| |
| |
| |
Wilbert Cornelissen
Lens
‘“Lieve grootmama!” riep Erik, zaijn handen vouwend. “Laat mij gaan naar het land Wollewei! Ik heb altijd zo verlangd om dáár nu eens te zijn, tussen de vlinders en de bijen...”
“Men moet heel klein worden indien men zoiets wil beleven,” zei de grootmoeder...’
Erik, of het klein insectenboek
Godfried Bomans
Het is brutaal heet en niet bepaald een dag om een lange wandeling te maken, zelfs niet voor een geboren wandelaar als Claudia. Het woord dat eerder die middag had geklonken - bloedheet - keurt zij af. Bloedhonden, bloedwraak, bloedmooi kunnen nog, maar wat is bloedheet? Bloed heeft van zichzelf al een temperatuur. Snikheet, denkt Claudia, het is snikheet. Haar gedachten lijken voor haar uit te dansen in de zinderende lucht. Om te huilen zo heet is het.
Ze loopt in de schaduw van de strohoed die haar al jaren vergezeld op haar tochten. In de afgesloten binnenruimte van het hoofddeksel slaat vocht op haar hoofdhuid neer. De leren rand aan de binnenzijde is doorweekt en plakt aan haar huid. Ze knippert vaker met haar ogen, omdat zout in haar ogen prikt. Als er een wind opsteekt, tilt zij haar hoed op en verwelkomt hem. De wind wakkert aan als om het gebaar te beantwoorden. De zomerhoed, waar aan de bruine golvende rand te zien is tot waar het zweet is opgetrokken, neemt ze nu helemaal af. Ze schudt het haar los. Een striem zweetdruppeltjes spat van haar hoofd weg.
De vele kleine oogjes in haar omgeving - Claudia ziet ze niet - nemen haar in slowmotion waar. Ze baant zich als een kolos in reuzenvaart door
| |
| |
deze trage werelden waar de slinger van een pendule nooit sneller zou bewegen dan de zon. Deze creaturen houden één poot opgetild of de bek geopend om sterker af te koelen.
Nergens is er een schaduw te bekennen die breder is dan haar pols. De zinderende lucht erboven stapelt lens op lens die ieder met hun brandpunt over de bodem strijken. Het gras smacht naar water. Ze loopt in een landschap dat op het punt staat te ontvlammen.
Ze komt bij een bosje van vier berkenbomen dat in staat is om met zijn schaduw haar geheel te omhullen. Ze vraagt zich af of ze nog in de goede richting loopt. Al enige tijd heeft ze geen borden meer gezien die richting en afstand aangeven. Wil ze echt naar zee? Dat is toch een doodlopende weg en ze wil toch juist dóórlopen? Het schiet haar te binnen dat ze haar badspullen is vergeten. De smaak van zout tintelt op haar tong als ze haar lippen bevochtigt.
De zee, de zee. Alles wat ze ooit gelezen heeft aan klassieke literatuur is haar ontschoten op dit ene citaat na: ‘Thalassa, Thalassa!’ Dat was het beeld van het verlangen, van de rusteloosheid ervan. Sindsdien zei ze nooit: ‘De zee,’ maar altijd: ‘De zee, de zee.’ Niets en niemand heeft aan zichzelf genoeg. Loopt ze wel in de goede richting?
Claudia houdt een hand achter haar oor om haar oorschelp te vergroten. Ze weet niet wat ze hoort en om te vergelijken met wat het zou kunnen zijn, stelt ze zich de geluiden van een druk strand voor, gejoel van kinderen, gegons van stemmen, radiomuziek, het krijsen van meeuwen, en dan meent ze deze geluiden ook te horen, maar nu valt op dat wat ze hoort te eentonig is voor een echt strand. Met haar hand dekt ze haar oor af. Nu pas hoort ze de zee echt. Ze laat haar arm weer zakken. Op het zinderen van de luchtkolommen na is het krekelstil. Ze zet haar hoed op en vervolgt haar weg.
‘Lopen is een gecontroleerd vallen,’ beweerde haar vader altijd en hij probeerde zijn stelling te bewijzen door tijdens het lopen te doen alsof hij een steile helling afdaalde. Claudia neemt een paar overdreven stappen als om zijn hypothese te testen, maar ze is er met haar hoofd niet bij. Haar blijk is op de horizon gericht, waar ze elk moment hoopt dat de grijze muur van de Noordzee voor haar zal optrekken.
De zee, de zee.
Nee, nee, nog niet.
Of zal de zee op een dag als deze, bij een wolkeloze hemel, blauw zijn?
| |
| |
Ze verlangt naar de zee, de zee als naar de verkoeling van een donker bos, dat zelfs op een hete dag als deze nog koele ochtendlucht onder zijn loof herbergt. De aanblik van de zee zou al voldoende zijn. Voor haar voeten strekt zich een immense zandvlakte uit.
Al eerder had ze vastgesteld dat bij 25 graden Celsius de erotiek ophoudt en bij 30 graden Celsius het denken. Ze laat alleen de gedachten toe die er al zijn. Van deze staat van ontvankelijkheid probeert zij te genieten. De meningen en opvattingen hebben plaatsgemaakt voor iets anders wat geen naam heeft. Openheid is daarvoor te leeg, leegheid te onbepaald. Ze herinnert zich de scène in de roman De vreemdeling van Camus waarin de hoofdpersoon, Meursault, op een zonovergoten dag in een moment van gedachteloosheid vijf schoten afvuurt op een Arabier. Hoe het te benoemen?
Het duinzand geeft mee onder haar voetstappen. Door de droogte heeft het alle structuur verloren. Deze verpulverde ondergrond van mul zand put haar langzaam uit. De rand aan haar schoenpunt gooit pluimpjes zand op de neus van de schoen, die langs de zijkanten naar beneden stromen. De rand rond de hak doet hetzelfde, maar dat is nauwelijks zichtbaar. Claudia begint last te krijgen van de zandkorreltjes die bij haar hiel de wandelschoenen zijn binnengedrongen.
Onder het oppervlak van haar gezicht zou een glimlach zijn doorgebroken als haar lippen niet zo droog waren. Haar lippen zouden breken. Ze lacht alleen met haar ogen die echter onzichtbaar blijven achter de groene voorzetlenzen die zij op haar bril heeft geschoven.
De hele bevolking is naar het strand getrokken, ligt in de tuin of rond een vijver in het park. Duizenden liters zonnebrandolie worden deze middag over de liggende lichamen uitgesmeerd en verdwijnen in de huid om haar taaier te maken en haar de kleur van aarde te geven. Claudia heeft er het geduld niet voor, hoe warm het ook is, ze moet bewegen. Er is altijd een stem die vanuit de verte roept dat ze moet gaan. Vandaag was het een stem doorschoten met het gekrijs van meeuwen. Ze heeft het gevoel dat ze de enige is die loopt, rechtop staat en beweegt.
De wandelschoenen die ze draagt zijn van een Frans merk maar van élégance is geen sprake. Ze slentert of flaneert niet, ze stapt door. Ook wandelen is een sport, maar dan één zonder records. Het paar schoenen draagt de titel ‘De onversaagde’. De schoenen zijn uitgerust met puur schuimrubberen tussenzolen en zijn rondom gepolsterd, opdat nergens
| |
| |
knelpunten ontstaan. Ze zijn gemaakt van natuurlijke materialen zoals aniline-geverfd leer, natuurrubber en puur latex-crêpe. Om de voet op de plaats te houden bevinden zich in de schoen een anatomisch hielkussen met middenvoetsteun en een zacht gepolsterde tong die extra lang is, want de veter wordt hoog op de wreef dichtgeknoopt. Hoewel de schoenen van volnerf anilineleer zijn en dus ademen, zijn haar sokken inmiddels toch doorweekt, en het zand dat bij haar hak binnen is gedrongen, irriteert haar huid.
Ze trekt het Onversaagde-paar uit, knoopt de extra lange veters in een strik samen en hangt de schoenen om haar nek. Het hete zand brandt onder haar voetzolen maar ze duwt haar voeten diep het zand in, want onder de gloeiend hete bovenlaag is het enkele graden koeler. Lopen op zand is lopen op een ondergrond die met de voetbewegingen meebeweegt, zodat de loper tegengewerkt wordt en uitgeput raakt. Claudia is een zandloper geworden en zandlopers lopen altijd langzaam, doch gestaag.
Kan het zelfs voor insecten te warm zijn? Het zinderen van de lucht zou hun toch welkom moeten zijn? Voor een koudbloedige is bewegen bij deze hitte immers een koud kunstje. Toch is Claudia de enige in het landschap die beweegt. Talloze facet-oogjes zijn op haar gericht als ze het territorium doorkruist waar torren, kevers, vlinders en wespen hun siësta houden, die alleen verschilt van die van mensen omdat ze hun ogen geopend houden.
Een vliegje strijkt met zijn minuscule pootjes op haar huid neer. Claudia is te geconcentreerd, te moe om het te verjagen, ze heeft het getraceerd en gemarkeerd. Haar aandacht zwiept als de staart van een koe heen en weer.
Het landschap wordt bezocht door een manshoge windhoos die de bladeren van een struikje omklapt, waardoor ze van groen naar wit verschieten en weer terug. Zo zal de dood zijn, denkt ze, en deze gedachte bedrukt haar niet. In haar jeugd werden dood en vergankelijkheid in verband gebracht met vallende bladeren in de herfst of met winterse landschappen. Als meisje van negen al was in haar het vermoeden gerezen dat, terwijl niemand het in de gaten had, de dood en de zomer samenzwoeren. De grote vakanties bracht ze door op het platteland, waar ze bij een oom en tante logeerde die een boerenbedrijf hadden. Deze logeerpartijen duurden nooit langer dan een week, maar ze kwamen haar eindeloos lang voor omdat de dagen dat waren, met als melancholiek hoogtepunt het
| |
| |
heetste moment van de dag waarop de tijd stil leek te staan. Telkens als het zo heet was, drukte haar tante haar op het hart dat ze de schaduw moest opzoeken en ‘maar niet te veel moest bewegen’, wat ze al te letterlijk opvatte. Ze stond bewegingloos in de schaduw van de grote kastanjeboom in de tuin, waar ze zolang mogelijk haar adem probeerde in te houden.
De windvlaag bereikt nu Claudia en tilt haar hemd op. Vanuit haar voetzolen spiraalt een duizeling omhoog die in haar bezwete kruin eindigt. De duizeling die haar bevangt, is tegelijkertijd een moment van opstijgende lichtheid. Het is alsof aan haar kruin wordt getrokken.
In de windhoos die geen verkoeling brengt, die alleen warmte verplaatst, is ze de dood zo dicht genaderd dat alleen het sterven zelf eraan ontbreekt. In het zonovergoten landschap kan de uitputting gemakkelijk metafysische proporties aannemen, maar Claudia doorstaat goed het moment waarop godsdiensten spontaan ontstaan en waarop de meest onverklaarbare misdaden worden begaan. Haar omslaat de hitte die ook de bijbelse profeten omsloeg, toen zij hun beslissende ervaringen opdeden, de visioenen gewaarwerden waarvan ze daarna kond moesten doen. De zon die daarbij telkens hoog aan het firmament staat, kent geen schuld en geen genade, en wil niet eens aanbeden worden. Claudia ziet contouren van wapperende gewaden, oases van groen en water, de zee, de zee, pistoolschoten, krijsende meeuwen. Ze houdt haar pas in om een ogenblik haar bril schoon te maken. Het plastic van het montuur voelt warmer dan haar huid.
Naar de andere kant, denkt zij, ik wil naar de andere kant, naar het vocht, naar de duisternis, de schaduw, naar de plekken waar het lagere leven begint en waar ook mijn leven begon, in de duisternis van het geslacht van de moeder dat door het geslacht van de vader werd bezocht. Ik wil de gretige mond voelen van Hugo, die midden in de nacht als ik al lig te slapen, mijn slaapdroge mond opzoekt en mij zoent zoals de oeroude eikelmond van mijn vader de baarmoedermond van mijn moeder kuste in de gedenkwaardige nacht waarin mijn leven begon. Ik wil naar huis.
In het verlaten duinlandschap is een eenzame wandelaar minder nog dan een komma in de tekst die de adem van de voorlezer even doet haperen. Op deze hapering na voegt ze niets toe aan het landschap. Daarvoor mist ze het monumentale van olifanten of giraffen, die in de duinen het hemelgewelf zouden helpen ondersteunen. De mens is dat nu eenmaal niet gegeven. Zonder gewei, opstaande staart of opvallende tekening
| |
| |
maakt hij nauwelijks indruk, maar lukt het niet in de hoogte dan probeer je het in de breedte, dan kom je met velen.
Het mulle zand dwingt haar naar voren te hellen alsof ze een heuvel bestijgt. Heeft haar vader toch gelijk? Ze sjokt in het zinderende duinlandschap. Nu hoort ze ook een meeuw krijsen. Zee in zicht? Een lichtbundel van geconcentreerde warmte glijdt over haar lichaam en schittert in haar oog. Het blauw vóór haar komt nog steeds van boven. Nu neemt ze voor het eerst krijsende, witte stippen waar. Het is een dag om in lachen uit te barsten, als het niet zo'n pijn zou doen aan de lippen.
Op de scheidslijn van het hemelsblauw en het zandgeel verschijnen hoofden met wapperende haren die uitgroeien tot lenige silhouetten. De schoonheid van de jeugd is onmiskenbaar. Ze hoeven haar maar onder ogen te komen en ze zwicht voor hun gave huid, hun heldere blik, voor de trekken die romig zijn. Deze zachtheid kan haar lyrisch stemmen. Ze ziet het fijne dons op hun gebruinde gezichten, de lange wimpers, de argeloze doortastendheid van hun gebaren. Hun lichamen zijn atletisch, volmaakt, ongrijpbaar, glad. Hun schoonheid is engelachtig en staat dan ook in de geur van verschrikkelijkheid.
Ze menen haar te herkennen.
‘Echt waar!’ verzekert de woordvoerder van de groep haar.
Claudia zegt hen niet te geloven, want ze heeft hen werkelijk niet eerder gezien. Is dat werkelijk zo? Claudia zoekt in haar herinnering naar beelden van gebronsde jonge lijven die haar spottend en onzeker opnemen.
‘U denkt toch niet...’
‘Weet u het zeker?’ vraagt een ander. ‘Herkent u ons echt niet?’
Hij posteert zich voor Claudia en trekt zijn wenkbrauwen op en imiteert een lach zoals die op het gezicht van een vrolijke August wordt geschminkt. Claudia doet nog steeds of ze hun gezichten probeert te herinneren. Ze kijkt van de een naar de ander. Drie jongens en drie meisjes. Ze zijn groot, gezond, lang, knap en gekleed in strandkleding van Brigitte Favery.
‘Sorry, jongens, ik moet jullie teleurstellen.’
Geritsel van gras.
‘U bent er bijna.’
‘Waar?’ vraagt Claudia goedhartig.
‘Het strand waar de potvissen aanspoelen, de ene na de andere. Ze raken er allemaal verdwaald.’
| |
| |
‘Pardon?’
‘En dan zwellen ze op van al die gassen in hun ingewanden. Als je een knal hoort, weet je wat het is,’ zegt een ander.
‘Een exploderende potvis...’
‘... op het pottenstrand.’
Claudia weet niet wanneer wie aan het woord is, de groep praat als één persoon.
‘Waar iedereen zo happy is!’
‘Zo gay dus.’
‘Het potvissenstrand.’
‘Voor lekkerbekjes en palingtrekkers.’
‘Kuthaaien.’
‘Snaaiende haaibaaien.’
‘Kleffe beffers, if you ask me.’
‘Don't ask me!’
Claudia knijpt haar ogen dicht, ze is ineens klaarwakker. O, zit het zo! Moet ze op dergelijke insinuaties ingaan? Ze kijkt om zich heen, maar er is alleen maar het zandlandschap van de duinen en haar zes belagers die de activiteit van al hun liggende, zonnebadende landgenoten hebben opgezogen. Ze dacht de enige te zijn.
‘Wij hebben u daar wel vaker gezien.’
‘U bent toch op weg?’ vraagt er één.
Claudia zwijgt.
‘Waarheen?’ vraagt een ander.
‘Een geil wijf,’ wordt voor haar geantwoord.
‘Ik weet niet waar jullie het over hebben, ik ben aan het wandelen en zou mijn weg graag willen vervolgen.’
‘De weg waarheen, als ik vragen mag?’
‘Naar de zee,’ zegt Claudia.
‘De zee, u wilt naar de zee?’ zegt de leider en hij kijkt met een triomfantelijke blik naar haar. ‘U bent op weg naar de zee, goed, maar u loopt regelrecht af op het strand waar het een gelik is van je welste, heel goor, heel pervers, maar wel héél lekker.’
De leider glimlacht. Aan de pretoogjes ziet Claudia dat hij zich kostelijk vermaakt. Hij bedoelt het ongetwijfeld ironisch, ze proberen haar uit, het is maar een spel en zij wordt uitgenodigd eraan deel te nemen. Zijn glimlach doet haar aan die van haar broer denken als hij haar treiterde.
| |
| |
Ze zijn niet grimmig, niet gemeen, ze willen haar gewoon pesten.
‘Een zuchtige op weg naar haar liefdesbeest,’ zegt de jonge woordvoerder terwijl hij naar de groep omkijkt. Ze beantwoorden zijn blik met instemmende glimlachjes.
‘Yeah, Jean-Luc!’
‘Kom op, jongens, het is nu wel leuk geweest! Ik stap maar eens op!’
Claudia heeft er genoeg van. Een vlaag van woede en verontwaardiging maakt zich van haar meester, ze vat moed. Je moet in dit soort situaties kordaat optreden! Je moet niet over je heen laten lopen!
‘Ik vind dit niet leuk meer, laat me mijn gang gaan! Ik ben geen... waar jullie het over hebben. En als ik er één was geweest, ik ben er geen maar als ik er een was, dan hebben jullie...’
Claudia bedenkt zich, ze moet op haar woorden passen.
‘Tut-tut-tut!’ lacht Jean-Luc. ‘Doc, wat vind jij ervan?’
‘Ja, wat zal ik ervan zeggen.’
Hij schuift zijn bril over de rug van zijn neus.
‘Nou, waar valt zo'n eenzame wandelaar nou onder te brengen?’ herhaalt Jean-Luc. ‘Come on doc, tell us!’
‘Het is een bijzonder soort mens, een mens, daaraan valt niet te twijfelen, eh, een homo sapiens, maar in dit geval meer homo dan sapiens.’
Gelach.
‘Een flikker sapiens.’
‘Dat zwaaiende, hunkerende lichaam herkenden we uit de verte al,’ zegt een andere stem.
‘Wij hebben daar een zintuig voor ontwikkeld.’
‘Extra Sensual Perception.’
‘Uit duizenden.’
‘Ruik je het ook?’
‘We weten het, en als we het weten dan weten we het ook zeker.’
‘Kom op!’
‘Waar?’
‘Moet je kijken wat een film!’
Claudia concentreert zich op haar ademhaling. Ontspannen, denkt zij, ontspannen, ontspannen, ontspannen, dat is het enige wat ik nu kan doen. Buikademhaling. Eén, twee, drie, één, twee, drie... Laten ze alsjeblieft ophouden! Ik wil weg. Niet in paniek raken! Ik mag niet in paniek raken.
| |
| |
‘Nee, we zijn er nog steeds niet over uit,’ hervat Jean-Luc de ondervraging.
Ze hebben de smaak van de beschuldiging te pakken gekregen. De aanklachten zijn volgroeid, volwassener dan ze zelf zijn. Wandeling zonder doel? De zee? Was ze op weg naar een strand voor homoseksuelen?
‘Je gáát naar zee. Trein, auto, fiets, maar je wándelt niet naar zee.’
‘En al helemaal niet met deze hitte.’
‘Een duinwandeling!’
‘Alleen? Helemaal in je eentje?’
‘Zonder boek, krant?’
Ze had niets bij zich. Ze wilde niets bij zich hebben op een klein blocnootje na, voor het geval ze een inval zou willen noteren.
‘En waar is je handdoek dan?’
‘En je badpak?’
‘Heb je een badpak aan?’
‘Natuurlijk, ze heeft er al een aan,’ zegt Jean-Luc.
Hij trekt aan haar broekband.
‘Hier!’
Een zetje is voldoende om Claudia het evenwicht te doen verliezen. Ze wankelt, valt en zit op haar knieën. Geblaf van een hond die speels om haar heen springt. Een natte snuit wordt tegen haar gezicht gedrukt. Waarom had ze de hond niet eerder opgemerkt? Iemand trekt haar aan haar schouders naar achteren zodat ze op haar rug in het zand komt te liggen.
‘Dames en heren, de determinatie kan een aanvang nemen,’ zegt de jongen die eerder ‘Doc’ werd genoemd.
‘Slechte imitatie.’
Saskia, de blondine, is op haar knieën achter het hoofd van Claudia gaan zitten en trekt haar hoofd op haar schoot.
‘Weten jullie waar de binnenkant van een mond op lijkt?’
‘Is this a joke?’ vraagt iemand.
‘Mond open!’
‘Mondje open, graag, Sister Morphine is asking you!’ zegt Saskia.
‘Zeg eens “ah!”’ hoort Claudia.
Ze perst haar lippen op elkaar. Ze voelt zich moe, verveeld en angstig en ze verbaast zich erover dat de verveling nog het sterkst is - ze kan niet wachten tot het afgelopen is.
Saskia doet haar benen van elkaar en duwt het hoofd van Claudia tus- | |
| |
sen haar dijen en zet het klemvast. Dan priemt ze met haar wijsvingers in Claudia's wangen.
‘Mondje open!’ herhaalt Saskia en ze prikt met haar meisjesnagels in Claudia's wangen. Eerst zachtjes, maar als Claudia's mond gesloten blijft, probeert ze deze open te trekken.
‘Ze zwijgt,’ zegt Jean-Luc tegen Saskia, ‘en ik begrijp dat wel, ze durft haar mond niet open te doen. En weet je waarom?’
‘Slechte adem?’
‘Zoiets. Sappen van haar befvriendinnetje die zijn gaan gisten.’
‘Elke gedachte een smerige ingeving, is het niet?’
‘Octopus.’
Ze hangt nu boven het gezicht van Claudia.
‘Is... het... niet?’
‘Kleine-meisjeslokster, -likster,’ zegt Saskia.
Ze strijkt met haar lange blonde haar over Claudia's gezicht.
‘Kriebel, kriebel, wie krabbelt daar aan mijn huisje?’ teemt ze.
Dan een felle tik op haar mond, waardoor als in een reflex de kaken van elkaar gaan.
‘Kriebel, kriebel, wie sabbelt daar aan mijn kruisje.’
‘Eindelijk!’
Ze slaakt een zucht van verlichting.
‘Moet je kijken!’ zegt het roodharige meisje triomfantelijk.
‘Een mond zou ik zeggen.’
‘Zie je niet wat daar ligt?’
‘Een tong?’
‘Zet je blik op scherp.’
‘Shit in je ogen?’
‘Een kut in haar mond!’ hoort Claudia Saskia zeggen. ‘Zie je dat lillende stukje?’
‘Deep throat.’
‘Lekker likken.’
‘Een soort van klitje.’
‘Kind of.’
‘Clitoris simplex.’
‘Hè?’
‘Een clitorisje.’
‘Je zusje!’
| |
| |
De lucht zindert, de stemmen klateren, Claudia trilt.
‘De jouwe zul je bedoelen,’ zegt Jean-Luc tegen haar.
‘Alleen niet zo nat, liefje!’ en ze trekt een glimlach van oor tot oor. ‘Maar niet heus.’
‘Eigenlijk zou er wat in moeten.’
‘Ga jij dan, Petra!’
‘Waarom laat jij je niet door deze dirty lady likken, prinsesje!’
Saskia trekt een vies gezicht. ‘Ik kijk wel uit,’ zegt ze.
‘Lekker beffen!’
‘Befkont!’
‘Dit is nou echt een vagina dentalis.’
‘Explain yourself, Doc!’
‘Vagina wat?’ vraagt Petra.
‘Den-ta-lis.’
Saskia pakt een twijgje en steekt het in de mond van Claudia.
‘Bijten!’
De benige duwt nu tegen Claudia's kin om de mond gesloten te krijgen.
‘Daar gaat je pik, Prince!’
‘Wie sabbelt er aan míjn spleetje!’
‘Hou op met die smerige ongein!’ schreeuwt Claudia van tussen de dijen. Haar oren worden afgesloten door de dijen van Saskia, ze hoort het ruisen van de zee in haar eigen lijf en ziet de woorden die ze schreeuwt, geschreven staan in de sterretjes die je ziet als je hard in je ogen wrijft. Claudia krult haar lijf helemaal op om zich zo klein mogelijk te maken.
‘Moet je haar horen! Heb je gehoord wat ze zei?’
‘Ik heb niets gehoord!’
‘Ze kan gedachten lezen,’ zegt de derde jongen die tot op dat moment nog niets had gezegd. Hij heeft zich op de achtergrond gehouden. Hij gooit in een boogje kiezelsteentjes naar Claudia.
‘Hup, Thomas, en nu in haar mond! Je mikt niet goed,’ zegt Jean-Luc tegen hem.
‘Laat haar toch gaan. Het is al warm genoeg. Ik verveel me.’
Het benige meisje laat Claudia's hoofd los, staat op en doet een stapje terug. Claudia blijft liggen, niet wetend wat te doen. Ze gaat rechtop zitten en schudt het zand uit haar haren, terwijl ze onderwijl de situatie in zich opneemt. Thomas blijft op dezelfde landerige manier keitjes gooien.
Wat te doen? vraagt Claudia zich af. Haar tong plakt tegen haar gehe- | |
| |
melte. Ze is net zo dor als haar omgeving, het laatste lichaamsvocht heeft zich door haar poriën geperst. Behoedzaam gaat ze op haar knieën zitten. De groep slaat haar gade.
Saskia begint om haar heen te springen. Ze zwaait haar armen in de lucht. Het lange haar zwiept in het rond als een slinger. Ze pakt Claudia bij haar handen en trekt haar omhoog. Even lijkt het alsof ze met haar wil gaan dansen, maar als Claudia staat, laat ze haar los en beweegt ze om haar heen. Saskia strekt haar armen naar achteren, priemt haar borsten naar voren en steekt haar billen naar achteren. In deze houding hupt ze met kleine sprongetjes op Claudia af.
Jean-Luc begint op het ritme mee te klappen. Saskia huppelt weer terug.
‘We willen meer zien, Saskia.’
Zonder aarzelen trekt ze haar bovenstukje uit. Twee mooie, volle en stevige borsten komen te voorschijn, bruin als de rest van haar lichaam. De volmaakte vorm ontgaat Claudia niet. De schoonheid is nog tergender dan die van de koele, afgemeten blikken die Saskia haar toewerpt.
‘Dit is wat je wilde zien, hè!’ voegt Jean-Luc Claudia toe.
Saskia draait met haar bovenlijf en laat haar borsten rondzwiepen. Iedereen kijkt naar haar.
‘Je moet kwastjes aan je tepels hangen,’ suggereert de derde jongen, ‘you are madonna.’
Door de perfecte vorm van haar borsten wijzen de tepels schuin hemelwaarts. Saskia raapt een twijgje op en zwiept ermee rond. Ze raakt er Claudia mee aan, die haar ogen sluit. Alles wat ze doet, wordt tegen haar gebruikt. Ze zou alles op de wereld geven voor één minuut van onbekommerde rust, geen geweld, geen schoonheid, maar de drukkende maar onbekommerde saaiheid van een zondagmiddag. Saskia prikt in Claudia's achterwerk, prikt haar in haar kruis. Op Claudia's plaats staat een groot dier dat verlamd is door de eigen angst. Wegwezen! denkt het, maar het ziet tegelijkertijd het uitzichtloze van de situatie onder ogen. Het beseft dat het machteloos is tegenover deze overmacht. Ze voelt de aandrang alles te laten lopen. Ze zou wel willen huilen, willen smeken dat ze er een eind aan maakten. Ze wankelt. Nu merkt ze ook hoezeer deze exercities haar hebben vermoeid. Aan de riemen van de jongelui ziet ze design-heupflesjes, walkmans en mobiele telefoons hangen. De kring om haar heen sluit zich weer.
| |
| |
De droom van een zondag aan zee is wreed verstoord. Ze wilde naar de zee, de hitte had haar het huis uit gedreven. Zo begon het verhaal toch? Laat haar toch haar weg vervolgen! Ze wilde de zee bereiken en dat was een doel op zich, een alibi om de wandeling een zin te geven. Nu is ze terechtgekomen in het gezelschap van de jeugd. Verlangde ze daar niet naar? Doordeweeks fantaseert ze regelmatig dat ze zou worden verlost van de lelijkheid waarmee ze doorgaans wordt omringd. De oude mensen die ze als wijkverpleegster op haar dagelijkse ronde bezoekt, waarderen haar omdat ze de tijd neemt voor haar patiënten, maar hoe aardiger zij voor hen is, hoe kwaadaardiger haar bijgedachten zijn, hoe wreder haar dromen.
‘I love you!’ het klinkt zacht, lieflijk maar ongeloofwaardig in Claudia's oren.
Het geweld is een gevoelig instrument dat met een lichte aanslag bespeeld moet worden. Het woord liefdevol is hier niet op zijn plaats. Hoewel de rol van slachtoffer haar is opgedrongen, blijft het een spel. De val in deze namiddagen is voor deze jongelui van niet voor te stellen hoogten. Zij zijn, op hun beurt, slachtoffers van het oneindige krediet dat ze hebben, van de welwillendheid waarmee ze worden omringd. Elke kans moet worden benut, elke mogelijkheid is een gelegenheid. Groepsgewijs scheren ze langs de afgronden van onbekende huiveringen. Hoe een zondagmiddag goed te beëindigen?
Gerinkel van oorbellen, een cassettebandje wordt in een walkman omgedraaid, het geruis van muziek dat uit een koptelefoon ontsnapt, snuifgeluiden, een knip met de vinger. De bewegingen van Claudia worden kleiner en voorzichtiger. Als ze nou ineens weg zou spurten! Ze schat haar kansen in. Het mulle zand, de kleine voorsprong van de verrassing, hun jeugd versus haar getraindheid, haar uithoudingsvermogen. Saskia, de blondine, tekent met het twijgje op haar broek een driehoek met een loodlijn die de naar beneden gerichte hoek in twee gelijke delen verdeelt. Met diepe halen zuigen ze aan de scherpe tepels van de wreedheid, maar ze raken maar niet verzadigd.
‘Tjee, wat een grote!’
‘Echt wat voor haar.’
Claudia staat op en maakt aanstalten weg te gaan. Ik doe het gewoon, denkt ze ferm, maar ze merkt dat het verrassingseffect al weg is. Het komt op beslistheid aan, houdt ze zichzelf voor. Claudia doet een stap in de richting waar niemand haar de weg verspert. Ze ziet de groep twijfelen,
| |
| |
blikken gaan rond. Tot haar verbazing laten ze haar door, de cirkel wijkt zelfs uiteen. Claudia gelooft het niet. Ze waadt door de geheel onverwacht opengevallen ruimte, het ruisende, splijtende water van de verbazing. Ze wordt alleen door de lome keitjesregen van Thomas achtervolgt.
Tsjilp-stilte.
Volgen ze haar? Claudia durft niet om te kijken. Ze zal lopen alsof ze er zeker van is dat ze haar niet zullen volgen. Sneller! Aan het ruisen van kleding, het zachte ploffen van voetstappen in het zand hoort ze dat ze haar volgen. Het is een beheerste achtervolging, een koppeling op afstand. Dan halen ze haar moeiteloos in.
‘Zie je wel, dat we je laten gaan als jij dat wilt,’ zegt Jean-Luc.
Claudia merkt dat ze eenvoudig te zwak is om zich te verweren.
‘Kijk dat lieve hoofdje nou eens!’
Claudia hoort het haar inderdaad liefdevol zeggen.
De veldslagen van het kind zijn bloediger en wreder dan die van de volwassenen, maar omdat ze ook zoveel onsystematischer zijn, vallen er nauwelijks slachtoffers. Claudia wordt naar het grindveld teruggedreven. Er is geen uitweg meer mogelijk. Ze slaan nooit met de vuist, altijd met de vlakke hand, met de mooie, kleine, gretige tienerhanden.
‘Het is zo warm en we zijn al bijna bij het strand, waarom heb je al die kleren nog aan?’ vraagt Jean-Luc retorisch.
‘Ze is bang voor de zon.’
‘Wat daaronder zit, kan het daglicht niet verdragen,’ vult een ander aan.
Saskia trekt aan een boord van Claudia's blouse. Als de mouw strak staat, geeft Claudia mee. Petra neemt de andere mouw en trekt die ook strak. Claudia wordt door beide vrouwen op de knieën getrokken.
‘Jezus Christ Superstar.’
Bij de oksels scheurt het overhemd in.
‘Houden zo.’
Thomas maakt van zijn hand een kader en houdt het voor zijn oog. Jean-Luc stapt naar voren en trekt met een ruk de broekband naar voren.
‘Zo!’
Hij opent de knoop en trekt de broek naar beneden. De beide vrouwen die haar armen omhoog houden, duwen met hun sportschoenen de broek verder naar beneden.
Claudia denkt: ik word van mijn kleren ontdaan. Ik wil niet nog kwetsbaarder worden dan ik al ben. De ontblote, naakte borsten van de blon- | |
| |
dine zijn het enige wat haar herinnert aan een andere wereld. Het landschap zwijgt, de borsten dansen. In deze wereld van zachtheid heersen harde manieren.
Met een viltstift worden woorden en tekens op haar lichaam geschreven.
‘Potvis,’ hoort Claudia de schrijver van de lichaamsgraffiti mompelen.
‘Moby Dick,’ zegt een andere stem.
‘Cunt, zul je bedoelen.’
‘Moby Cunt?’
Claudia schrikt van de eerste tik, niet van de pijn. Ze is verrast. Ze kwamen toch blootshands naar haar toe?
‘Eén tikje maar.’
‘Om mee te beginnen.’
‘Monniken in een zen-klooster krijgen ook af en toe een klapje, en weet je waarom?’
Ze zou moeten praten, maar Claudia weet dat op het moment dat ze haar mond opendoet, ze in tranen zal uitbarsten. Ze zal dan om genade smeken en als haar die niet wordt geschonken, in een verontwaardigde woede uitbarsten. Het ‘Ik wíl dit niet!’ ligt op haar lippen, maar ze heeft niets te willen.
‘Om ze geconcentreerd te houden, alles te blijven ervaren wat er te ervaren is,’ zegt Jean-Luc.
Thomas pakt de bril van de neus van de wandelaar en verwijdert de zonneklepjes. Hij knielt voor Claudia en houdt de bril op enige afstand van het schaamhaar zodat het brandpunt van de lenzen in het bosje haar valt. Alle zes kijken ze naar de witte punt die over haar huid danst. Claudia voelt niets.
Blijkbaar had haar gezicht een van het groepje geïrriteerd. Wat had het anders kunnen zijn? Daar moest een hand op. Petra wilde het geluid van huid op huid horen. Kletsen. Haar hand ging omhoog en daalde neer en nog eens, en nog eens. Ze slaat door. Jean-Luc trekt haar naar zich toe en omhelst haar. Claudia hoort hoe ze in snikken uitbarst.
‘De teef!’ hoort ze haar sissen. Het klinkt alsof zij, Claudia, haar wat heeft aangedaan, maar wat zou dat geweest kunnen zijn? Is ze zelfs als slachtoffer hemeltergend?
Claudia voelt de schriftuur van twijgjes en krassende voorwerpen op haar rug. Is het een sleutel? Is het een nagel? Ze bestuderen de ouderdomsverschijnselen die haar lichaam vertoont. Ze verbazen zich over
| |
| |
haar hangborsten. Met een takje tilt Thomas één borst op alsof het een dood dier betrof.
‘Hij gaat er dwars doorheen,’ mompelt hij in gedachten verzonken.
‘Zo gaan die van jou ook hangen!’ zegt Jean-Luc plagerig tegen Saskia.
Er wordt gelachen.
‘Een beetje siliconen zou geen kwaad kunnen.’
Het banale vandalisme hebben ze achter zich gelaten, in plaats daarvan is de subtiele jacht in zwang, nu hangt de jonge onderzoeker de beest uit. In een ander tijdperk in de evolutie van de emoties zullen ze op vivisectie volgens wetenschappelijke principes overgaan. Zij zijn hun leven zozeer in een bad van zachtzinnigheid en gevoeligheid begonnen dat het alleen nog maar de andere kant op kon gaan. De enig mogelijke verandering was de omslag. Met een bezemsteel wordt plagerig over haar billen gecirkeld.
‘Raad eens?’
Claudia heeft het niet gehoord of niet begrepen. Ze krijgt een por in haar rug. De steel wordt zo pijnloos en correct mogelijk in haar aars gewerkt, dus niet nadat er eerst een condoom over de bezemsteel is gerold.
‘Die heb jij dus altijd bij je!’
Ze zullen het pijnloos folteren uitvinden. Claudia verbaast zich over de feestelijke stemming, de uitgelatenheid, de lichtvoetigheid waarmee ze deze subtiele wreedheden begaan. Ze kleuren haar pijn met krachtige halen, zoals dat in de slotmaten van een kindertekening gebeurt. De contouren worden er ver overschreden. Claudia voelt de aandrang alles te laten lopen. Hun opgewonden stemmen hangen als schrijnende slingers boven de plek waar ze te grazen wordt genomen. De feestlichtjes zijn zwak, maar vormen guirlandes op haar netvlies. Gewetenloos liefdevol zijn de jongelui op haar betrokken.
De hond springt niet-aangelijnd in het rond. Hij heeft een glanzende vacht en de matte blik van een raszuivere in zijn ogen. Hij kwispelt en geeft Claudia zijn tong te voelen. Is het niet een van de mooiste eigenschappen van het schepsel dat het nog gelooft in de feodale samenleving? Aan het lijfeigenschap weten ze nog werkelijk inhoud te geven. Ze gaan er helemaal in op. De staart is het bewijs. Ze zijn de geloofwaardigste onderdanen die het in hen gestelde minachten niet beschamen, want ze begrijpen de mens op zijn zwakste plek. Het gehoorzamen zit hun als gegoten. Claudia wordt beduid dat ze moet blijven liggen.
| |
| |
Met de stokken wordt op haar lichaam getokkeld. Haar aambeien worden geraakt, schokken pijn gaan door haar zenuwstelsel. De ster van haar anus zit al in haar hoofd en straalt uit al de punten naar de uiteinden van haar lichaam. Uit haar aars stroomt bloed, zij hoort het ze zeggen, en ze ruikt nu ook de stront die een flauwe en weeë geur van angst verspreidt.
Eenzame wandelaars dienen met stokjes gegeten te worden. Dit gerecht zal op het menu komen te staan van wijken, van hele bevolkingsgroepen, van generaties. Ze wilden haar kleinkrijgen en dat is ze gelukt, ze hebben haar kleingekregen, nu is ze aan de wereld overgeleverd - ze is lens geslagen.
‘Heb je dat affiche gezien.’
‘Golden Shower?’
‘Let's clean up the mess.’
Een lauwe douche die in de wondjes schrijnt, voelt ze over haar lichaam stromen.
Daar ligt ze uitgeteld. Ja, voorlopig is ze uitgewandeld. Maar het ziet er dramatischer uit dan het is. De verteller hoeft ook niet in te grijpen. (In die zin is hij als God, die op het moment dat het werkelijk kritiek wordt, denkt: er is nog altijd de dood, de verlosser van pijn en angst. Zoals de doodgraver het in Erik, of het klein insectenboek zegt: ‘Waar leven is, is hoop,’ ofte wel: waar leven is, daar is ook de reddende dood.) Het lijkt erger dan het is. Het bloedverlies valt nog wel mee en een wond heelt snel, het stolsel heeft de bloeding al stilgelegd. De darmwand zal zich in enkele weken herstellen. De schok komt ze wel weer te boven. Het is tenslotte ook niet de eerste keer dat zij zoiets meemaakt. In een modderig bos in een natuurreservaat waar ze met de camera van haar vriend nachtopnames van de sterrenhemel maakte, is ze door drie stropers afgetuigd en beroofd van haar spullen. Ze hadden haar proberen te verkrachten in het verblindende licht van hun turbo-zaklantaarns, maar ze had zich verzet en ze hadden haar met de kadavers van de nog warme hazen om de oren geslagen. Een week erna had ze alweer een nachtelijke wandeling gemaakt om de angst geen kans te geven. Claudia voelt de hondentong over haar billen glijden.
De tranen die opwellen vergroten het beeld, verscherpen het een ogenblik maar vertroebelen dan haar blik. Het lichaam is royaal met de pijnstillers die het in zijn organen aanmaakt en laat haar een ogenblik bijkomen van de verschrikkingen waarvan ze het lijdend voorwerp was.
| |
| |
Overleven is de laatste handeling van alle handelingen, wat men nog doet als men tot niets meer in staat is. Claudia hoort het niet, maar de zee is al die tijd niet eens ver weg. De geluidsgolven van de branding spoelen om de warmtezuilen heen en bereiken haar oor. Ze ligt op het strand van de nog akoestische zee.
Wie een vluchtige blik werpt, zou denken dat daar op de bodem van de duinpan een zonnebader ligt met een rode tanga, maar wie beter kijkt ziet dat het de string van geronnen bloed is. Daar ligt een roerloos lichaam en alleen het glanzen van het oogwit is een teken van leven. Het vliegje wandelt over haar oogleden. Wie is er tegen een kinderkruistocht opgewassen? De zes jongeren hebben Claudia haar plaats gewezen. Daar zal ze het voorlopig mee moeten doen, meer krijgt ze niet te zien. Blijf maar liggen waar je ligt en verroer je niet! Ze zal eerst bij moeten komen, maar het herstel zal nog even op zich laten wachten. De argeloze voorbijganger buigt zich nu over het roerloze lichaam. Zijn ehbo-kennis wordt ogenblikkelijk geactiveerd. Hij bedekt haar lichaam met de kleren die in de buurt liggen en spurt weg om hulp te halen.
Het leven heeft zich geconcentreerd in die glinstering in haar ogen en het is deze blik die zich, hoe klein en nietig ook, al opricht. Zo bewegingloos als ze daar ligt, toch maakt het glinsteren en glimmen zich al van het oogwit los, kruipt zwart en irisgrijs over het zand, en zie: het trippelt al op wimperpootjes zonder sporen achter te laten over het zand. Is haar overlevingsdrang zo sterk dat ze als een losgeslagen blik, als een wegrollend oog onder de slagen en de porren weet weg te glippen?
Lens geslagen ligt de wandelaar op het grindveld. De blik van Claudia die nu op intieme voet met de dingen staat, kruipt verder. Het gezichtsveld is niet lang en niet breed, een insect kan er ruim mee volstaan en een wandelaar, als het moet, kan er eventjes mee uit de voeten. Wij kruipen mee, we hebben geen keuze, zozeer zijn we haar toegedaan, ook onze betrokkenheid kent geen grenzen. De lijnen zijn kort, het zicht is goed. Haar blik beweegt microscopisch langs de details, dichterbij kan ze niet komen. Het betreft hier een oud spelletje uit haar jeugd. Ze strijkt met de blik op brandpuntsafstand langs de dingen en leidt ze zelfs daarbinnen, waarbij ze ze verwelkomt met een schele blik. Ze drukt ze dan tegen haar voorhoofd of klemt ze in haar oogkassen als een monocle waardoor je dan wel niets ziet, maar wel de temperatuur van het voorwerp voelt.
Het brede grindveld dat om het ouderlijk huis lag, hoeft ze alleen nog
| |
| |
maar te naderen en dan ligt het binnen haar bereik. Daar vond ze haar mooie, lieve keien met ronde, zachte, roze vormen zoals die van de lijfjes van de popjes waar haar vriendinnetjes mee speelden. Claudia droeg ze in haar zakken, ze lagen bij haar onder het kussen en ze droeg ze als een keienhamster in haar mond. Over de ‘vieze spelletjes’ die ze speelde, vermelden we alleen dat de huisarts de grootste moeite had de kleinoden uit haar lichaamsopeningen te peuteren. Haar moeder had de naaste familieleden geïnstrueerd geen aandacht aan haar keienmanie te schenken, want dan zou het alleen maar erger worden. Met haar mond vol keitjes en haar armen gespreid rent ze over het grindveld. Haar blik is die van een vogel die het landschap onder zich afspeurt. De plassen onder haar zijn meren, de paden wegen, de keienrichels langs de loopsporen, heuvelruggen. Haar blik is scherp als een roofvogel, echter niet om te jagen maar om levens te sparen. Ze is een reuzin die over de levens van de mieren, de pissebedden, de regenwormen waakt. Als enige ontfermt ze zich over de kleine wereld, die door de rest van de mensheid lijkt te worden genegeerd.
Haar vader parkeerde zijn Studebaker altijd in het midden van het grindveld alsof hij iedereen een goed zicht op zijn auto gunde, bovendien was de pontificaal geparkeerde auto een uithangbord voor zijn taxibedrijf. De auto was met haar vader als chauffeur te huur voor bruiloften, begrafenissen en andere gelegenheden. Om de opgewreven, blinkende Stud, zoals hij liefkozend werd genoemd, werden door haar broer en zijn vrienden op hun tomatenrode Kreidlers slipsporen in het grind getrokken. Het was de kunst het grind van de auto af onder de achterwielen te laten wegspuiten. Dit gebeurde allemaal in een tijd waarin benzinedampen nog feestelijk blauw waren zoals ook de rook van de sigaret dat toen was. Claudia bewonderde de flarden rook die om het hoofd van haar vader bleven hangen als hij in zijn fauteuil in het licht van de staande schemerlamp een sigaret rookte. Vooral de eerste rookpluimen waren een wonder van sierlijkheid. De geur van sigarettenrook was die van gezelschap, van gezelligheid, van luide mannenstemmen, van laat opblijven, van feestjes waarvan het eind in nevelen gehuld bleef. Sigarettenrook was een soort verlengde lichaamsgeur, de doorwaadbare aanwezigheid van volwassenen. Pas later gingen de uitlaatgassen stinken, benauwen, verstikken.
Haar moeder stond erop dat het grind, dat om het jaar werd aangevoerd, wit van kleur was, net zo wit als de kleine steentjes op de bodem
| |
| |
van het aquarium van goudvis Blup. Haar vader vond die wens overdreven, omdat het witte grind op de verkeerde plaats lag, want het hoorde op een graf thuis, eventueel nog op de bodem van een aquarium. Haar moeder trok zich van zijn kritiek niets aan. Om de zoveel tijd moest hij met de gifspuit rondgaan om het onkruid te verdelgen. Elke zaterdagmiddag las zij het grindveld op ongerechtigheden en harkte het als een boeddhistische monnik aan. Haar patroon was niet rond als de golven van de zee, maar een visgraatmotief zoals dat ook terugkwam in de winterjas van haar vader en in het behang op de muur. Het grindveld moest onberispelijk zijn als een opgemaakt bed, als de droom van een klein kind, waarin het wit overheerst.
Claudia ligt uitgestrekt, geveld op het grindveld dat weinig gemeen heeft met de kloostertuin van haar moeder. Houdt haar moeder het grind niet meer schoon? Van de glasscherven, lipjes van blikjes, afgebrande lucifers en een platgetrapte en verroeste kroonkurk kijkt Claudia naar de lelietjes-van-dalen die haar moeder langs de voet van de gevel had geplant. Ze steken parmantig af tegen de grijze baan die als een sok om de voet van het ouderlijk huis zit. Zijn het lelietjes-van-dalen? Het vocht waarin ze baadt, is - op de vlokjes spuug en de urine van de jongelingen na - vooral van haarzelf afkomstig. Ze zijn haar niet uit minachting toegevoegd, maar meer als delicatessen van hun onverschilligheid. De bloem der natie, haar hoop in bange dagen heeft Claudia met de neus op de feiten geduwd.
Voorzichtig probeert Claudia, binnen de grenzen die de pijnscheuten haar voorschrijven, haar hoofd te bewegen. Haar lippen kan ze nog nauwelijks op elkaar krijgen. Het zicht is uit haar ogen geslagen; de duisternis om haar heen is vochtig en warm. De sterretjes die ze ziet zijn verhitte naalden die in haar huid worden gestoken. Haar huid voelt zwaar en gevoelloos, maar niet onprettig. Haar zintuigen zijn patrijspoorten geworden waardoor ze naar buiten in een vreemde wereld blikt. Haar lichaam voelt aan als een knusse zolderkamer terwijl buiten de regen tegen het dak striemt. Haar hand betast haar huid. Wordt die al zachter? Er komt weer gevoel in haar vingers en ook in haar ledematen. Haar huid voelt als een stijf leren pak. Zie, ze beweegt al; ze veranderde alleen van gedaante om te overleven. |
|