Koos Terpstra
Ik moet een stuk schrijven
Als ik met een toneeltekst bezig ben schrijf ik er onnoemelijk veel omheen, vooral veel toneeltekst natuurlijk. Ik denk dat ik vijf tot vijftig keer zoveel schrijf als nodig is. Hoewel nodig? Dat is dan blijkbaar nodig. Toneel blijft structuur en het is die rare combinatie van woorden en structuur die toneelpoëzie maakt tot wat het is: namelijk specifiek voor dat ene medium. Vreemd genoeg heb ik, als ik met een tekst bezig ben, vaak een enorme behoefte ondertussen gedichten te schrijven en die kan je honderd procent zeker niet kwijt in het stuk. Soms doe je een poging, zoals bij Het neerstorten van de Hindenburg en wat daarna gebeurde, het laatste stuk dat ik geschreven heb. Om het stuk op een bepaald spoor te zetten begon ik met de projectie van een gedicht:
In het dorp dat ik binnenkwam
Stonden de vrouwen te wachten
Roofvogels vastgespijkerd boven hun deur
Hun handen vol goud, hun ogen dof en angstig
Ik stopte, liet de stilte vallen
Keek door de van goud glinsterende straat
Keek naar de vrouwen, naar de vogels
Ik zag de vogels met de ogen knipperen
Geen vrouw heb ik in leven gelaten
Niemand heeft de slachtpartij overleefd
Maar zoiets blijft halfslachtig, wil je toneel of wil je iets anders? Voordat ik aan een tekst begin, gaan maanden vooraf gevuld met denken, met zoeken, met opbouwen. Het moment dat ik klaar was om daadwerkelijk aan Hindenburg te beginnen, schreef ik dit gedicht, dat veel zegt over wat