ontstond een koude plek.
Een vuurvlinder, net zo groot als haar hand, fladderde rond boven een paarse golf digitalis. Ze rende erachteraan en probeerde hem te vangen. Bij de tent stond haar moeder bakelieten bordjes af te wassen in een plastic teiltje: Ze zag er verdrietig uit. Haar handen zaten vol schrammetjes van braamstruiken.
Op het kampeertafeltje stond een schaaltje met bosvruchten - roze verlepte frambozen, wilde aardbeien en een stuk of vijftig bramen die nog rood waren en zuur smaakten.
Oom Charlie zat op een klapstoeltje in de voortent, zijn dunne lippen zogen aan de tuit van een naar toffee stinkende pijp. Blauwe rook kringelde om zijn hoofd. Om zijn rechteroog zat een paarse bloeduitstorting, een rotte plek in een ongezond wit gezicht. Haar vader had bij wijze van grap een knots van een dennenappel naar hem toegegooid in het bos. Die dennenappel was niet afgeketst op de stam van een van de grove dennen die kriskras uit de bosgrond omhoog staken, maar na een vlucht van ongeveer twintig meter met een ferme klap op het oog van oom Charlie beland. Door die klap was hij schreeuwend ineengedoken op de bosgrond. Met zijn handen voor zijn gezicht geslagen bleef hij op zijn knieën zitten kermen. Een druppel bloed kroop tussen zijn vingers door en rolde over de rug van zijn ivoorwitte hand naar beneden. Ondanks de dramatische scène kwam haar vader luid lachend op zijn jongere broer af gelopen. Hij klopte hem troostend op de schouder.
‘Fantastisch,’ merkte hij op. ‘Die kegel heeft niet één boom geraakt, ongelooflijk’.
‘Klootzak,’ mompelde oom Charlie van achter zijn handen.
In de tent veegde haar moeder het bloed van oom Charlies gezicht en
| |
| |
legde een gekneusd blaadje weegbree op de wond. ‘Tegen het bloeden,’ zei ze.
Sinds het voorval tastten oom Charlies benige vingers steeds naar zijn gescheurde wenkbrauw.
‘Wil je koffie, Charlie?’ vroeg haar moeder. Ze goot water uit een aluminium keteltje in het filter dat op een thermoskan wiebelde.
Oom Charlie bromde iets onverstaanbaars. De geur van verse koffie waaierde uit de voortent. Haar vader hield de steelpan omhoog. ‘Die trut heeft een kreeft gevonden.’ Hij boog zich naar zijn broer en toonde hem de inhoud van de pan. ‘Moet je kijken wat een knoert.’
Ze bekeken het dier aandachtig. Haar vader stak zijn wijsvinger tussen de scharen van de kreeft en liet zich geduldig knijpen. Hij lachte jongensachtig naar Lucia.
Haar moeder kwam ook even kijken en maakte een afwijzend geluid omdat ze griezelde van het dier met zijn zwarte spookachtige oogjes, de sprieten, poten en scharnieren.
‘Kom,’ zei haar vader, ‘steek je vingers eens tussen zijn scharen. Het doet geen pijn.’
‘Ik niet,’ zei haar moeder. ‘Wat moet je met dat mormel? Gooi het maar gauw terug.’
Ze wapperde met haar handen door de lucht. ‘Mens, zeik niet. We nemen hem mee naar Amsterdam, voor in het aquarium,’ besloot haar vader. Daarna zei niemand meer een woord.
De volgende morgen gooide haar moeder de kreeft over in een emmer. ‘Dan kan dat stomme beest tenminste een beetje peddelen,’ zei ze tegen Lucia.
Haar vader en oom Charlie zouden gaan vissen. Lucia hoorde de mannen rommelen en kibbelen in de voortent. Met hengels, leefnetten, doosjes aas en indrukwekkende haken met gekleurde veertjes of glinsterende namaakvisjes eraan, voeren ze met de nieuwe oranje rubberboot weg over het meer.
Zodra ze het geluid van de motor hoorde, kroop Lucia uit haar slaapzak. Haar moeder zat in de voortent op een stoeltje een sigaret te roken. ‘Je vader en oom Charlie zijn gaan vissen,’ zei ze.
In de slaapcabine vermengde de geur van de mannen zich met frisse ochtendlucht. De geruite slaapzak waarin haar vader had geslapen, lag
| |
| |
opengeslagen op een stretcher. Toen haar moeder niet keek, stak Lucia haar gezicht in de gewatteerde deken en snoof zijn lichaamsgeur op. Mijn vader ruikt naar spuug, dacht ze.
‘Wat doe jij daar?’ vroeg haar moeder. Ze wreef huiverend met haar handen over haar blote bovenarmen.
Lucia liep haastig de voortent in. ‘Ik wil ze nog uitzwaaien.’
Lucia opende de rits van de tent en kroop door een opening in de blauwe wand naar buiten.
In het bos overviel de stilte haar met een sereen gevoel van verlorenheid, alsof ze zich in een reusachtig grijs en vochtig decor bevond. Een wereld zonder levende wezens. Er waren geen vogels te horen, geen insecten. Alleen de onhebbelijke stilte die zwijgend een hand om haar hart legde. In de kleurloze lucht stond nog een stukje maan van flinterdun zilver. De dag is nog niet begonnen, dacht ze. Totdat ze de boot weer hoorde, een zacht brommend geluid dat er de hele tijd geweest moest zijn, vaag en onheilspellend als de sirene van een ambulance in een slapende stad. Het was alsof er een koude steen door haar darmen rolde. Haar naakte voeten zochten haastig een weg over krakende takjes, dennennaalden, stenen.
Aan de oever van het meer bleef ze staan en zag de afreizende boot steeds kleiner worden. Hij leek op een krimpende ballon. Aan het roer zat haar vader, een nietige gedaante. Hij kijkt naar me, dacht ze. Maar toen ze uitbundig met haar armen zwaaide, reageerde hij niet. Ergens in het midden van het water sloeg de buitenboordmotor af zodat het vaartuig bleef ronddobberen. Omgeven door sluiernevels wierpen de mannen even later hun hengels uit over het doorschijnende meer.
Boven het water hing een waas zonlicht. Haar moeder hield een hand vol schrammetjes boven haar ogen. Ze zei tegen Lucia: ‘Aan de overkant van het meer is een dorp. In dat dorp woont een meisje, ze heet Ulla of Ola.’ Een luide snik ontsnapte uit haar keel als een vogel uit een kooi.
‘Waarom moet je huilen?’ vroeg Lucia.
Haar moeder schudde haar hoofd.
‘Je vader doet dingen met dat meisje in het bos, terwijl ik hier zit te wachten tot hij thuiskomt.’ Ze spuugde de woorden uit. Daarna sloeg ze haar handen voor haar gezicht en huilde hard.
‘Ach, welnee,’ zei Lucia troostend, ‘dat kan toch niet waar zijn?’
| |
| |
De beschuldigende woorden hadden even in de lucht gehangen als verdwaasde aaskevers, maar daarna waren ze op de morsige bosgrond gevallen. Haar moeder huilde zo luid dat een zwerm raven opsteeg uit de bomen.
‘Het is de smerige waarheid,’ zei ze.
Lucia keek naar de oranjegestreepte torren die over de humusgrond scharrelden, op zoek naar een onderaardse gang om voor altijd in te verdwijnen en vergeten te worden.
Na een tijdje hield haar moeder op met snikken en veegde met haar hand haar gezwollen ogen droog. Ze keek met een vorsende blik over het glazen meer waarboven een zwerm eendagsvliegen een bruidsvlucht danste. ‘Ze komen eraan,’ fluisterde ze.
Het geronk van de buitenboordmoter zwol aan. Uit frisse mistflarden dook de rubberboot op. Het vaartuig stevende met opgeheven romp op de oever af, stampend op de watervlakte. Haar vader, die de motor bediende, had moeite om zijn evenwicht te bewaren. Oom Charlie zat met een bedeesde uitdrukking op zijn gezicht op de bodem.
‘Daar heb je die ellendelingen eindelijk,’ zei haar moeder met een paarsrode mond vol bessen.
Zij en Lucia hadden uren op hun knieën door het bos gekropen om wilde vruchten te plukken om de knagende honger te stillen. Lucia proefde nog de geparfumeerde nasmaak van kleine bosaardbeitjes op haar tong - tussen haar tanden knarsten pitjes van bramen.
Vlak voordat de boot de oever bereikte zette haar vader de pruttelende motor af. De boot gleed uit tot ongeveer drie meter voor het land, toen bleef hij als door een onzichtbare hand tegengehouden, stilliggen. ‘Die vuile rotboot,’ zei haar vader. Zijn bovenlichaam was naakt, met afhangende schouders die rood verbrand waren door de zon. Er zaten vreemde paarse plekken in zijn nek.
‘Ik trek hem wel de kant op’, zei oom Charlie. Hij rolde de smalle pijpen van zijn zwarte corduroy broek op en stapte met zijn lange bleke voeten het water in. Huiverend wankelde hij over de gladde stenen op de bodem.
‘Dat water is vreselijk koud,’ mopperde hij.
De boot kwam langzaam in beweging toen hij aan de lijn trok, waarna hij hem naar de oever duwde. Zijn broekspijpen waren doorweekt. De onderkant van de boot maakte een schurend geluid over de grond. Met
| |
| |
een onhandige stap klom haar vader uit de boot. Hij droeg legergroene rubberlaarzen. De leren koppelriem om zijn middel sneed diep in het vet van zijn buik. Hij hees een leefnet uit het water en hield het omhoog. Twee forellen, glinsterend als parelmoer, spartelden rond. Hun bek half geopend en naar adem happend door bloeddoorlopen kieuwen.
‘Vreten!’ gromde hij, terwijl hij met zijn enorme hand over zijn maag wreef. Hij grijnsde naar haar moeder, die hem verwijtend aankeek.
‘Casemier heeft een watermonster gevangen,’ zei oom Charlie tegen Lucia, terwijl hij met moeite een ander leefnet uit het water viste, waarin een reusachtige gestreepte snoek lag. De vis lag opgerold in het net. Hij was zo groot dat zijn vinnen als vleugels door de mazen naar buiten staken. Het nylondraad van het net sneed in zijn huid. Soms spartelde hij plotseling, maar hij hield er meteen weer mee op omdat zijn vinnen vastzaten.
‘Wat een griezel,’ merkte haar moeder op.
Haar vader liet het net met de forellen naast de boot in het water zakken. De snoek tilde hij samen met oom Charlie de tent in. Ze legden het loodzware net op de bosgrond onder de luifel, waar de vis wild begon te spartelen. Houtsplinters en dennennaalden dwarrelden rond. De kleur van de schubben was metaalachtig, groengrijs. Er liepen goudgele strepen doorheen. Lucia had nog nooit zo'n grote vis gezien. De kop was langwerpig en in de bek, die op een snavel leek, zaten scherpe tanden.
‘Wat een kanjer, hè? Zijn lijf is zo vet als mijn bovenarm,’ zei haar vader trots. Hij legde even zijn hand op Lucia's wang en zei: ‘Je vader laat jullie niet verhongeren.’
‘Casemier heeft hem gevangen,’ zei oom Charlie glunderend.
‘Hoe groot is dat beest?’ vroeg haar moeder.
‘Zeker een meter twintig,’ beweerde haar vader.
Lucia voelde de afdruk van zijn hand op haar wang tintelen als een geheimzinnig bijtend gif, terwijl ze toekeek hoe hij zijn nieuwe Solingermes pakte en het openklikte. Het was een overlevingsmes met een kurkentrekker, een schaartje, een vijl en zelfs een verzonken kompas dat in de top van het heft het noorden aangaf. Het stalen lemmet glom.
‘Vlijmscherp,’ zei hij tegen Lucia.
‘Mag ik het even vasthouden?’ vroeg ze.
‘Ben je besodemieterd, wegwezen jij.’ In zijn ogen las ze een verwijt. Ze ging naast haar moeder staan en kauwde op haar onderlip.
De snoek lag in de voortent op de grond te spartelen in het leefnet. De
| |
| |
zon begon te krimpen boven het meer. Haar moeder stak de gaslamp aan. Het kousje maakte een geluid alsof iemand langdurig de letter ‘g’ fluisterde.
‘Zal ik hem pakken?’ bood oom Charlie behulpzaam aan.
‘Nee, jij gaat zitten.’ Haar vader wees met de blinkende punt van het mes naar een klapstoel.
Vanuit het bos klonk het gekijf van vogels. Lucia hield haar adem in. Ineens zwegen ook de vogels.
Haar vader zette de hak van zijn rubberlaars stevig op de snoek en probeerde de spartelende vis stil te leggen.
‘Je moet hem goed tegen de grond drukken,’ zei haar moeder.
‘Stil toch, mens,’ snauwde haar vader.
Heel even lag het dier stil, maar toen begon het zich juist nog heftiger te verzetten. Met zijn gouden oog staarde het in het blauwe slachthuis van de tent. Lucia dacht: het ziet alles wazig.
‘Kan hij ons zien?’ vroeg ze. Niemand gaf antwoord.
Haar moeder pakte een grote koekenpan en zette die alvast op de brander. Ze sneed een stuk ranzige boter van een klont en smeerde het aan de rand. Ze had honger, net als iedereen. Misschien heeft mijn vader botervlinders gekregen van dat meisje aan de overkant van het meer, dacht Lucia. Haar mond vulde zich met speeksel.
Haar vaders geblondeerde lange haar viel over zijn voorhoofd. Ze zag de paarse plekken in zijn hals; in zijn ogen brandde zijn geheim nog na als een smeulend vuur. Ze vond dat hij er anders uitzag.
Hij stak juist het mes naast het net in de grond. Een moment keek hij Lucia recht in de ogen, alsof hij haar gedachten las. Toen stak hij zijn hand in het net. Hij pakte de snoek achter zijn kop en tilde hem eruit. Zweet parelde op zijn voorhoofd.
‘Ben je bang?’ vroeg Lucia.
Het dier begon wild te spartelen, het glipte uit haar vaders handen en viel met een smak op de stoffige aardbodem. Haar vader vloekte. Haar moeder deinsde achteruit en slaakte een gilletje.
‘Waar is godverdomme de snijplank?’
Met bevende handen legde haar moeder een broodplank op het tafeltje - ze liep met een boog om de spartelende vis heen. De snoek keek met zijn koude ogen naar haar kuiten.
‘Wat zit jij daar nou stom op je luie reet, doe dan iets,’ zei haar vader tegen zijn broer.
| |
| |
Oom Charlie schoot overeind uit het klapstoeltje, liep op de snoek af maar bedacht zich toen hij de tanden zag die als een rij puntige kraaltjes in de bek glinsterden. Lucia zag dat hij naar haar moeder knipoogde met zijn beurse oog. Haar moeder schudde meewarig haar hoofd.
Haar vader bukte zich naar de langwerpige vis en stak zijn hand uit naar de kop. Op dat moment leek het alsof de snoek zijn rug rechtte. Als een vette aal schoot hij omhoog en beet toe. Haar vader schreeuwde - hij rende door de tent met het beest aan zijn duim. Hij rukte met zijn andere hand tevergeefs aan de slijmerige schubbenmassa. Haar vader schreeuwde zo hard dat Lucia haar handen tegen haar oren zette. Het geruzie van vogels in de bomen was weer begonnen, maar luider nu. Lachte haar moeder? Ze zag hoe haar vader met zijn laarzen tegen het langwerpige lichaam van het dier schopte. Ze keek naar zijn angstige ogen, niet naar het beest dat zich met zijn tanden had vastgezet in het vlees van zijn eeltige vingers. Pas toen oom Charlie een handdoek over de roofvis had gegooid en de bek met kracht had geopend, kon haar vader zijn hand uit de kop bevrijden. Een regelmatige rits gaten in de muis van zijn hand vulde zich met koraalrode druppels.
‘Ik bloed, ik bloed!’ schreeuwde hij paniekerig.
‘Jezus, wat een snertvis,’ zei haar moeder. Lucia zag dat ze nerveus haar lachen inhield.
‘Terug naar de natuur’, hijgde oom Charlie.
Hij gooide de snoek met een klap op de broodplank en hield hem met moeite in bedwang onder de handdoek. Het enorme lijf spartelde nog steeds heftig tegen, de staart sloeg omhoog, likte als een reusachtige glimmende tong aan de harige mouw van zijn trui.
Haar vader pakte het mes van de grond en riep: ‘Houd jij hem vast, dan zaag ik die vuile rotzak zijn kop af.’
Oom Charlie hield de snoek met twee handen tegen de plank gedrukt. Er zat kleur op zijn wangen. Haar vader zette het zakmes in de hijgende kieuw en sneed met één snelle haal de vissenkop eraf. De vinnen van het dier, die uit hadden gestaan als Chinese waaiers, vielen in. Het lichaam van de snoek bewoog niet meer. Bloed sijpelde uit een kaarsrecht afgesneden wond. Een moment was het bijna plechtig stil in de tent, alleen het kousje van de gaslamp maakte een kokhalzend geluid.
‘Dat heb je fantastisch gedaan, Casemier,’ zei oom Charlie flemend.
Haar vader keek naar het met bloed besmeurde mes en knikte goed- | |
| |
keurend. Hij keek Lucia zelfvoldaan in de ogen. ‘Zo doet je vader dat,’ merkte hij op.
De kop van de snoek lag met opengesperde bek op de grond. Door het gat van zijn keelholte kon Lucia de aarde zien. ‘Waarom moest zijn hoofd eraf? Dat vind ik zielig,’ zei ze fel.
‘Laat dat kind haar bek houden,’ zei hij kwaadaardig tegen haar moeder. Daarna richtte hij zich tot Lucia: ‘Die ploert wilde je vaders poot opvreten... Daarom!’
Hij zoog op de wondjes die de tanden van de snoek in zijn hand hadden achtergelaten.
‘Het was een slechte vis,’ zei haar moeder. Daarna sloeg ze een theedoek om haar hand, pakte de staart van de snoek beet en begon de schubben van zijn lichaam af te schrapen. Ze sneed de vinnen er af. Uit de buik kwamen slierten rood slijm en een zwemblaas die nog heel was. Ze prikte hem kapot met de punt van het mes, het ballonnetje zeeg ineen als een bel kauwgom. Toen de vis schoon was, sneed ze hem in stukken en waste de moten in een emmer met water, tot het meeste bloed eruit was.
Haar vader haalde een buisje jodium uit de verbandtrommel en druppelde de vloeistof over de wondjes in zijn hand. Hij kreunde.
‘Prikt het erg?’ vroeg Lucia.
‘Ach, lazer toch op, stomme trut,’ antwoordde hij.
Haar moeder legde een paar blaadjes weegbree op de wond. Dan geneest het sneller, zei ze.
In de pan sputterden brokken snoek in de hete boter. Haar moeder strooide er meel en zout overheen - de geur van verse vis vulde de voortent.
Lucia gleed met haar vingertop over de kop van de snoek. Hij lachte haar vanaf de korrelige aarde toe. Er kroop een bosmier over zijn oog.
‘Pas maar op dat hij je niet bijt,’ zei haar vader. Zijn hand zat in het verband. Hij hield hem omhoog en zwaaide naar haar. In het windsel zaten donkerrode vlekjes.
‘Die forellen eten we morgenochtend op,’ zei hij.
‘Als ontbijt,’ zei oom Charlie, die een pijp opstak.
‘Wie lust er nou vis op zijn nuchtere maag?’ mopperde haar moeder met een vies gezicht. Ze maakte een salade van paardenbloemstek, madeliefjes en het restje bosvruchten. Ze schepte een soepje van brandneteltopjes in kommetjes en deelde het rond.
| |
| |
‘Misschien kunnen we morgen een konijn schieten,’ zei haar vader, ‘aan de overkant van het meer is een weide.’
Hij had een windbuks meegenomen en een voorraad kogeltjes. In Nederland schoot hij weleens op katten of vogels in de tuin, of hij zette lege flessen op een pilaartje en schoot ze eraf. Het gazon lag vol scherven en afgebroken flessenhalzen.
‘Mag ik dan mee?’ vroeg Lucia.
Ze ging naast haar vader staan en keek hem recht in zijn ogen. Het leek alsof hij haar niet verstond.
‘Mijn hand is een snoek,’ zei hij. Hij kneep in haar neus en zei toen: ‘Hap!’
‘Het is voor jou een peulenschil om een konijn te schieten, dat lukt je wel,’ zei oom Charlie vleierig. Hij nam een slok van de soep en proefde. Zijn gezicht bleef zonder uitdrukking, als een marmeren standbeeld.
‘Dit is gezond spul,’ zei hij na een tijdje.
Haar moeder zuchtte. ‘Er zitten hier ook elanden en herten,’ zei ze vinnig, terwijl ze gare stukken snoek op metalen borden schoof. ‘Hier,’ zei ze tegen Lucia, ‘geef deze maar aan je vader.’
Toen ze het bord met de moten vis voor hem op de kampeertafel zette, zag ze in zijn hals de rare paarsrode vlekken weer zitten.
‘Wat zijn dat?’ vroeg Lucia.
Haar moeder sloeg haar armen over elkaar. Oom Charlie verslikte zich in de rook van zijn pijp en sloeg met zijn vlakke hand naar een steekmug op zijn arm.
‘Dat zijn de afdrukken van een mond,’ zei haar moeder smalend. De vogels zwegen, Lucia hoorde krekels sjirpen. Rond het kousje van de gaslamp worstelde een mot met de hitte. Schaduwen van zijn vleugels brachten op het tentzeil een spookachtig effect teweeg.
Lucia hoorde een tikkend geluid op de stenen. Daarna het knarsend opengaan van de tuindeuren. Aandachtig luisterde ze naar de geluiden die van buiten door het open raam haar kamer binnendrongen. Vogels kwebbelden in de bomen. Beneden in de tuin stak haar vader een sigaret op en hoestte. Ze liep op haar tenen naar het balkon. Onhoorbaar opende ze het spanjolet van de deur en duwde het los. Uit de tuin, zilverachtig van dauw, steeg de geur van dampende aarde op. Iets stemde haar mismoedig. Misschien de zon die, nog omsluierd door mist, nu al een
| |
| |
bedompte hand op haar wangen legde. Het was een opvallend hete zomer waaraan geen einde leek te komen.
Haar vader liep over de gescheurde marmeren plavuizen van het terras, onvast als een schaatser op hobbelig ijs. Hij droeg alleen een onderhemd; zijn swong bungelde tussen zijn benen.
‘Godverdomme,’ vloekte hij toen hij naast het aquarium de zoetwaterkreeft op de stenen zag liggen. Hij nam het schaaldier tussen duim en wijsvinger en hield het voor zijn gezicht; het zwarte schild glinsterde in het broze zonlicht. Het leek op een reusachtig tienpotig insect - met gebogen voelsprieten tastte het in de lucht naar water.
‘Klootzak, ben je eruit gekropen? Nou heb je je rug gebroken, stomme lul,’ hoorde ze haar vader pissig zeggen. Het beest hing levenloos tussen zijn vingers. Hij gooide het terug in het water. Zwenkend zonk het monster naar de bodem waar het op zijn rug bleef liggen, als een knoestige tak met uitlopers.
Haar vader wierp zijn sigaret in het vochtige gras en ging op zijn hurken naast het aquarium zitten. Hij tikte met zijn nagels tegen het glas. De kreeft reageerde niet. Grote glanzende vissen schoten weg in een magisch woud van donkergroene waterplanten achter het met algen begroeide venster.
Het topje van haar vaders swong sleepte over het marmer toen hij op zijn hurken een paar stapjes langs het aquarium zette. ‘Stom beest,’ mompelde hij.
Toen hij opstond meende Lucia een slijmspoor op de tegels waar te nemen, zoals slakken een zilverachtig spoor nalaten op de plaats waar ze gekropen hebben. |
|