| |
| |
| |
Ted de Hoog ~
‘Er is geen begin en we beven niet’
‘Leef in het heden,’ riepen onvermoeibaar vanuit
hun verbanningsoorden onze geliefde leermeesters
waarna ze rechtmatig en verlicht ontevreden de rust
van begraafplaatsen en citatenboeken opzochten -
ze hadden gelijk, hoewel misschien per ongeluk
je eist het hier en nu van chique besneeuwde toppen
maar je blijft achter in het licht van de namiddag
met het hier en nu van de kinderstemmen buiten
of met je teruggavebiljet (je krijgt niets terug)
of met een gekartelde herinnering aan nooit
je leven was een kathedraal van bezwaren,
een zoektocht naar smetteloze dagen -
wat is er toch overgebleven van je verlangens,
die onuitvoerbare plannen, van je vergezichten,
die luchtige meesterwerken zonder lucht?
| |
| |
Copernicusstraat, november
‘Jij bent het nachtverblijf
van mijn soort logica,’ zei ik
tegen haar, wat ze niet begreep
maar het was verder wel oké
iedere morgen hoorde je ergens
een fluitketel tekeergaan
tot de rand gevuld met heet water
dat helaas niemand nodig had
vanuit mijn winterjas, nog niet
helemaal dichtgeknoopt, vroeg ik
of ze van me hield, maar daarop
wilde ze geen antwoord geven
waarom de ochtenden altijd ‘zo’
waren, vroeg ze zich hardop af
en ik zei: ‘Omdat er in zekere
zin niets aan vooraf is gegaan.’
| |
| |
Een donkere dag in de posterwinkel
Alleen de straat verdraagt de regen,
de hemel is haar kleur verleerd;
twee zwanen, dreigend opgestegen
zijn vleugelwijd geportretteerd.
Tegen de avond herinnert het licht
aan het stof dat zelf nooit verging;
de vogels, hun halzen gelijkgericht,
(een houding die ooit samenhing
met het doel van hun steile vlucht)
willen nu toch weer ergens heen -
maar, opnieuw verrast in deze lucht,
sterven ze tot gevederd steen.
| |
| |
Excursie
Toen ik ten langen leste arriveerde
was het station verzadigd van vertrek.
Het regende natuurlijk, echte druppels
die toch tijdloos leken - ik waardeerde
die dag de leegte. Dan, voorbij het hek
en voorbij de zon, het taxiloze plein,
hermetisch wit, zoals mijn smetteloze
jeugd in dat soort buitenwijken: kleurloos
Zijn, maar toch mijn leven, in het klein
een grote wereld. Plots werd mijn wetteloze
kijken door haar verschijnen onderbroken
(zij was het, die mijn lustvol ontstijgen
steeds voorkwam). ‘Kus mij niet,’ zei ik,
ik wil ontroostbaar blijven - maar gebroken
was mijn vrees, het mateloze zwijgen.
Ze nam mijn dure hand, ze kuste op
mijn oor - als bij een mythische voorspelling.
De zaak is deze, zei ik, ik heb je lief,
en mijn ontbrande linkerwang rustte op
haar borst - maar ze zweeg, mijn vertelling
dreef haar terug. De hele dag, die week
bleef ons verlangen tastbaar, onbevredigd,
eeuwig naderen dat ook nabijheid was.
Ik hou van je, zei ze eens, en ze keek
me aan - een vesting nu, maar onverdedigd.
We lagen bij de zon. Onafgebroken
werd gesproken, voor ik haar onverhulde
lichaam helemaal verstond. ‘Verdwijn maar,’
zei ik (een inzicht, pas zojuist ontloken)
‘orgastisch is alleen het onvervulde.’
| |
| |
Dubbele levensloop
nou ja, dood, dood - je was dood
zoals Sneeuwwitje dood was
van De Perfecte Zinswending
maar terwijl de seizoenen vergleden
pathetisch als herfstbossen
zweeg ik als een praalgraf
en na vele jaren, toen je sterk
geworden was, sterker dan je verleden
en grootgebracht door mijn gierigheid
zelf je glazen kist verlaten had
weigerde de toiletspiegel nog langer
te antwoorden op mijn stomme vragen
| |
| |
Ook een komeet moet weer naar huis
Avond aan de rivier. Een komeet, trouwhartig
teruggekeerd, hoog boven het oude raadhuis.
‘Hale-Bopp,’ zegt iemand, alsof dat iets
oplost. Vreemd, denk ik, terwijl ik door
de leeggemaakte straten ga, zij is er nog,
maar ik mis haar al, alsof zij reeds
vertrokken is - vreemd, dat ik zo vredig ben.
|
|