De Broederhand. Jaargang 2
(1846-1847)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
[Nummer 5]Over den invloed der humaniteits-studien op de ontwikkeling des geestes en der zeden; uit het hoogduitsch van Dr Hoch.Het is een onmiskenbaer streven der invoerders van nieuwigheden, zoo wel in het staetkundige als in het kerkelyke en het opvoedkundige gebied, de betrekkingen en aenhoorigheden der tegenwoordigheid meer en meer van alle geschiedkundige grondslagen weg te schuiven en slechts op de moderne vlakte te bouwen. Als een gevolg van zulk een streven, moet men onder anderen de veldwinnende neiging beschouwen, om de beschaving in de talen der klassieke oudheid, en in het algemeen het gebruik dezer spraken, te beperken, en zoo mogelyk geheel te verdringen. Wy aenzien dit echter, en zekerlyk met grond, als eenen achteruitgang tot de zoo gezegde duistere eeuwen, vóór het herleven der klassieke beschaving, tegen welke die zelfde minnaers van nieuwigheden toch een zoo geweldigen afkeer en schrik by elke gelegenheid aen den dag leggen, en wy verheugen ons derhalve, tegen dezen valschen, slechten smaek, juist daer, waer men hem het aldernaest zoude trachten te bevredigen, eenen onoverkomelyken dyk tegen te stellen. Onbetwistbaer bezitten de gymnasien of athenaeën in het stude- | |
[pagina 166]
| |
ren der ouden, een middelpunt, gelyk men zich tot hiertoe vergeefs bevlytigd heeft, er een voor de reaelschoolen te zoeken, in welk zoeken men zich eeuwig te vergeefs zal blyven afmatten, ten zy men hetzelve, in de gymnasien, met eene merkelyke toenadering tot de latynsche spraek, pooge te vinden, door de vermeerdering van het getal studien die er moeten toe aengewend worden. Dat de schoolstudien echter niet zoo zeer uit hoofde harer praktische wigtigheid zoo veel belang verkregen hebben, als dewyl zy het doel der gymnasiale vorming, het ontwikkelen des geestes en der zeden, tot eenen zoo hoogen trap beantwoorden, dit zullen wy hier ter loops trachten aen te toonen. De ontwikkeling des geestes en der zeden, zeggen wy, is het doel der gymnasiale opvoeding. Wy willen ons nader verklaren. Met betrekking tot de zedelyke vorming, hebben de gymnasien, met andere opvoedinsgestichten, een gemeenschappelyk doel. Het wordt allernaest bereikt, dooreen tot elken graed der opvoeding geschikt godsdienstig onderrigt als basis, en dan, door de voortbrenging en aenwending van alle andere onderrigtsonderwerpen ter vorming en veredeling des herten. Met betrekking tot de vorming des geestes, hebben de gymnasien eene taek, die verschillig is van die der andere gestichten. Zy moeten noch de, tot een burgerlyk beroep vereischte, bekwaemheid geven, noch tot een ambt in den staet of in de kerk voorbereiden; maer zy zyn, door hunne eigentlyke bestemming, als het ware, oefenscholen des geestes. Elke vatbaerheid des geestes moet er in opgewekt en gevoed, het verstand geoefend en gescherpt, het geheugen versterkt, de phantazy verlevendigden geleid, en daerby een warmer, vreugdiger zin voor waerheid en regt en voor al de schatten des geestes, gevorderd worden. Dat de klassieke studien tot het verkrygen van dit tweevoudig doel byzonder gepast, ja, onontbeerlyk zyn, dit zullen wy bewyzen, onafhankelyk van hare noodzakelykheid ter beoefening van eenige byzondere studie of van haer gebruik in het verkeer met de beschaefde standen. Er is niet aen te twyfelen, of tot de vorming des geestes is vooral van noode, de algemeene gedachtenbetrekkingen, die het gebied onzes denkens beheerschen - verbindenden scheidend - in aenschouwing te brengen. De ontwikkeling derzelven en het be- | |
[pagina 167]
| |
toog van haren noodzakelyken zamenhang, kan den eerstbeginnenden leerling echter niet abstract voorgelegd worden, dit is de opgaef der logiek, tot het begrypen derwelke hy eerst moet gevormd worden; toch kunnen hem in de vormen en wetten der spraek, de vormen en wetten van het denken ter aenschouwing gebragt, en tevens die gedachtenbetrekkingen door de studie der spraekleer, als in eenen spiegel, voorgedragen worden; zoo dat de spraekkundige studie der ouden voor hem eene oefenschool des geestes wordt. Treffend zegt, met betrekking hiertoe, een onzer humanistenGa naar voetnoot(1): ‘Even als in het zinnelyke stof eens kunstwerks het denkbeeld uit hetwelk het geschapen is, met zinnelyke oogen gezien wordt, zoo ook worden, met betrekking tot de woorden en hunne verbuiging, de betrekkingen der gedachten of de kategoriën erkend.’ De eerste algemeene betrekkingen der begrippen, zoo als: zyn en worden, zelfstandigheid en toevalligheid, ding en eigenschap, eenheid en meerderheid, hoeveelheid en hoedanigheid, en menig ander, worden in de spraekleer erkend en voor het verstand vatbaer en tot eigendom gemaekt. De genaemde oefeningen zyn derhalve onloochenbaer voortreffelyke en leerryke logische oefeningen, en de regels der logiek worden aldaer door de leerlingen zoo lang en zoo veelvoudig geoefend, tot dat zy een onverliesbare eigendom des jeugdigen geestes geworden zyn. Nu ligt echter de vraeg naby, en zy is herhaeldelyk in den stryd tegen de studie der oude spraken voortgebragt geworden: ‘Is dan slechts de spraekleer der oude talen tot zulke oefeningen toepasselyk? of verdienen zy in deze betrekking den voorkeur boven de moedertael?’ Wat den voorkeur eener vreemde spraek boven de moedertael betreft, zyn er hoofdzakelyk twee onwederlegbare gronden. Vooreerst ligt de moedertael, als met het verstandswezen des leerlings ten volle zamengewassen, hem te naby, om hem als iets voorwerpelyks tegenovergesteld te worden; hy is al te zeer overtuigd, dat hy in den grond reeds in haer volle bezit is, dan dat | |
[pagina 168]
| |
hy zich zoude kunnen voegen, haer met ernstige aenspanning als hoofdonderwerp zyner werkzaemheid te maken. Daerentegen treedt hem de vreemde spraek als iets geheel voorwerpelyks tegen, waervan de vatting hem slechts door krachtaenspanning mogelyk wordt. Met regt zegt F.A. Wolf: ‘Eene vreemde spraek vat de opmerkzaemheid sterker aen, en dewyl zy niet, gelyk de moedertael, in het gevoelen ingeworteld is, dwingt zy ons, de verschyningen regtstreeks ter beslissing des vernufts te brengen.’ Eene tweede, niet minder gewigtige reden, waerom de spraekkundige studie eener vreemde tael tot de beschaving des geestes geheel uitmuntend geschikt is, ligt hierin, dat daerby eene vergelykende daerstelling harer betrekking tot de moedertael mogelyk, en zoo ook eene vergelykende daerstelling der gedachtenbetrekkingen, in onderscheid enovereenstemming, in byzonderheid en algemeenheid, erkend en gevat wordt. En hierin vindt de by den eersten aenblik in het oog loopende daedzaek hare volle verklaring, dat menig leerling eerst door de studie eener vreemde tael tot het bewustzyn en de kennis, zoowel van de bediedenis en verbuiging der woorden, als ook tot het verstaen der betrekkingen derzelven tot elkander in hunne moedertael, kan gebragt worden. Hier stelt zich de vraeg daer, of eene nieuwe dan wel eene oude spraek, het beste tot dit doel geschikt zy. Voor de oude talen spreekt allereerst, dat eeuwen aen hare spraekkunst gewerkt hebben, terwyl de wetenschappelyke spraekkunst der hedendaegsche talen nog aen het worden is. Voegt daerby, dat de studie der spraekkunst eener moderne tael den jongeling, na verscheidene jaren werkzaemheid, bezwaerlyk een geestversterkend werk opleveren zal, hetgene de oude talen rykelyk doen. Benevens deze beide daedzaken, spreekt nog de volgende omstandigheid geheel uitmuntend voor de geschiktheid der laetstgemelde ter grammatischlogische vorming: Hoe volmaekter de spraekleer eener tael is en hoe grooter haer rykdom in vormen, deste ryker in gevolgen zal zy tot de bedoelde oefeningen kunnen aengewend worden. Dat nu de oude spraken, de latynsche en byzonder de grieksche, aen vormenrykdom, door denwelken zich alle innere gedachtenbetrekkingen uiten, de ons nader liggende nieuwe spraken verre overtreffen, | |
[pagina 169]
| |
dit kan met geen grond in twyfel gebragt worden. Men denke slechts aen de declinatie en conjugatie in gene en in deze. Niet minder dan de grammatische studie der oude spraken, draegt de doelmatige lezing der schriften, in dewelke de geest der oude volkeren nedergelegd is, en welker begrip de spraekkundige studien bestemd zyn voortebereiden, tot de ontwikkeling des geestes by. Is het noodig over de voortreffelykheid der oude schriftwerken te spreken, die in alle tyden door alle verstandige lieden ten volste erkend is geworden? Wie zal het bestryden, dat juist in die tyden en die plaetsen, waer het studeren der ouden op eene behoorlyke wyze in acht genomen werd, het licht eener echte opheldering met den allerschoonsten glans straelde, de bloei eener ware wetenschap zich in allerhoogste pracht ontwikkelde? Nooit is er, door iemand, wiens oordeel bevoegd was om daerover eene uitspraek te doen, tegen de voortreffelykheid der ouden als vormingsmiddel, gestreden geworden. Slechts dit heeft men somlyds willen doen gelden, dat er in elken tak des wetens, zoo wel vroeger als namentlyk in latere tyden, mannen geweest zyn, die eene gelyke voortreffelykheid met de ouden bereikt, en daerom gelyke aenspraek, of, in zoo verre zy ons nader zyn, eene nog grootere aenspraek hadden, om in onze scholen als voorbeelden ter navolging voorgesteld te worden. De gelyke voortreffelykheid toegegeven, maken wy slechts indachtig, dat toch in alle geval, even als men het zuiverste en het klaerste aen de bron zelve put, zoo ook de beleering en het voedsel op de zekerste wyze by hun gezocht wordt, by wie de helden van latere tyden dezelve gevonden hebben. Want, om my van de woorden van Friedrich Jacobs te bedienenGa naar voetnoot(1), hebben de glansryke eeuwen der letterkunde de fakkel hares roems niet aen de altaren des ouderdoms ontstoken? Om by de in de athenaeen gewoonlyk gelezene schryvers te blyven staen: wie van de nieuwe dichters zoude niet, in de ten allen tyde bewonderde gezangen van Homeros en Virgilius, eene onuitputbare bron van hooge begeestering gevonden | |
[pagina 170]
| |
hebben? wie onzer groote redenaers hadde zich de schriften van Demosthenes en Cicero niet als voorbeelden genomen? welke bekwame historieschryver hadde niet in de geschiedboeken van Thucidides en Xenophon, van Livius en Tacitus, ten deele de grondigheid der navorsching, ten deele de kunst der schikking en daerstelling bewonderd? wie eindelyk onder de philosophen hadde niet de schriften van Xenophon en Plato, als de zekerste grondslag aller philosophische navorschingen, beschouwd? De schriften des klassieken ouderdoms beschouwen wy derhalve met recht als de reinste bron, uit dewelke eene edele vorming der jeugd kan geput worden. En hebben schryvers van latere eeuwen of van onze tyden, door keus en behandeling der stof, de bewondering der tydgenoten op zich getrokken, zoo willen wy toch liever, gelyk gemelde redenaer zegt, ‘de vorming der jeugd aen gene onsterfelyken toevertrouwen, welke de vuerproef der tyden doorgestaen hebben, en in het gedrang der navolgers steeds hooger schynen opwaerts te stygen.’ Dus veel over de studie der oude spraken als het geschikste middel, om de ontwikkeling des geestes te bevorderen. Haer rang onder de overige vormingsmiddels in de gymnasien is daerdoor klaerblykelyk geregtveerdigd. Thans gaen wy tot het tweede punt der hierboven aengevoerde bewering over, namentlyk, dat de oude klassieken niet minder geschikt zyn, om aen het hert een krachtig voedsel te bereiden, een zekeren grondslag tot een vast godsdienstig gevoelen te vormen. Dat wy hierby slechts die vormingstrappen in het oog hebben, waerop elke grammatische zwarigheid overwonnen en zoo ook den weg tot het verstaen der ouden gebaend is, dit hoeven wy niet te zeggen. Even zoo weinig moeten wy indachtig maken, dat de maet van zedelyke en godsdienstige opvoeding, dewelke door de studie der oude schryvers te bereiken is, even als by de andere gedeelten van het onderwys, zoo wel door de behandeling als ook door de individualiteit van elken leerling, bepaeld wordt. Slechts dit beweren wy, dat de invoering der gymnasiasten in de antieke wereld door de verklaring der ouden, volgens derzelver inhoud, een goede grondslag, zoo wel van een wetenschappelyk als van een zedelyk gebouw, aenbieden kan. De bedenking die door vele voor de zede der jeugd bezorgde | |
[pagina 171]
| |
mannen vroeger dikwyls opgeworpen werd, dat de heidensche schryvers gevuld zyn van onkiesche, obscene dingen, wordt in hare volle nietigheid erkend, wanneer men de door voorzigtige leeraers uitgezochte klassische schryvers vergelykt met de op eene onafweerbare wyze op de jeugd indringende nieuwere litteratuer. Doch er treedt ons eene andere tegenwerping te gemoet, die, als haer de behoorlyke bekrachtiging niet ontbreekt, de hierboven voortgebragte bewering regtstreeks omverre stoot. Wanneer zy zich met de grieksche en romeinsche schryvers bezig houden, beweren er velen, nemen de leerlingen een heidensch, den christendomme vyandelyk materieel in zich op, hetwelk de grondslagen van hetzelve ondermynt en eenen deste gevaerlykeren invloed uitoefent, daer het in een schoon gewaed aen het jeugdig gemoed voorgesteld wordt. Deze bezorgdheid zoude gegrond zyn en tot de verwydering der humaniteits-studien uit de gymnasien, niet tegenstaende hare hooge bediedenis voor de vorming des geestes, noodigen, indien, het gene vervolgens beweerd wordt, de oude schryvers wezentlyk, door hunnen inhoud, leeringen bevatten, die strydig en vyandig waren met het christendom en er de opneming en bevordering van tegenwerkten, en ten tweede, dat de onderwyzenden en onderwezenen zoo zeer alle kennis des christendoms ontbeerden, dat zyonbewust gemelde leeringen zouden in zich zelven opnemen. Nu is er echter om het laetste punt eerst weg te ruimen, niet alleen van den kant des bevoegden bestuers van het gymnasiael-wezen een voor elken graed der opvoeding behoorlvk godsdienstig onderwys verorderd, maer ook by de onderwyzers wordt, door eene innige vertrouwdhied met de leeringen des christendoms en eene diepgegronde overtuiging van de waerheid derzelven, de studie der daermede strydige schriften ten volle schadeloos gemaekt. Gevaerlyk zoude daerom de bezigheid met de ouden zelfs dan niet zyn, wanneer de inhoud dezer schriften tegen de christelyke waerheden kantte. Maer deze schriften - wy bedoelen diegene die van philosophischen of theologischen inhoud zyn - deze schriften zyn in het algemeen zoo verre verwyderd, de ontvangst der christelyke leeringen schadelyk te zyn, dat zy veeleer, in menige betrekking, als voorbereiding tot dezelve mogen beschouwd worden. Wy zouden hierin de geschiedenis kunnen laten spreken, en doen | |
[pagina 172]
| |
uitschynen, hoe het christendom niet by die volkeren, die eeuwen lang er om zoo te zeggen toe opgebragt waren, de eerste en schoonste bloesems voortschoot; maer wel by de door het gevoel der onhoudbaerheid hunner eigene godsdienstige denkbeelden tot het bewustzyn van hoogeren hulpnood gekomene Grieken en Romeinen; wy zouden verder kunnen be toonen, hoe, zoowel in de middeleeuwen als in latere tyden, het lezen der ouden en de op den grondslag eener echt klassieke vorming gebouwde theologische studie, aen den eenen kant ter verjaging der dwaling en des bygeloofs, en aen den anderen kant tot de zekere bevestiging van theologische vorming en ter verspreiding van een waerlyk christelyk gevoelen gewerkt heeft; wy kunnen eindelyk daerheen verwyzen, hoe het lezen der ouden, in eene moreele betrekking, ongemeen vruchtbaer is; hoe de berisping van Demosthenes op de ligtzinnigheid en de lafhartigheid zyns volks, en Plutarchs afschildering van Aristides' moralische weerde, van zyne vaderlandsliefde en geregtigheid, voor den jongeling ter bekrachtiging zyns gevoelens verstrekken; hoe Tacitus' daerstelling der eenvoudige zeden onzer voorvaderen, van hunne eerlyke trouw en gastvryheid, Xenophon 's verhael van de kuischheid en matigheid der Persen, en Socrates' wyze leeringen by Xenophon en Plato, ter veredeling des gemoeds geschikt zyn; hoe Cicero's begeesterde spraek van de weerdigheid en weerde der deugd, en gloeijende yver tegen den laster en de verwatenheid der grooten van zynen tyd, een magtigen indruk op het hert des jongelings maken; hoe menigen onder de dichters, de deugd in hare schoonheid en beminnelykheid, den laster in zyne laegheid, op eene treffende wys aen het jeugdige gemoed voorstellen; maer wy willen liever in het wezen der antieke vorming dat gene aentoonen, dat den overgang tot het christendom gemakkelyk en natuerlyk maekt. Beschouwen wy het wezen der vertegenwoordigers des klassieken ouderdoms, de Grieken en Romeinen, zoo moeten wy alscharakteristiek kenteeken der eersten, hunnen theoretischen, en der laetsten, hunnen praktischen zin doen voorkomen. Het streven der eersten was hoofdzakelyk op het idealiseeren van alle verschyningen en van het hoogste wezen onder de schepselen, den mensch, gerigt waerom zy onovertroffene meesterstukken in de kunsten en weten- | |
[pagina 173]
| |
schappen aen te wyzen hebben. De geheele werkzaemeid der Romeinen daerentegen was daerop gerigt, in het veld en op den forum een weerdig lid te zyn des romeinschen staets, die voor hun het hoogste in de wereld was. Deswege zyn hunne wetten grondslagen voor de moderne wetgeving geworden en hunne redenaers voor alle tyden als voorbeelden ter navolging erkend. Terwyl nu de Grieken in hunne idealisering, den mensch in zyne zelfstandigheid als de geheele schepping beheerschend daerstellen; terwyl de Romeinen hunne politieke gelding doen uitkomen, en daer beide te gelyk het hoogste doel van den mensch in hem zelven zochten, doet het christendom eene verhevene schrede verder, en leert, dat de mensch in zich zelven niets is, en slechts in de afhankelykheid, onder den invloed en de leiding van het hoogste wezen, zyne ware beteekenis verkrygt. Zoo maekt de beschouwing van het gevolgeloos streven en worstelen naer waerheid in de heidensche oudheid, ons geschikt tot de verlichting des christendoms. Dat dit gevoelen ook door de uitstekendste kerkvaders geleerd wordt, willen wy ten slot door eenige woorden van eenigen hunner bewyzen. De heilige Gregorius van Nyssa zegt, sprekende van de vlugt der Israëlieten uit AEgyptenGa naar voetnoot(1): ‘Vele brengen de wereldlyke geleerdheid als eenen bruidschat in de Kerke mede; onder deze was de groote Basilius, die met den ryken buit van AEgypten ‘(hy bedoelt daerdoor de heidensche wereld), ‘welken hy in zyne jeugd gemaekt en aen God toegewyd had, het tabernakel der Kerk versierde.’ Zoo schetste ook de heilige Basilius aen de hem toevertrouwde jeugd het nut af, hetwelk zy in het lezen der grieksche dichters en geschiedschryvers, namentlyk van Homeros, putten koudeGa naar voetnoot(2), zeggende, dat de profane schryvers veel ter vorming des herten en ter oefening des geestes bydragen konden; ook hadden de wysten gemeend, dat niemand het heilige schrift verstaen kon, die de wereldlyke geleerdheid niet bezatGa naar voetnoot(3). En de heilige Augustinus betuigt, dat hy als negentienjarige jongeling, door | |
[pagina 174]
| |
het lezen des ciceroniaenschen Hortensius, den grond tol zyne bekeering gelegd hadGa naar voetnoot(1). Door het studeren der welsprekendheid namentlyk, werd hy tot dit werk van Cicero gevoerd, wiens taeleen ieder bewondert, ofschoon men zyn gevoelen niet op gelyke wyze schat. Dit boek veranderde zyn gemoed, wendde zyne gebeden tot den Heere zelven, en deed zyne wenschen en zyn verlangen om te veranderen ontstaen. Gering scheen hem plotselyk alle ydele hoop; naer de onsterfelyke wysheid zuchtte hy in ongeloofelyke kwelling des herten, en hy begon zich tot den Heere te verheffen. ‘Hoe gloeide ik, myn God,’ - zegde hy, - ‘hoe gloeide ik, om | |
[pagina 175]
| |
my van het aerdsche tot U op te zwaeijen!’ In elk boek wordt die heilzame vermaning uws geestes door uwen goeden en vromen dienaer veropenbaerd: ‘Ziet toe, dat niemand u misleide door wereldsche wysheid en ydel bedrog naer menscheninstellingen, maer niet naer Christus.’ Hy bekent, dat hem, voor wien toenmaels het licht des christendoms nog niet geschenen had, de aenmaning in dit boek, de wysheid waer zy ook ware aen te grypen en vast te houden, diep in het hert wasgedrongen, en dat het den gloed zyns herten slechts verkoeld had, dat de naem van Christus niet in het boek gevonden werd. Dus verre uit zyne bekentenissen. Hy kon voorzeker niet duidelyker toonen, welke hooge weerde hy in de classieke studie stelde, dan wanneer hy, sprekende van de vervolging van Julianus, zegt: ‘Heeft hy misschien de Kerk niet vervolgd, als hy den Christenen verbood de vrye kunsten en wetenschappen teleeren en te onderwyzenGa naar voetnoot(2)? waer, onder vrye kunsten en wetenschappen (artes liberales) de studie der klassieken begrepen was. Maer niet alleen de kerkvaders - en wy konden er byna uit alle eeuwen aenhalen - spreken voor studie der ouden; maer men kan het als een oud en bestendig gebruik der Kerk verklaren, de klassieke schryvers tot onderrigt der jeugd aen te wenden. Daervoor getuigt de inrigting der kloosterscholen en namentlyk de bestemming van het algemeen concilie van Vienne, hetwelk eene herstelling der kloosterscholen verlangde, alsook de aenwending der voorbereidende studiën (scientiae primitivae), waeronder, volgens de verklaring van Paus Benedictus XII, de studie der spraken en der philosophie te verstaen is. De schoolstudien zyn dus uitmuntend geschikt om den geest te ontwikkelen en te vormen, het hart te voeden en te veredelen, en zelfs de algemeene grondlage te leggen tot een echt christelyk gevoelen, eene echt christelyke overtuiging. Het is derhalve met regt en vol wysheid, dat haer de eerste plaets in de gymnasiael scholen aengewezen is. L.V. |
|