| |
| |
| |
Martin Bril
Van Claudia tot Claudia
Het was een van de mooiste zomers sinds jaren en misschien kwam het daardoor. Hoewel voorzien van een vaste verloofde, haalde ik het toch in mijn hoofd er een vriendin op na te houden. zij was negentien en had alle tijd, omdat haar vriend in het leger diende, als soldaat met een blauwe helm.
Ik ontmoette haar op Zandvoort, zoals we dat zeggen in Amsterdam, alsof je op de oude badplaats zitten kunt, en noemde haar Moppie, wat ze zelf erg grappig vond en ik na een tijdje helemaal niet meer. Ze heette Claudia en had bruine ogen met, onder de juiste omstandigheden, groene schilfertjes erin.
Haar ouders hadden een appartement aan de boulevard, maar omdat haar moeder bij een val haar heup had gebroken, zaten ze thuis, ergens in Overijssel. Mop had dus het rijk alleen, wat extra prettig was omdat ik die zomer even zonder werk zat.
Mijn verloofde daarentegen niet.
Zij werkte zich de pleuris.
Zodra ze 's ochtends de deur uit was, haastte ik me met de trein naar Zandvoort. Moppie zat me dan op te wachten bij de Baccarat. Als ze al zat, want meestal lag ze op het door glas omringde terras te zonnen. Ze was al bijna net zo bruin als haar ogen. Je moet ervan houden.
Wat ik dus die zomer onstuimig deed.
De procedure was als volgt. We hingen rond bij de Baccarat tot een uur of twaalf, halfeen. Zij in het zonnetje, ik in de schaduw met een boek. We hadden elkaar niet veel te zeggen. Af en toe vroeg ze of ik haar rug wilde insmeren. Dan kreunde ze zachtjes. Dat was zo'n beetje haar tekst. De mijne betrof badgasten die er belachelijk uitzagen. Dan zei ze ‘mm’ terug. Zo werd het dan twaalf uur, halfeen.
| |
| |
Ik begon me na een week of twee toch wel vertwijfeld af te vragen wat ik eigenlijk in haar zag, maar ineens was het dan toch weer twaalf uur, halfeen en kwam ze loom overeind van haar stretcher om mij naar het appartement van haar ouders te leiden. Daar duurde het niet lang of er kwam een einde aan mijn twijfel. Mop lustte er wel pap van.
Daarna slenterden we terug naar de Baccarat om een hapje te eten, iets te drinken - zij dronk 7-Up met pisang ambon, ook zoiets - en weer wat rond te hangen. Mop deed een dutje op haar stretcher, ik flipperde wat in de strandtent of zwom eens wat. Tegen vieren werd ze wakker en we brachten opnieuw een bezoek aan haar ouders' appartement. Ik maakte me er dan meestal snel vanaf.
Vervolgens was het hollen geblazen naar het station om in een stampvolle trein richting stad te toeren waar ik nog net op tijd aankwam om wat boodschappen te doen en te koken voor mijn hardwerkende verloofde, die trouwens niet op haar achterhoofd was gevallen.
‘Wat doe je toch de hele dag daar?’ vroeg ze op een avond toen de tagliatelle met zalm op was.
‘Niks. Beetje lezen, vakantie vieren. Niks.’ Ik nam een slok van mijn witte wijn en schonk haar bij.
‘Ja ja, die kennen we.’ Ze keek naar de wijn die ik had ingeschonken, stond zwijgend op en verdween met verwijtende tred uit de kamer.
Slecht nieuws.
En hoe nu verder?
Die avond controleerde ik in de badkamer of er geen nagelschrammen op mijn rug stonden. Want Mop had lange nagels en zichzelf niet altijd in de hand. De schade viel mee, maar voor de zekerheid sliep ik die nacht in een t-shirt. Van plan voortaan beter op te letten, op zijn minst. Het idee dat ik ook een punt achter de verhouding kon zetten, kwam gek genoeg niet in me op. Er was iets in Claudia wat mij naar haar toe zoog. Dat ze graag Mop werd genoemd had daar misschien mee te maken.
Enfin.
Ik lette dus niet op. Anders had ik twee dagen later de zwarte Golf van mijn verloofde wel op de boulevard zien staan toen Mop en ik rond twaalven, halfeen van de Baccarat naar de middagwip kuierden. Misschien kwam het door de arm die ze om me heen sloeg, haar tong in mijn oor. Zou kunnen. In ieder geval zag ik geen Golf. Met een grote sticker van Bobbejaanland achterop. Het had ook niets uitgemaakt als ik hem wel had
| |
| |
gezien, want plotseling versperde ze ons de weg.
Mijn verloofde.
Het rare was dat ik meteen heel veel van haar ging houden, maar wederzijds was het niet.
‘Als ik het niet dacht, hè,’ zei ze vinnig, terwijl Mop aan mijn zijde onmiddellijk zag hoe de vork in de steel zat en mij losliet en een stapje opzij deed, zodat alle innigheid in één klap was verdwenen. Ik, ondertussen, stond met mijn mond vol tanden.
‘Lul,’ zei mijn verloofde hard.
‘Zak,’ papegaaide Mop.
‘Tja,’ zei ik, want als het erop aankomt, schieten woorden vaak tekort en dat geldt niet alleen in zijn algemeenheid, maar ook in bijzondere gevallen. Dat bleek in ieder geval maar weer eens.
Mijn verloofde liep naar haar Golf - hoe was het mogelijk dat ik die niet had gezien en waarom was ik zo dom geweest mijn treinkaartjes keurig te bewaren? Kennelijk om haar te vertellen hoe laat ik vertrok en dus aankwam. Het is de tragiek van overspel; dat de overspeler altijd tegen de lamp wil lopen - en reed kalmpjes weg. Het was niet alleen zo dat mijn verloofde geweldig kon lopen, zelfs in de manier waarop ze haar auto het beeld uit deed glijden, lag een adembenemende waardigheid.
Moppie had die middag geen zin en toen ik ruimschoots vroeger dan normaal de trein terug naar Amsterdam nam, begon het nog te regenen ook. Dat was mijn verdiende lot.
Bij thuiskomst waren er twee zaken die onmiddellijk in het oog sprongen. Mijn verloofde was mij niet alleen achterna gereisd naar Zandvoort, ze had ook samen met een aantal vriendinnen al haar spullen uit ons huis gehaald, dit zonder achterlating van zelfs maar een heel kort briefje, en het knipperlicht op mijn antwoordapparaat deed het voor het eerst sinds lange tijd weer. Zonder af te hoeven luisteren wie mij had gebeld, wist ik dat de zomer voorbij was en dat er weer werk aan de winkel was. Kort daarop verdiende ik weer geld als water. Maar 's avonds als ik thuiskwam zat ik eenzaam bij de magnetron.
Waar ik dan aan dacht, was aan het volgende: als jongetje van een jaar of tien mocht ik in de zomervakantie een keer met mijn vader mee, het land in. Hij was handelsreiziger in zeep en kende Nederland op zijn duimpje. Hij had een diepblauwe Taunus met het gouden logo van de fabrikant op de deuren.
| |
| |
We gingen naar Woerden. Na een uur in stilte te hebben gereden, kwamen we bij een rivier. Er was een pont die heen en weer voer. Het water was groen.
Aan de overkant was een café, helemaal wit, met een terras en parasols van Rivella. We gingen met de auto de pont op en schommelden naar de overkant. Vader legde uit hoe de pont werkte, met kettingen. Toen vroeg hij of we een boterhammetje moesten eten.
Ik zei natuurlijk meteen ja.
We gingen op het terras zitten en ik vroeg de serveerster een Spoetnik. Toen ze weg was, moest ik mijn vader uitleggen wat dat was, een Spoetnik. Exota met suiker en koffiemelk. Hij knikte vaag en we keken naar de pont die op en neer ging.
Ik dronk mijn Spoetnik, vader zijn koffie.
Toen kwamen er kroketten, twee voor hem en twee voor mij, op witte boterhammen. We aten en mijn vader vertelde hoe zijn moeder vroeger zelf kroketten maakte, twee keer per jaar. Ik zei dat we een jongetje in de klas hadden en dat die zijn vader directeur was van een fabriek waar ze kroketten maakten. Dat was namelijk waar. Ernst Hoefnagel heette die jongen, maar een vriend was hij niet. Vader keek me aan en glimlachte stroef.
We aten.
De zon scheen.
Van de pont kwam een trekker met een kar hooi. Er zat een meisje met twee vlechten boven op het hooi. De boer op de trekker had een rode zakdoek om zijn hoofd geknoopt. De rivier schitterde, de zon schitterde, ik schitterde waarschijnlijk ook. Het was een zeldzaam moment van geluk dat ik deelde met mijn vader, tenminste, zo herinner ik het mij, al moet ik erbij zeggen dat mijn ouders dat jaar uit elkaar gingen en mijn vader me nooit heeft verteld wat zijn beweegredenen waren om haar, mij en het land te verlaten. Misschien dat hij dat van plan was, die middag bij de rivier, maar er niet toe kwam.
Tja.
Ik kon hier zo vaak aan denken als ik wilde.
Het was een tafereel dat niet bewoog. Het was alsof mijn vader en ik elkaar toevallig passeerden. Er is niets erger dan een man wiens motieven onopgehelderd zijn, en moeten blijven. Zelfs duizenden heldere middagen staan er machteloos tegenover.
| |
| |
Ondertussen werd het herfst.
Op een avond zat ik op het station van Nunspeet te wachten op de stoptrein naar Amersfoort. Het was een avond met veel wind. Wie Nunspeet kent, weet hoe het is om er op een trein te wachten. Wie Nunspeet niet kent, mist er weinig aan. Er was verder niets wat mijn gedachten bezighield. Sinds ik niet meer verloofd was, had ik daar wel vaker last van. Wat mij naar Nunspeet had gevoerd, bijvoorbeeld, was zoiets wat ik me al niet meer kon herinneren toen ik ervandaan vertrok. Het had wel iets, deze onbestemdheid, maar het moest ook niet te lang duren. Dat was een ding dat zeker was.
Hoewel. Zelfs daarover - twijfel. Om gek van te worden.
Toen verscheen een schriel mannetje op het perron. Hij keek om zich heen en haalde verontschuldigend zijn schouders op toen hij mij zag zitten. Ik knikte hem toe, reizigers onder elkaar. De een heeft een hart onder de riem nodig, de ander is liever alleen met zijn eigen gedachten. Het mannetje had een grote, uitpuilende koffer bij zich en een grote vrouw in zijn kielzog.
Hij nam plaats op het bankje naast het mijne. Een lange zucht ontsnapte aan zijn schrale wangen. Hij wilde wat zeggen, maar zag ervan af. De vrouw ging naast hem zitten, aan mijn kant. Zij droeg een gebloemde jurk met een wollen vest met koperen knopen.
En korte rubberlaarzen.
In de verte glinsterden seinen boven de rails en uit de andere richting kwam een goederentrein onze kant op. We gingen er met z'n drieën eens goed voor zitten. Amper bolderde de goederentrein voorbij of er was ineens ook een Intercity - uit de zojuist nog roerloze richting van de seinen. Hij verscheurde het beeld. De jurk van de vrouw flapperde ervan. Toen het weer stil was, stond het iele mannetje op. Hij legde de koffer op zijn rug en opende hem.
Er zaten alleen maar appels in.
Hij keek naar mij, vragend, en ik knikte. Waarom niet? En hoe lang was het geleden dat ik een appel had gegeten? Hij pakte er voorzichtig eentje uit de koffer, hield hem tegen het schaarse licht, poetste hem aan zijn broek en boog zich toen voor de vrouw langs om hem aan mij te geven.
‘Hier, lekker,’ zei hij.
Ik bedankte hem en keek naar de appel die schitterend was. Een sprookje in de vorm van een appel. Zonde om in te bijten.
| |
| |
‘Helemaal uit Polen,’ zei het mannetje zacht, verlegen haast. Hij had een Drents accent en had zich bij het scheren die ochtend lelijk gesneden. Uit zijn neus groeiden zwarte haren. Zijn ogen stonden waterig en, vreemd genoeg, dankbaar.
‘Zij ook,’ mompelde hij en hij knikte naar de grote vrouw naast hem. Haar handen lagen werkeloos in haar schoot.
‘Tja,’ zuchtte het mannetje, ‘een mens moet wat.’ En hij ging naast zijn Poolse reuzin zitten. Kennelijk had hij het idee dat ik geen zin had in een praatje en hoewel dat niet het geval was, schoot me pas later te binnen dat ik hem natuurlijk had kunnen vragen wat hij hier deed, op het station van Nunspeet, tegen elven, op een doordeweekse dag in de herfst.
‘Ja, een mens moet wat,’ mompelde ik in plaats daarvan en ik nam een knetterende hap uit de appel. Op dat moment doemde mijn stoptrein op.
Ik kwam terecht tegenover een blonde vrouw van een jaar of dertig. Ze zat te bellen. Ze keek verstoord op toen ik ging zitten, draaide zich naar het raam toe en ging al pratend in haar telefoontje naar zichzelf zitten kijken in het raam. Ze had iemand aan de lijn die nogal veel tekst had, want zelf zei ze tot vlakbij Harderwijk alleen maar ‘uh uh’, ‘mm’, twee keer ‘ja’ en één keer, heel beslist, ‘nee hoor, daar begin ik niet meer aan, sorry’. Daarop verbrak ze de verbinding. Ze borg het toestel op in haar tas.
‘Zo,’ zei ze. Het ontbrak er maar aan of ze had tevreden in haar handen gewreven. Ze keek mij recht en duidelijk aan, met blauwe ogen die er niet om logen. Op haar oorlellen groeiden donzige haartjes.
Ik weet niet meer of ik iets terugzei.
‘Die belt niet meer,’ vervolgde ze. Met haar hand veegde ze een haarlok van haar voorhoofd. En snel keek ze weer in het raam. Ze zag er picobello uit. Zeker voor een blondine in een stoptrein.
‘Waar ga jij heen?’ vroeg ze toen.
‘Amsterdam.’
‘Mm,’ deed ze, alsof er iets mankeerde aan mijn woonplaats, toch ook haar hoofdstad.
‘En jij?’
‘Utrecht.’
We zwegen. Ze rommelde in haar tas zoals alleen vrouwen dat kunnen die even niet meer weten welke kant ze een ontmoeting op zullen sturen. Uiteindelijk kwam er een pakje kauwgum te voorschijn. Terwijl ik toekeek hoe ze begon te kauwen, kwam de appelman voorbij. Zijn Poolse
| |
| |
bruid volgde op ruim een minuut met de koffer. Uit niets viel op te maken wat hun plannen waren. Ze leken wel reizigers die bewogen om het reizen, voor eeuwig onderweg, gevangen tussen vertrek en einddoel.
‘Wat denk je?’ vroeg de vrouw tegenover mij.
‘Hoe heet u?’ vroeg ik terug. Het was eruit voor ik er erg in had.
‘Claudia,’ zei ze. En even later, bezorgd: ‘Is er wat? Je hoeft geen u te zeggen, hoor...’
‘Nee, niets,’ zei ik snel.
‘Weet je wie ik net aan de telefoon had? Bob. Mijn vriend. Of eigenlijk mijn ex. Bob en ik zijn drie jaar samen geweest. Een halfjaar geleden begon het gezeik. Bob komt thuis met een hond. Leuk beest, daar niet van, maar we hebben een mooi flatje en ik ben de hele dag thuis. Ik wil geen hond om me heen en helemaal geen hond uitlaten. “Oké,” zegt Bob, “ik laat hem uit. Ik beloof het.” Het gaat een week of drie goed, daarna begint het gelazer. Of ik hem niet uit kan laten, want het komt Bob soms zo verdomde slecht uit. Hij heeft het zo druk en zo. Ik zeg: “Bob, schat, die hond moet je wegdoen, dit gaat fout.” Weet je wat-ie zei?’
Ik keek haar aan.
‘“Wat gaat er fout?” Dat zegt-ie. Ik zeg niks terug, maar ik denk bij m'n eigen: Bob, jongen, als je dit niet snapt... Nou ja, om een lang verhaal kort te maken - het eindigt ermee dat ik moest zeggen: die hond eruit of ik eruit, nou ja, bij wijze van spreken dan, want het is mijn flat en Bob is bij mij ingetrokken, dus ik eruit betekent eigenlijk Bob en z'n hond eruit.’
‘En wat deed Bob?’
‘Hij brengt dat beest naar zijn moeder. Ik denk: hoe is het mogelijk? Maar ondertussen, wat blijkt, heeft Bob ook een vriendinnetje, een meid die gek is van dieren... Daar heeft-ie dus al maanden wat mee. Weet je hoe ik erachter kwam? Voordat-ie 's avonds de deur uitging met die hond, moest-ie altijd nog even bellen. Op een keer, ik wil mijn moeder bellen, druk ik per ongeluk op de redial. Krijg ik die meid aan de lijn. Toen heb ik hem er uitgegooid. Ik had altijd al zoiets van: waar gaat die lul heen met die hond, waarom duurt dat zo lang? Nou wil-ie bij me terugkomen, maar mooi niet.’
Ik dacht aan Bob. En niet alleen aan hem, maar ook aan mijn eigen verloofde die me had verlaten en aan de Claudia die eraan ten grondslag had gelegen. Hier zat ik tegenover een nieuwe Claudia die op haar beurt ook was belazerd. Ze vertelde het weliswaar alsof het allemaal vrij gewoon
| |
| |
was, zoiets als het koudefront dat over het land trekt, maar toch: troost was geboden.
Het was om die reden, en ook omdat zij een leuk, spannend truitje droeg waarop in rode letters het woord ‘Cornflakes’ stond, dat ik haar van mijn Claudia begon te vertellen. Het enige wat ik vergat was dat ik haar Moppie had genoemd, een naam waar ze zelf meer om gaf dan ik na een tijdje en waar naar mijn gevoel alles op stuk was gelopen. Leg zoiets maar eens uit ook.
‘Moet je er hier niet uit?’ vroeg Claudia toen we in Amersfoort stilstonden.
Ik was net bij de zwarte Golf van mijn verloofde en de sticker van Bobbejaanland op de achterbumper. Ik besloot tot Utrecht te blijven zitten. Dat was trouwens een stad waar ik al lang niet was geweest, en zeker niet 's nachts en van dichtbij. De trein begon weer te rijden. Ik was vol goeie moed.
Toen was het verhaal uit.
‘Tja,’ zei Claudia - ze leek werkelijk even na te willen denken over een reactie, ‘en nu ben je alleen?’
Ik knikte.
‘Met mij,’ voegde Claudia eraan toe. Ze keek even naar buiten. Het was gaan regenen. Druppels liepen in lange stralen langs de ramen van de trein. ‘En stel dat je nou met mij was, hè...’ vervolgde ze langzaam. In het betraande raam zag haar gezicht er blozend en geil uit.
Eerlijk is eerlijk, mijn hart begon ineens te bonzen.
‘... hoe lang zou het dan duren voor je er met een ander vandoor ging?’
Dat was een verrassende, maar toch wel realistische wending die Claudia aan de zaak gaf. Voor alle duidelijkheid keek ze me ook nog eens doordringend aan. Met haar viel niet te spotten. Heel haar Hollandse gezicht - al die warmte, nuchterheid, plaagzucht en passie! - was een spiegel voor mijn plannen met haar. Het zweet brak me uit.
Claudia bleef kijken.
Ik dacht aan mijn vader en hoe hij niet gedurfd had te zeggen hoe zijn toekomst eruitzag, zonder mijn moeder en mij. Ik dacht aan Woerden en het water in de rivier, het meisje met de vlechten boven op het hooi. Om mij heen kwam piepend de trein tot stilstand. Buiten schoven het iele mannetje, zijn koffer, appels en zijn Poolse vrouw door het beeld. Ze gingen van links naar rechts, maar het had net zo goed andersom kunnen
| |
| |
zijn. Wie onderweg is, gaat soms nergens heen.
‘Nou?’ vroeg Claudia.
De trein begon weer te rijden.
‘Ik zou je...’
‘Nou?’
‘Nooit,’ flapte ik eruit.
Claudia knikte en dacht na. Toen boog ze zich naar me toe. Onze knieën raakten elkaar. Dat was een goed begin. Het laatste wat ik zag voor onze monden elkaar raakten, was dat Claudia haar ogen dichtdeed. De ernst waarmee ze het deed, maakte dat onze kus de glorie van een bezegeling had. En twee tellen later was er die overrompelende hartstocht waarmee het lichaam de geest inhaalt, als een Intercity die langs een stil, provinciaal stationnetje davert waar een stoptrein een laatste passagier lost. |
|