| |
| |
| |
Alfred Döblin
Lydia en Maxje
vertaling: jacco de lange
Een diepe buiging in één bedrijf
Bij een bedorven maag werkt een salade verbluffend aangenaam. (Eigen ervaring)
personen: |
lydia |
de dichter |
|
maxje |
de regisseur |
|
landsknechten |
de brandweerman |
|
bode |
de stoel |
|
de kast |
de kroonluchter |
|
de scheepskabouter |
de man op de maan |
plaats: |
een bühne |
|
tijd: |
gedurende een voorstelling |
|
Een zolderkamer met balken aan het plafond; een venster, waardoor maneschijn valt. Links van de toeschouwers de kast, minder dan manshoog, in de bovenkant een gat voor de witbebaarde, ruige kop van de toneelspeler; onderin en in de zijkanten gaten voor benen en armen. Op het versleten tapijt een tafel, daarnaast een stoel: een voorname troon, in de rugleuning ervan heeft de acteur plaats; op de armleuningen liggen geopend, met franjes overhangen, zijn armen. Aan de linkerwand hangt een enorm schilderij: zeilend schip, aan het stuur de scheepskabouter, een boos, witbebaard gezicht, matrozenpakje, maar versleten. De acteur kan, geheel in overeenstemming met het geschilderde, vanuit een uitsnede in het schilderij naar voren treden en op een ladder stappen. Ten slotte de kroonluchter: een Griekse nimf op een lage sokkel, ze houdt met beide handen een lichtbol boven haar hoofd. Voorts veel oude rommel. - Nacht; de lamp van de kroonluchter brandt.
| |
| |
Eerste toneel
(Schudt vlak na het opgaan van het doek heftig met z'n armen, hoest, rekt zich uit, bromt, snuift) Wat... wat... ja...
(Wankelt op de voorgrond)
(Gedempt. langgerekt) Ik... wil... niet... leven. Ik blijf hier staan.
Wat heb ik allemaal? Ik heb handen, armen, schoenen, kan graaien, op één been staan.
(Krabt met een hand over d'r hoofd) Mijn hoofd doet pijn.
Mijn hoofd doet pijn door de klok. (Laat als een standbeeld haar armen zakken, schrijdt van d'r sokkel, zet de klok af die in de buurt staat, stokt en ziet de in gedachten verzonken kast) Wie is dat? Wat doet hij hier?
Ik weet niet. Ik wil zelf ook wel weten wat ik moet. Waarom ben ik hier eigenlijk? Ik ben zo bang voor al die spullen. Ze staan daar alsof ze op me willen springen.
Nu, nu ben ik wakker. Nu zie ik dat ik helemaal wakker ben. Jij, jullie, val niet weer in slaap. De zon is al lang ondergegaan; zwart en wijds is het buiten. De ban is opgeheven; in het donker is ons een geschenk uit de hemel toebedeeld, ons stillen, zonder gelijkenis. Het jeukt en kriebelt, merk je het niet in je benen en armen?
Ik ben blij. Dat schelle ding had zich bijna in mijn hoofd vastgezet. Dat is de schuld van die slanke man.
De slanke man, die, die magere met de lorgnet? Ik herinner me hem. O, wat misken je hem! Ik zag hem zojuist in het tweede bedrijf
| |
| |
rondsluipen, het is de dichter. Overal klopte hij tegenaan, fluisterde hier en daar tegen de dingen, luisterde ingespannen, uit angst, legde zijn hoofd ertegen. Hij draagt een heerlijk vest. Hij is de dichter!
Ik verdraag geen mannen met lorgnetten.
Een nieuwe tijd breekt aan voor ons. Men heeft ons belasterd en verloochend. Maar wij zijn levend en van grote invloed, en ik geloof dat hij ons helpt aan waar wij recht op hebben, de dichter. Waarom is hij dan bang voor ons?
(Geeuwend) Ik zou graag gaan zitten.
Hoe het ook zij, ik ga onbekommerd mijn weg. Ik leef en verontwaardig mij. Wraak voor mijn verslapen leven, wraak aan de mensachtigen.
Weet je, ik zou ook wel van die roze schoenen met zilveren gespen willen hebben, net als Lydia. De mijne zitten helemaal onder het stof, walgelijk, kijk maar. En van die zijden kousen.
(Ernstig) Geduld. Komt tijd, komt raad.
En aan de achterkant, vanaf de hak, zaten twee blauwe banden, breed, van satijn.
Hé, Lydia is brutaal tegen de dichter geweest; hij was erg bedeesd.
(Liefkozend wie op hem zit) Wat kleed jij je toch verrukkelijk antiek. Kun je je niet nog... antieker kleden? Het liefst... geheel antiek.
O, we zullen ze straffen; we zullen de dichter beschermen voor dit gespuis.
(Weer ontwakend) Ik... wil... niet... leven.
| |
| |
Sst, de oude mottenman. Als-ie maar niet deze kant op komt. Hij stinkt zo naar kamfer.
Waarom moet ik leven? Ik kom mij zo verschrikkelijk onwaarschijnlijk voor.
(Dreigend) Hij heeft helemaal gelijk.
Die brombeer daarboven, poeh, die haringvanger, dat zoutvat.
(Opvliegend) En nu hou je op met storen. Ik haat dat gekanker op de dood, zwakzinnige stommeling. Per slot van rekening zijn wij bezield en daar hebben we ons naar te gedragen; in het bijzonder jij met je aanstaande seniliteit.
Ik kom mij zo onwaarschijnlijk voor. Ik hou niet van het pantheïsme. Het leven is zulke flauwekul.
Hij stinkt zo naar kamfer.
Ik ben in de war. Ik ben maar een kast en wil mijn rust.
Dat kunnen wij niet toestaan. Hij besmeurt het heiligste. Men moet hem bijbrengen...
Ik ga naar de dichter en vraag om pensionering van het leven.
Daartoe heb je het recht niet. De dichter weet niet wat wij doen, dat
| |
| |
wij leven. Hij is bang voor ons, hij wil ons onderdrukken. En als je het waagt om ons een moment in gevaar te brengen, ons te verraden...
Wie, ik? Jij? Ik heb er genoeg van, jij uitgerangeerde ezel. Sterf, schoelje. (Hij stoot met zijn voeten tegen de kast)
(Trommelt op de rug van de kast, grijpt naar zijn haar, knijpt zijn neus dicht) Hij stinkt!
Help... Ik... wil niet... leven...
(Stormt het toneel op, in rokkostuum) Sst. Wie maakt hier lawaai?
(Achter hem) Eén woord, dichter, ik word gek.
(Sterk) Wie maakt hier lawaai? Stilte, zeg ik. Het moet stil zijn, geluidloos stil moet het zijn. Als voor een plechtigheid moet alles klaarstaan.
(Fluisterend naar de kroonluchter, die hem nog bij de haren heeft) Laat me los, ik zal niks zeggen; alsjeblieft. (De kroonluchter laat de kast los. De dingen staan stom, het hoofd gebogen. Af en toe kijkt er een met een nieuwsgierige brutaliteit naar de dichter, om meteen weer te verstarren)
Wie was dat, die zojuist in het tweede bedrijf heeft gespeeld? Ik smeek u, laat u de coulissen en de wanden toch. Er is hier niemand.
| |
| |
Opdat geen ding zich beweegt. Geen enkel ding een kik geeft, jullie! Ik heb het gevoel dat hier iets gaande is.
In godsnaam, wat is hier aan de hand?! Het hele bedrijf heb ik u gezocht. De toneelspelers zijn na het eerste toneel weggelopen, heeft u dat niet gemerkt? De deuren gooiden ze met een klap achter zich dicht, die dikke Förster, die Lydia speelde, en Warnicke, de Max. Ze hielden zich aan elkaar vast; liepen niet, ze renden de kleedkamer uit, zo de straat op, in kostuum en met schmink, alsof de duivel ze op de hielen zat. En toen ik op het toneel sprong... ging... het... stuk... verder...
Niet zo luid. U stoort ze.
Er is niemand binnengekomen; er is niemand die de rollen kent... en... het stuk gaat verder...
(Plechtig) En gespeeld werden Lydia en Max, zoals ik in mijn lange leven nog nooit heb gezien, zo diep en rijp, alsof zich een noodlot ontvouwde. Dat was geen spel meer.
Dichter, ik huiverde. Wie waren dat?
Ik huiverde niet. Maar daarvóór, toen die andere twee speelden, die Förster en die aanstellerige zalfpot, die mij met elk woord bespuwden, toen griezelde ik. Daar stond een doods lawaai op de planken dat riep om bloed; mijn woorden kreunden om bloed en beenderen, wendden zich tot de lege lucht onder deze bezoedeling. En toen kwamen zij. Gingen eerst als op krukken, daarna als een noodlot dat naar het einde dondert.
Laat u zich nou niet gaan, dichter. Ik draag de verantwoordelijkheid voor alles wat hier gebeurt. Ik moet voor ieder ongeluk instaan, en ik wil weten, moet weten - ik word gek -; wie heeft gespeeld?
| |
| |
Man, begrijp je het dan niet? Zij weten het al; het hele bedrijf staarde u naar die twee, alsof uw blikken draden waren waarmee je de benen van marionetten beweegt. En u weet het nog niet? - Het zijn de geesten, (Fluisterend) de spoken, mijn vleesgeworden woord, mijn bevrijde gestalten. Zij zijn afgedaald en ik heb ze gebaard.
U gelooft dat alleen dát baren is, wat onze vrouwen doen? Een smakeloze deerne werpt zich achterover en die botte geilheid schenkt haar dan, na stupide wachten, veel geeuwen en een dikke buik iets levendigs? En mijn losgewoelde, barstensvolle zenuwen zouden niet in staat zijn te beteugelen, vast te snoeren in een lijf, wat in mij tiert! Dadelijk komen ze. Kijkt u maar, of het leeft, wat ik gebaard heb.
(Heeft de dichter enthousiast omarmd) Mijn beste heer.
(Heen en weer lopend, angstig om zich heen kijkend) Excuseert u mij, ik was even afgeleid.
(Na een pauze vastbesloten) Bespottelijk. Zwetst u maar met wie u wilt. Ik sluit het theater. Ik zal het gespuis, dat ons deze schandalige streek levert, snel vinden. Ik zal de... kisten vinden waarin het spokenstel huist.
(Gelaten, koel lachend) U doet maar. Zoekt u maar. Hier is niets te verhinderen. U weet het immers zelf, meneer De Regisseur, dat het slechts woorden zijn die u spreekt. U weet het immers zelf.
| |
| |
In godsnaam, in godsnaam.
Als ik maar de baas blijf, mijn beste. - Ziet u, gij ongelovige Thomas, gij bevend gebeente, dat er iets bestaat, waardoor zelfs u het lachen vergaat. (Op de klok kijkend) We kletsen, de tijd is om.
Volgens mijn horloge hebben we nog twee minuten.
Ik zeg u, de pauze is voorbij. Uw horloge loopt verkeerd. Luidt nu de bel.
(Onzeker) Ja, wat dan? Ik moet het publiek toch op de hoogte stellen, het stuk kan niet verdergaan; er is niemand meer die speelt.
Luidt de bel maar; praat niet. Ze komen, wanneer het teken gegeven is.
Ik... sta niet toe dat er gebeld wordt. Ik bel niet.
Ik bel zelf; ik heb het recht daartoe. U vermoordt ze, de geesten. Maar u weet niet dat voordat de geesten sterven, ze ons wurgen, vannacht, ze breken met geweld het theater binnen, steken het gebouw in brand.
U weet niet wat u doet. U weet het niet. U... argeloze, trek uw handen af van deze machten. Ik eis het teken. Laat mij. (Loopt naar de achtergrond)
(Hem achterna) Weg, ga weg bij het apparaat.
Mijn hand los, mijn hand.
| |
| |
Mensenkind, ik zeg u. (Ze luiden de bel. De dichter kan een hand bevrijden en slaat plotseling met gebalde vuist tegen de knop van het apparaat; de bel luidt langdurig. De regisseur tuimelt naar voren, zakt op z'n knieën, een arm voor z'n ogen)
O... u... u. U kunt ze niet tegenhouden, dichter, u kunt ze niet... tegenhouden.
Zo, staat u maar op, meneer De Regisseur, ga naar de kleedkamer en drink een glas water. In mijn overjas zit natrium-bicarbonaat. Het gaat wel weer over. (Neemt hem bij de arm, af)
(Dansend) Tralalala. Het gaat beginnen. De spoken komen. Dierbare geestverwanten, vergeeft u mij mijn vreugde-uitbarsting. Maar wanneer een man van mijn leeftijd iets zo zeldzaams en ontroerends beleeft, dan heeft hij het recht dat luidruchtig te vieren. Welk een dichter! En welk een heerlijke voorstelling staat ons te wachten! Ik zal mij volledig gedragen als toeschouwer, zo objectief als maar mogelijk is. Maar op het beslissende moment zal ik naar voren treden en mij uitspreken als een man.
Schenk je mij de schoenen van Lydia?
Wij staan hier niet langer meer als decor door elkaar. Wat de geesten kunnen, kunnen wij ook. De dichter onderschat ons. Nu, verman uzelf. Een kruistocht tegen de mensen predik ik, tegen dichters en geesten en iedereen. Woeden wij als Hunnen in het rond, en als het ogenblik gekomen is met moed en gebrul.
vele stemmen uit de oude rommel:
(Terzijde zachtjes tegen de kandelaar) Ik ruk Lydia de kleren van het
| |
| |
lijf, ik zal haar in een handomdraai doden en ik zal jou Lydia als hangsieraad schenken.
(Schuin vanachter over het toneel) Nu mogen jullie beneden kletsen en lachen. (Middeleeuwse treurmuziek met verwarrende tussenklanken klinkt van achter het toneel) Mogen jullie pronken op jullie stoelen en met lege harten mij vleien met wat jullie willen. Ik bedank, ik heb het niet nodig; ik wil het niet. Nog niemand is gegund wat mij is gegund. Geschapen, geschapen, niet gedroomd. Zij naderen met handen waarin aderen kloppen, met sterke knieën, met lippen, ogen, met bebloede ziel, losgetrokken uit mijn ziel, die vol was van bloed. En zij zingen het over de hoofden van de mensen heen: de goedheid is terug, de goedheid leeft, de herfstrijpe, ze was vermist: ze leeft en lacht en verheft zich met koninklijke ziel. De diepste liefde heeft sterke armen, de diepste liefde heeft niet dat ziekelijke klagen noch dat bleke gezang. Ze verheft zich boven jullie daarbeneden, met brede met purper omgeven borstkas en marmeren voorhoofd, ze verheft zich boven die verwaarloosde malloten, die kleverige woestelingen, de schoften en de pessimisten. - Zij komen nader. Ik houd jullie vast, - zo, - zo, - jullie eigenzinnigen (Als aan een teugel trekkend), jullie willen mij ontsnappen, maar ik omgeef jullie als een furie. Ik doorzie jullie, jullie zijn te trots. Jullie willen mij belachelijk maken. (Geheel op de achtergrond)
De rouwstoet is het toneel op gedrongen. Boerenknechten dragen een prachtige glazen doodskist, daarin Lydia in een violet gewaad, eroverheen een enorme sluier. Max in zwarte ridderdracht (maliënkolder), draagt ten teken van zijn spokennatuur eveneens van top tot teen een royale sluier
een van de landsknechten:
Vooraan, stilstaan. We zetten het neer.
Zo. (Ze knielen, slaan een kruis, bidden) Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onze dood, amen.
| |
| |
Maria, gebenedijde... (Het gemurmel gaat door)
Wij gaan hier rusten. Ga maar. Jullie kunnen je intussen vermaken in de herberg beneden, zoveel jullie willen. Wanneer ik aan het raam klop, heb ik jullie nodig. (Ze gaan)
(Alleen) U ziet hier neer op een man vol van smarten. Ik zeg u, niemand zal aan het raam kloppen. (Bij de doodskist, haastig, zachtjes, zich steeds vaker over de kist werpend.) Ik wil niet dat je dood bent; ik wil dat je ontwaakt. Wanneer een steen in de lucht blijft staan, plotseling, zich niet beweegt, niet valt, - wanneer dat gebeurt, vind ik dat geloofwaardiger, tienmaal geloofwaardiger dan: jij bent dood. Tegennatuurlijk is het dat jij hier ligt. Ik zal jouw glimlach nooit kunnen geloven, jouw wangen die een kerkhof vol gestorvenen tot juichend leven konden brengen. Jouw ziel moet ergens verstopt zijn, verdwaald - waar vind ik die plaats toch? - Ze staat ergens in een hoekje van jouw lichaam en vindt de weg niet terug. Luister je, Lydia, luister naar mij, luister. Speel niet langer met mij; ik koer niet als een duif om liefde. De lange jaren dat ik jou niet zag hebben onze liefde geen goed gedaan. Ik ben zo rustig en jij bent mijn enige. Maar áls je dood bent, dan zou het beter zijn dat je niet deze gelaatstrekken draagt, niet juist deze die mijn bloed aan het koken brengen en mijn stem tot een weeklacht drijven; dan zou het beter zijn dat jij een groene stinkende brij was, die mij niets doet. En ben je dood en hoor je mij weldra niet meer, dan maak ik zo'n brij van je, ik doe het hoor, een stevige vochtige brij, zoals kwark of leem, waarop ik rustig kan stampen. Kijk mij niet langer zo onbekommerd aan, alsjeblieft; neem een beslissing, kwel mij niet langer, zoals de hond van een bedelaar, die men het brood na een uur toewerpt om zijn ontredderde kop goed te kunnen bestuderen. Ik wil niet dat deze vingers verkrampt zijn - ik heb gebeefd van geluk en angst, toen ze me streelden. Het koude slijm op de lippen die ik kuste, ik wil het niet.
Gezongen en gejubeld hebben alle vogels, waarheen wij jou ook droegen. Waar rook en nevel waren, boven smederijen en schoorstenen en huizen, daar werd de lucht helder en licht, alsof die voor jou waaide, en alle bloemen en bomen in de steden bloeiden op, wanneer wij voorbijtrokken. Ik heb het begrepen, jij zoete met je witte tanden en
| |
| |
je zachte borsten; jouw zwijgende zieltje kwinkeleerde met de vogels buiten en zij liet zich wiegen in de beukenbomen, terwijl jij hier lag.
Keer terug in je huis. Ik breng je een geschenk uit het heilige land, mijn prinses. (Na een stille pauze veranderen zijn stem en zijn toon) Aha, je hebt je verstopt, Lydia. Lekker makkelijk is dat. Je bent zeker een beer in winterslaap, een mummie, je laaft je aan herinneringen en laat mij alles alleen bevechten. Kom dan, kom maar op, spreek me maar tegen. Ja, ik moet mijn vuisten ballen en ik zeg je recht in je witte gezicht: ‘Jij hebt het recht niet te slapen, te sterven, jij laffe ziel, je hebt geen recht op mij - door te sterven vermoord je ook mij.’ Ik moet mijn vuisten ballen; in noodweer ben ik, dat zieltje moet weer terug, terug op je lippen, je oogleden, het moet spreken, dat ingemetselde. Uit haar stille boezem, waar het nu banjert en giechelt, houw ik het uit. En zegen haar rust. Een zwaard smeekt vuriger dan tien monden. (Hij neemt uit de wapens in de hoek een breed slagzwaard, slaat op de versplinterende kist, met gesloten ogen en radeloos gezicht, hortend en stotend bijna onwillekeurig biddend) Sancta Maria... ora pro nobis peccatoribus... nunc et in hora... abeundi.
(Richt zich met een kreet op, schudt verbaasd wat met haar haar, haar handen, zonder op te kijken. Met een halve blik op Max, bijna terloops) Waarom sla je mij?
(Afgewend) Gezegend mijn handen, hadden ze tot het einde door geslagen.
(Langzaam tot zichzelf komend, toonloos) Wie ben jij?
(Mechanisch) Jij waagt het mij te slaan. (Op de kist zittend; nog wat onrustig) Een hijskraan trekt aan mij, hij knarst, knarst. Daar zit ik dan. - (Verschrikt) Waar ben ik? Wie ben jij?
| |
| |
(Met opvliegende stem, haar blik op de spullen) Een stoel, een tafel, een kast, een kleed - ik ben prinses Lydia, ik ben prinses Lydia. Ik heb een stal met twintig schimmels. Aan het plafond in mijn kamer hangt een olifantentand, twee keer zo groot als ik; aan de punt beneden is een gat waar ik in kan kruipen, dan ziet niemand mij. Mijn kamer is blauw, met libellenvleugels op het behang. (Snikkend) Moet ik het hele lesje afdraaien? Waar ben ik? Wat wil je van mij?
(Sluipt langs de zijkant; klopt tegen de coulissen, kijkt achter de spullen, klimt op de ladder en timmert op de spijker van het schilderij et cetera)
Jij moet bijgezet worden in de mooie Flintesberg, prinses, waar je moeder begraven ligt, die geliefde vrouw, om wier goedheid dit bittere land al tijden weent. Vijftig mijlen zijn wij gereden, door gerooide braakakkers en door brede rivierdalen. Gezongen en gejubeld hebben de vogels, waarheen wij jou ook droegen. Waar rook en nevel lagen, daar werd de lucht helder en licht alsof die voor jou waaide, en alle bomen en bloemen in de steden bloeiden op, wanneer wij voorbijtrokken. Nog twintig mijlen hebben wij te gaan.
Ik zou bijna denken dat je een zonnesteek hebt en gek bent. (Lachend) En jij bent mijn...
Je bent een narrenbegeleider, die zijn bel verstopt heeft - jij... (Vertwijfeld) Hier staat een doodskist; laat iemand mij toch helpen!
(Ingehouden, vlak voor haar) Begrijp je het niet? Ik wil niet dat je dood bent; ik wil dat je ontwaakt, dat je vingers zich ontspannen; het koude slijm op je lippen wil ik niet...
De kraan... Hij trekt. Jij hebt mij geroepen, en toen... was ik dood.
| |
| |
(Een scherpe blik op hem; snel naar de zijkant op de voorgrond.) In mijn tuin was het; een bank stond in de tuin van mijn paleis. Een man met grauwe, dwingende ogen trad op mij toe - mijn oom, de hertog. Mijn vader liep naast hem. Zwijgend drongen ze bij mij binnen, trokken aan me, duizendmaal. En toen de grauwe hertog mij tegen zich aandrukte, mijn mond wilde kussen, toen ben ik... gevallen.
Een boeteling trok vijf jaar door de woestijn; hij was gewoon een boeteling, hoewel iedereen hem ‘vader’ noemde en zijn vingers kuste. Onheilige verlangens dreven hem naar het heilige land. Hij wilde de wonderbloemen vinden waarvan men fluistert dat ze een ieder ziek maken die ze aanraakt of zelfs maar onschuldig naar ze kijkt. In de kelk van de verdorven bloemen schittert de heidengodin Astarte; ze spuwt een ziekte, een bronstige liefdeswaanzin op de mensen. De boeteling keek onder ieder blaadje, ieder steentje. Na vijf jaar keerde hij naar huis terug. Met lege handen. Een gelui voer hem over zee, een eindeloos klokkengedreun. Thuis werd hij door doden ontvangen.
Wie was er zo roekeloos en zo van God los dat hij dit goed noemde en jou beval te gaan? Wie speelde er zo met een mens, hield hem niet in een houdgreep, viel hem niet om zijn lieve hals toen hij afscheid nam?
En toen de zon verzengend werd, adders naar je sisten, toen heb je hem, die jou beval naar die bloemen te zoeken, niet vervloekt? Want hij stuurde jou om zo 'n raar kapsel te dragen?
(Verbergt z'n hoofd, aan de tafel zittend)
Wie ben jij? Van wie heb je die lippen gestolen, spreek.
(Kijkt haar recht en zwijgend aan)
Van wie heb je je ogen, Maximilian? Noem jezelf toch niet graaf van Zenza.
| |
| |
Van wie je haren? Welk zoet hoofd heb jij geroofd?
Was het zoet? Vond jij het zoet?
O, grauw is het geworden. Achter welk masker heb jij je verborgen, erbarmelijke hagedis, zeldzame vogel uit het zuiden? (Heel dicht bij zijn gezicht) O liefste, mijn liefste. (Huilend, na een pauze) Maximilian, vraag nu niets. Spreek niet. Jij weet niet, wat er is gebeurd.
(Richt zich geleidelijk uit de omstrengeling op, versombert steeds meer)
(Op de achtergrond, dreigend en fluisterend) Niet dromen! Kom op!
(Wrijft over zijn voorhoofd, laat zijn hoofd zakken; zachtjes) Je vader zit ons achterna.
(Onbekommerd) Mijn zusje vraagt zo vaak naar je, liefste, en ze koestert jouw foto als een pop.
Die kleine dikke vleermuis?
Mijn kleine zusje is groot geworden, ze steelt geen kersen meer. Jij zult het wel niet geloven. Maar ze draagt reeds mijn mutsen en houdt de valken op haar arm als een echte edelvrouw.
Spoedig vliegt het vleermuisje gelijk haar zuster.
(Achterin, zijn hoofd buigend, knielend) Moeten jullie dan sterven, moeten jullie dan afscheid nemen, jullie edelen, in wier bloed het leven raast als bij bijna niemand anders, ooit uit een vrouw geboren. Een kus op jullie haren drukken, mij aan jullie handen vastklampen - blijf, blijf. Zijn jullie vampieren, zuig mij dan leeg en laat mij sterven. Ik wil... wil jullie niet tegenhouden, maar neem mij mee!
| |
| |
En jij bent wakker, leeft, kijkt naar mij, bijna sloeg ik je dood. - Je vader zit minder dan een uur achter ons, Lydia, hij zit ons dicht op de hielen. Dadelijk bonst hij op de deur.
Wat heeft hij om mij niet allemaal doorstaan? Hij koestert mij, wees niet bang.
Jij verbood mij te spreken, Lydia, maar op dit moment doe je er goed aan vragen te stellen.
Je lacht zo. Waarom ben je zo veranderd, Max?
Ik kwam met lege handen uit de woestijn; toch was ik beladen met zaken die mijn handen niet droegen. Een priester redde ik het leven; voor een doodzonde had ik alvast de absolutie.
Wat kan ons gebeuren? Ik heb jou terug, als je mij vergeven kunt. Wat moet mijn vader met jouw absolutie?
En omdat ik niet houd van onbetaalde rekeningen, vereffen ik de rekening tussen mij en de hemel. Met een zwijgende ziel kwam ik terug van de bedevaart. Jouw rouwstoet kwam mij met pracht en praal tegemoet. Maar voorop reed de grauwe hertog, dat deed me deugd. Immers: niet ik - de grauwe hertog was jouw lijkbegeleider en...
(Een ogenblik naar voren tredend, met een bulderende lach, zich op z'n dijen slaand) Hij sloeg hem dood, ha ha.
(Zakt bevend in de stoel)
(Onaangedaan, het hoofd in de nek)
(Het toneel op stormend; voor de scheepskabouter) Wat, waag jij...? Wie ben jij? Maak je geen zorgen, Lydia, jij geliefde...
| |
| |
(Knarsetandend) Ik zal je. Wie nu nog geluid durft te maken, is een lijk.
(Heimelijk) Dat noem ik geweldpleging, verkrachting. Broeders, let op, nu niet langer geaarzeld.
Je beeft, dierbaarste prinses.
(Achterin) Gaat u toch van het toneel, dichter. Wat moet het publiek wel niet denken!
Laat toch. Mij ziet niemand. Ze denken dat het bij het stuk hoort.
(Jammerend) U kunt ze niet tegenhouden; hier gaat een ongeluk gebeuren.
En mocht jij hem hebben doodgeslagen, Max, dan had je mij slechts gewroken voor de meest vreselijke kwellingen waarvan ik je niet durf te vertellen. (Haastig, fluisterend) Kom, laten we vluchten. Ik haat deze stilte, deze plek, dit grauwe. Men spreekt hier wartaal en er heerst een verstikkend zwijgen.
We zitten in de val, Lydia. Mijn mannen zijn allang gevlucht, ik weet het. In dit uur zijn wij alleen, in de wijde omtrek. De koning rolt als een lastwagen naar ons toe en over ons heen, zwaar, maar geluidloos. Luister goed, weldra fluistert het in het struikgewas en kun je het juichen horen: dan bidden wij voor de laatste maal.
Spreek niet, jouw woorden zijn een dolksteek in mijn borst. Wat heb ik allemaal aan jou te danken? Ik was een naïef kind toen ik jou beval te gaan, nieuwsgierig, wreed, verliefd. Voor het leven van mijn oom doe ik afstand van het mijne, dat jij gewekt hebt.
(Bijna hijgend) Te laat. En als hij in staat zou zijn de hertog, die ze naar de hoofdstad hebben gebracht, tot leven te wekken, en zou hijzelf komen, de verslagene, of zouden ze mij zijn hoofd aanbieden om mee te spelen - het zou te laat zijn. En wanneer, kostbaar als ons eerste liefdes-
| |
| |
geluk, de koning een lied van vrede zou zingen, terwijl zijn hart vervuld is van mijn dood - ik wil niets - Lydia, je waakt, je ogen zijn geopend. Heb je de slaap uit je ogen gewist?
Wat moet dat? Wat betekent dat? Hij kleineert mij als een schooljongetje.
Kijk mij aan. Zie naar wat mijn ogen zeggen.
Hij hoont mij, zet me te kijk waar ik bij sta. O, ik word er bang van. (Tegen Max) Jij moet zeggen: ‘Ik heb mezelf vrijgeworsteld. De koning zal mij ter rechterhand verheffen omdat ik hem zijn dochter heb teruggegeven.’
(Met harde, lallende stem) Hij zal mij ter rechterhand verheffen omdat ik hem zijn dochter heb teruggegeven. Ik heb mezelf vrijgeworsteld.
(Ontzet) O, jouw gezicht. Ik roep een priester voor jouw absolutie.
Laat dat! Zelfs geen schaduw belemmert mij te ademen. O, ik heb jou. Ik... kan niet meer, ik kan niet meer.
Ze verdraaien mijn woorden; het is verkeerd. O, (Sidderend) jullie moeten elkaar omarmen; jullie praten als doodgravers. (Tegen het publiek) Neemt u mij niet kwalijk, mijne dames en heren. De acteurs zijn in de war, ze zijn hun tekst vergeten. Ik ben... (Buigt voorover) de suppoost, die de plaatsen aanwijst. U weet wel. Neemt u mij niet kwalijk.
Ik moet het je vragen, Max.
Wat wil je vragen? (Steeds angstiger) Jullie moeten nu dansen, kindjes. (Fluisterend) Maak geen grappen, kindjes, voor het gepeupel daar beneden. - ‘O deez ogen groene fakkels, mijn aangezicht. Ik heb jou water uit de heilige bron meegebracht; alle angels zijn uit mijn ziel.’ (Hij ageert tegen de twee helden met dilettantische overdrijving)
(Snikkend) ‘Zie je, Max, ik ben naar je toegegroeid. Angst en nood
| |
| |
hebben mij gepantserd. Zo moest ook ik een heilige bron vinden.’ (Gebons op de deur. Stemmen; wapens)
(Schreeuwend) Het teken. Laat elkaars handen los; staar elkaar niet aan! In godsnaam, wat is er, wat gebeurt er met ons? De koning is er. De tekst. Luider kloppen, harder slaan.
Dichter, wat is er aan de hand? Exploderen de geesten?
Niets. Ze zijn hardleers. Zijn er hier ook pauken? (Tussendoor en daarna)
De grond beeft. De aarde kromt zich als een kattenrug.
(Aan Max hangend) Je moet zweren dat je zult sterven wanneer je met mij hebt geslapen, dat je met eigen handen de brandstapel voor ons opbouwt. Je moet zweren dat je het zelf hebt gewild, zonder mijn smeekbeden, mijn blikken en mijn wensen. Ik wil niet dat je mijn liefde als een verentooi door de straten draagt. Ik zie het aan je, je zult het zweren.
Je zou mij iets vragen. In een nacht ben ik in het hoge gras van de woestijn plotseling door iets overrompeld.
(Verschijnt, bangig) Verberg u, heer, vlucht.
Daarna zwierf ik dagenlang knarsetandend rond, ik was mezelf kwijt.
(Krijgt het teken van de dichter) Ik smeek u heer, ze komen.
(Half bewusteloos) Lydia zegt nu: ‘Vader komt, vertrouw op mij. We zullen voor hem knielen, geliefde.’
(Uitbarstend) Snap je dan niet wat mij daar in het gras beetpakte? Staat het niet in mijn voorhoofd gebeiteld? Ik heb de bloem gevonden waarnaar ik moest zoeken voor jou. Ik heb haar, hier, hier. Ze laait op uit mijn haar, uit mijn ogen schittert nu Astarte; ze lacht uit mijn mond als een feniks.
| |
| |
(Wankelend, openlijk tegen Lydia en Max) Kijk mij aan, hier ben ik. Het is gelogen. Jij hebt de bloem niet gevonden, die heb ik niet op je pad geplaatst, de bloem van de haat, de waanzin en de dood.
(Handenwringend) Wat moet het publiek wel niet denken?! Ik was mijn handen in onschuld.
Er is hier geen publiek. Ik leg mijn masker af; hier zijn slechts ik en zij. Kom te voorschijn jullie spoken, hellehonden!
(Tegen Max, nog verstijfd) Wie is dat?
De koning klopt op de deur. Voor de laatste maal: denk goed na.
(Eerst onzeker, dan dreigend). De koning? Welke koning? Wat bazel je?
(Kijkt als betoverd om, dan: diep ademhalend, plotseling giechelend, werpt zich op het tapijt) Waar heeft hij het over? Wat ziet-ie eruit! Een harlekijn is ernstig vergeleken met hem.
Zijn stem klinkt... bekend.
Ik breng jullie het goede, de bekoorlijke liefde, de overwinning, maar jullie kennen het niet en halen het door het slijk. Listige spoken, jullie moeten uit de hel zijn opgestegen dat jullie mijn ziel willen inpalmen. Maar ik zeg jullie: het is niet waar, wat achter jullie verhitte stemmen vlamt, waarmee jullie gezichten mij dreigen te weerstreven.
(Grimmig) Toch bespeur ik haat jegens deze grapjas; hij jammert als een dronken dagloner.
Jullie gaan te ver: jullie weg leidt naar bederf. Weldra moeten jullie afscheid nemen, maar rein zullen jullie terugkeren naar waar jullie vandaan kwamen; Lydia, geliefde, mijn beste heer, mijn kinderen.
| |
| |
Jij scheefgegroeide nar, jij zielenbeul. Ik ben dat geblèr zat. (Hij verwondt de dichter met het zwaard)
(Vluchtend) Wee, wee mij! (De kroonluchter smijt de klok achter de dichter aan; de stoel, die gedurende het laatste debat al vergenoegd rondhupte, geeft de dichter met een zachte juichkreet een schop tegen zijn achterwerk. De dingen bewegen zich vanaf dit moment met een steeds groter wordende, zenuwachtige onrust en vrijheid)
(De dichter nastarend, luid) Jij daar, blijf, blijf! - Wat heb je mij gezworen?
Ik beloof je alles wat je wilt. Je begrijpt me niet goed, denk ik. Je begrijpt het trillen van mijn handen niet, noch het sissen van mijn woorden. Kom. (Hij omarmt haar. Aan het raam, waar het maanlicht is) Zie, hoe de maan de straten schoonveegt, blank zijn de weilanden. Hoor hoe de maan aan onze harten klopt en naar binnen sijpelt. Hoezeer ik ook zocht, ik heb in mij geen begeerte gevonden. Waar iets wilde groeien, moest ik haar onderdrukken: jij, jij stond heerszuchtig boven mijn ziel, kwellend.
(Rukt zich los, bevend) Ik begrijp jou niet verkeerd.
Ik wil jou niet, ik begeer jou niet. Ik lach om het koortsvuur in onze lichamen. Toen ik jou in de doodskist zag liggen, wist ik om wie de helse godin in mij riep, wist ik waarom de doodsklokken mij trokken, waarom ik jou wekken moest. Jij hebt mij geheel en al bedorven. De vijanden die ik tegenkwam zijn niets in vergelijking met jou die mij gelukkig maakte, jij vijand aller vijanden.
(Tussen lachen en angst) Jij nam mij serieus, ik weet het, jij hebt mij altijd serieus genomen. Nu heb ik je helemaal.
(Ontrukt Lydia haar sjerp en slingert die om de kroonluchter)
(Fluisterend) Geef mij meer van haar, ze is zo mooi.
| |
| |
Toen ik droog en dor was van binnen, toen ik een krijger was, die allen vreesden, en nu, nu God noch duivel mij zonder te spotten kunnen aankijken, hoe ik mezelf bespuw als een made... Jij, jij, aan wie heb ik dit alles te danken?
Ik lach en ben blij. Jij bevalt me. Je bent zo stuntelig als een jong olifantje. Zeg eens je abc.
Spoedig zal het lachen je vergaan.
(Bij het raam) Verschuil je niet achter wraak, en wraak verstop je niet. Het is Astarte die roept in jou... naar mij. Ah, naar dit ogenblik heb ik al die jaren verlangd. Astarte, je brengt me de bloemen; ik had het nooit van jou verwacht, van jou. Ik dacht: je zult daar wel creperen of je legt jezelf te rusten; wat ben ik je dankbaar. Voorwaar, ik zeg je: ook mij wil zij zegenen! Ik weet niet wat je mij zult aandoen. Je wilt mijn blanke borst uiteenrijten, mijn hart verbrijzelen en fijnmalen - uit louter, louter liefde. Zo sterk als de dood is jouw liefde. (Ze lacht uit volle borst)
(Achter de coulissen brullend) Sla mij dood, sla mij dood.
Lydia, ik sterf, en jouw lot ligt in mijn handen. Ik wil jouw ziel uit je lijf graven, ik wil zien waar het zich verstopt heeft, jij... enkel een masker, niets dan een masker.
Mijn lieve schat, als je een oester eet, mag ik dan jouw citroentje zijn, om het op smaak te brengen? En mocht je limonade willen drinken: mag ik jouw zoete framboos zijn? Ik begrijp jouw liefde niet verkeerd. Hansje, kom dans met mij.
Ik ga de brandweer alarmeren.
(Is uit het schilderij gestapt, staat met de donderstenen in zijn rechterhand grijnzend boven aan de ladder)
| |
| |
Een revolver, regisseur, de scheepskabouter; kijk maar, kijk maar. Ik schiet hem dood. Schiet op, de revolver!
Ik bewapen het personeel. We schieten ze allemaal overhoop. (Lampen, kaarsen lopen heen en weer. Alle dingen bewegen en stoten tegen elkaar. De chaos op het toneel is enorm)
(Na enige handtastelijkheden) Poeh, wat zijn ze brutaal. (Ze slaat)
Voorwaarts vrienden! Steek alles in brand! Laat de kartetsen dreunen. Wij vestigen een nieuw koninkrijk. (Hij gooit de kast om en sleept die achter zich aan) Ik keer terug naar het kannibalisme, hoor je, jankerd, ferment.
Komaan, de zaal in. Op naar het publiek.
(Heeft de ramen opengeslagen, hurkt op de vensterbank) Môge. Vervloekt spektakel! Wat maken jullie voor kabaal op zulk een nachtelijk uur! (Blaast op zijn nachtwakershoorn)
(Nadert Lydia, zonder wapen)
(Met tranen overstroomt, plotseling) Zie je dan niet dat ik van je hou, jij lelijke duivel. (Ze kijkt hem, als zijn gezicht onbewogen blijft, van onderaf met verhitte woede aan)
Ik breng je een geschenk uit het heilige land, prinses, de wonderschoonste bloemen wil ik in je schoot leggen, o liefste mijn. (Als zij hem omklemt en zijn handen haar keel vastpakken, gooit de scheepskabouter een exploderende steen op Max. Tuimelend draait Max zich om, wankelt met getrokken zwaard richting de scheepskabouter, stort echter halverwege dood ter aarde. Na een kreet is Lydia doodstil blijven staan)
Wil jij ook van mijn pasteitjes proeven? Ze smaken erg goed. (Tweede ontploffing; na enkele stappen valt Lydia naast Max)
| |
| |
(Wijst met uitgestrekte arm naar de scheepskabouter) Jij... jij. (Werpt zich voor de voeten van de regisseur)
(Breeduit lachend) Lapzwans. (Gaat rustig naar zijn schilderij terug)
(Haast zich naar de lijken) Kinderen, mijn liefjes. (Hij buigt zich over hen heen. Kort daarna vliegen de geesten ruisend op en verdwijnen door het plafond. Alleen de dichter is op het toneel. De dingen zijn star en stijf. Pauze)
(Achter de coulissen) U, pst, ergens brand? Pst, u daar! Is alles in orde?
(Half op het toneel) Hier is een revolver, dichter. (Ziet het lege toneel) Ah.
(Stil, zonder zich om te draaien) Laat maar, laat toch zitten. Het is al voorbij. (Eentonig tegen de dingen) Zing, lieve kindertjes, zing toch wat, zo aan het einde. Zeggen jullie iets? Hoe...? Wat mij kan bijstaan, sta mij bij. Ik ben het niet, ik ben het niet, ik verdedig mij. Wat heb ik gedaan, dat ik dit verdiend zou hebben. Geen woord, geen woord geloof ik van jullie, goddelozen, jullie zijn mijn kinderen niet.
(Achter de coulissen) Doek. (Bel rinkelt)
Jullie zijn hellehonden, laag en gemeen, niet méér dan dat. Jullie hebben mij misbruikt, zijn mijn werk binnengedrongen om mij te smaden en de edele mensheid te bespotten. Vol spoken is de wereld.
(Achter de coulissen luid) Doek.
Doek. Ah, die schurken in het publiek. Dit heeft ze de das om gedaan: geilheid, gramschap en geschreeuw. (Zijn vuisten naar het publiek
| |
| |
zwaaiend) Duivels zijn het die hier gesmuld hebben, net als jullie, grijnzende domme demonen, die net als jullie grijnzen om al wat rein is, die bandeloos in de wereld rondschuimen. In plaats van mij hebben jullie hier een marionet gezien; ik ben het niet, jullie woestelingen, verwaarloosde, verrotte smoelwerken daar beneden! Jullie zullen je laven aan mijn wijsheid, maar (Langzaam sprekend) ik zeg het recht in jullie gezicht: ben ik het echt, dan... walg... ik van mezelf. (Gaat langzaam terug; bij de stoel, na een lange blik over de gehele scenerie, zachtjes tot zichzelf) Jij... je liegt, je liegt. Mijn bloed schreeuwde hier - heb ik dat niet al gezegd? In levenden lijve schreed het voor het voetlicht; het was toch... mijn eigen bloed dat hier tierde, mijn vleesgeworden woord. Het goede leeft, zeg ik, het verheft zich met koninklijke gratie en suist, purper, over jullie en mij. (Intenser) De honden die hier blaften - ik ben het. De modder, die vieze modder - ben ik. Tevergeefs gestreden, tevergeefs geworsteld, het leeft nog! (Strijkt vol afschuw en ontzetting met z'n handen over zijn lichaam) Dit, hier, dit hier, dit is het, alles. (Kucht woordeloos) Meneer De Regisseur, ik wil het revolver, voor de... scheepskabouter. Ik vroeg u daar een halfuur terug al om. De scheepskabouter. (Wentelt zich op het tapijt op de vloer) Ik wil de revolver. Snel, snel. (Stopt een zakdoek in zijn mond)
Iedereen vindt het stuk nu verrukkelijk, op twee gedeelten na, namelijk ten eerste... en ten tweede... Jammer, dat zelfs de mooiste dingen gebreken vertonen.
|
|