Toen ik de bibliotheek uit liep, was het opgehouden met sneeuwen. Tegelijkertijd was het ontzettend koud geworden. De bibliothecaresse vroeg tactvol of ze mij kon uitnodigen om een boterham te gaan eten, maar toen ik daarvoor bedankte, zag ze er opgelucht uit. Ze had kleine kinderen thuis.
Ik bleef alleen achter. Ik stond een ogenlik stil om me te oriënteren. De lucht was opgeklaard en een paar sterren flonkerden ver daarboven. Om me heen was het stil. De rook uit de schoorstenen ging niet omhoog, maar bleef boven de huizen hangen, als een soort aureool.
Toen zag ik ze. Een paar bomen op een heuveltje. Bedekt met sneeuw, als bruiden op weg naar de bruiloft, stonden ze tegen de lichte horizon, gracieus en sterk. Ik bleef lang staan. Zonder te weten waarom. Binnen in mij bewoog het vrachtwater van mijn verlangen en ik kreeg tranen in mijn ogen.
Toen ik in het hotel terugkwam, was Giorgos al naar huis gegaan. Hij had een briefje voor mij achtergelaten.
Ik weet dat je ze gezien hebt. Ik zag ze twintig jaar geleden voor de eerste keer. Ik ben nog steeds niet op ze uitgekeken. Hartelijke groeten.
ps Ik ben niet getrouwd, idioot. We zien elkaar morgen!
We hebben elkaar niet meer gezien. Mijn vliegtuig vertrok 's morgens vroeg. Ik had wel tijd om de drie bevroren schoonheden nogmaals te zien.
‘Wat zijn dat voor bomen?’ vroeg ik aan de tuinierende captain.
‘Dwergberken,’ antwoordde hij, zonder op te kijken.
Ik dacht aan Giorgos. Het zou mij niet verwonderen als hij met een dwergberk is gaan trouwen, schoot het door mijn hoofd. Hij is immers altijd al een deugniet geweest.
Met dank aan mevrouw A.A. Duits-Godschalk, universitair docente Zweeds aan de Universiteit van Amsterdam.