De Broederhand. Jaargang 2
(1846-1847)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
De ondergetekenden, vrienden van den onvergetelyken Willems en bewonderaers van 's mans uitstekende verdiensten ten opzichte van tael-, letter-, geschied- en toonkunde, willende zyne nagedachtenis zooveel mogelyk vereeren en levendig houden, hebben voorgenomen: 1o Het borstbeeld van Willems (volgens een na den dood genomen en allerbest gelukt masker) door den kondigen beeldhouwer Pieter De Vigue, te Gent, in marmer te doen vervaerdigen. 2o Op de begraefplaets buiten de Dampoort, te Gent, een marmeren gedenkstuk te doen opriglen. Zy twyfelen geenszins of allen die met den voortreffelyken man in vriendschappelyke of letterkundige betrekkingen stonden, of aen wien hy, door zyne talryke schriften bekend is, zullen het hunne willen bybrengen tot het uitvoeren van het voorgestelde plan. Welke fondsen er dan ook noodig mogen wezen, hopen de ondergeteekenden dezelve te zullen kunnen inzamelen. Zy spreken immers niet alleen tot de vrienden en bekenden van den grooten geleerde, noch tot de inwooners van Belgie, maer tot allen, aen wien de Nederlandsche tael lief is. Zy hopen dat hunne stem zal gehoord worden zoo verre het gebied onzer spraek. ja zelfs der algemeene duitsche tael, zich uitstrekt. Alle giften, hoe klein dan ook, zullen met de levendigste erkentenis, en als een bewys van hulde voor de nagedachtenis van den dapperen verdediger der volkstael in Belgie, worden ontvangen. De geldelyke bydragen kunnen, van heden af tot op 1 january 1847, worden gezonden aen een der ondergeteekenden, of, voor hel koningryk der Nederlanden, aen den heer J.D. Sybrandi, boekhandelaer, Waermoesstraet, te Amsterdam, en voor geheel Duitschland aen den heer Ad. Marcus, boekhandelaer te Bonn. Aengenaem zal het zyn de berigten van inteekening zoo spoedig mogelyk te ontvangen, ten einde men kunne berekenen over welke fondsen men, voor het opterigten gedenkstuk, moge beschikken. De ondergeteekenden hebben besloten de algemeene lyst der inteekenaren (voor zoo veel deze het goed vinden) te doen drukken, als bevattende de namen van zoo veel vereerders van Willems en van zoo veel voorstanders onzer moedertael. Zy verbinden zich, na het voltrekken van het gedenkstuk, de algemeene reke- | |
[pagina 14]
| |
ning van de onlvangeneen uitgegevene penningen over te leggen. Eenige vrienden van den overledenen als ook eenige lellerkundige maetschappyen, onderrigt zynde, dat het borstbeeld van Willems in marmer zal worden uitgehouwen, hebben reeds den wensch geüit om een afgietsel in pleister van hetzelve te bekomen. Ten einde aen dit verlangen te voldoen, zullen er een zeker aental afgietsels (op dezelfde hoogte als het origineel, 70-75 centimeters, zonder het zuilstuk), vervaerdigd worden. Deze zullen uitsluitelyk voor de inteekenaers die zich voor 1 Jannary 1847 hebben doen kennen, verkrygbaer zyn, tegen den prys van 25 franken. Gent, 9 July 1846. N. Cornelissen. C.P. Serrure. F.A. Snellaert. P. De Decker baron J. de Saint-Genois Wy hopen geerne, dat geen Vlaming hier zal terugblyven, en dat de hoop ook vervuld worde, welke het hier genoemde comité in betrek op Duitschland en het Noorden uitsprak. | |
Over de Engelsche Letterkunde.Hoewel de engelsche poëzy gelyk de engelsche tael zich uit de verschillendsle elementen vormde, die zich slechts allengskens en in den loop van eeuwen met elkander verbonden, tot dat zy een geheel uitmaekten. zoo behoort toch de vorming van beiden zoo zeer tot het werkelyk leven, en de theorie oefende eerst zoo laet eenen grooten en gevolgeryken invloed op haer uit, dal de werking der laetste slechts eene ondergeschikte blyft en van minder belang is, terwyl de daerstelling van de ontwikkeling der vorming door en in het werkelyk leven, in de praxis, de nauwkeurigste navorsching verlangt over haren zamenhang met den geheelen historischen ontwikkelingsgang der natie. De engelsche poëzy onderscheidt zich namelyk daerdoor van de fransche, dat zy, toen het kunslbewusl zyn, zich met de poëtische voortbrenging vergezelde, toch een geheel vry eigendom van het volk bleef, en dat dezes lotgevallen en stryden veel meer bydroegen tot de strekkingen, welke zy had en de voorwerpen die zy behandelde, dan de invloed van het hof en der geleerden. tenwyl zy zich by de Fran- | |
[pagina 15]
| |
schen onmiddelyk na het eerste optreden van hel kunstbewustzyn van het volk losmaekte en onder den machtigen invloed van het hof eigendom der wetenschap werd, die haer eerst op dit oogenblik weêr door de school der natie en in de natie eigenlyk slechts in de beschaefdere weêrgeeft. Daerin ligt ook wel de oorzaek, waerom de Franschen eene zoo zeer uitgewerkte poëtik hebben en de Engelschen bykans geene, daer elk van hen den vorm kiest, of gelyk hy het van zyne voorgangers of lievelingsdichters heeft geleerd, of gelyk het idée den dichterlyken takt en smack te hulpe roepende, het van hem verlangt. Deze vryheid der uiterlyke gedaente, die zich slechts aen zekere wetten van oorspronkelyke noodwendigheid in 't algemeen onderwerpt, gaet door de gansche engelsche poëzy door, van het oogenblik af, waer de verschillende elementen, die haer vormen, zoowel in haer zelven als in de tael zich vereenigden en versmolten en een gemeenschappelyk, een engelsch element uitmaekten. Dit moet zooveel te meer verwonderen, daer juist die elementen, toen zy nog afgezonderd en elk alleen stonden, in betrek op den uiterlyken vorm aen de atterstrengste wetten onderworpen waren. De poëzy moest zich in dien tyd niet slechts eener poëtik, maer ook nog aen een byzonder ceremonieel onderwerpen. Zoo was de oudbretoonsche dichtkunst cene wetenschap in den strengsten zin van het woord, en die daerby nog gelyk een ambacht moest geleerd en uitgeoefend worden. Hare leerlingen waren de dragers der wetenschap in 't algemeen en de poëzy was slechts het valwerk, waerin zy haer bewaerden. Zy moesten zich ten minsten dry jaren aen de studie er van toewyden, maer dan kregen zy eerst den leegsten graed, dien eens clerwr (lees cleroer) of varenden zangers, die zyne toehoorders slechts onder het gepeupel te zoeken had. Wie den hoogsten graed bereiken wilde, die moest twaelf jaren aen de studie besteden. Op het einde van elk derde jaer hadden alle leerlingen zich aen een examen te onderwerpen en daervan en van de zege by de wedgezangen hing hel af, of zy tot de twee hoogere graden, die van Prududd of hofbard en van Teluur (lees Teloer-oer) of bard van den middelstand toegelaten werden. In't algemeen speelde het getal dry zoowel in de hierarchie der barden, alsook in de uitoefening hunner kunsten en in hunne poëtik eene groote rol. Op de dry | |
[pagina 16]
| |
hoofdfeesten van het hof moest de Prududd zingen, maer hy mogt eerst het derde lied zingen; de twee eerste liederen, de prys van God en het lof van den vorst behelzende had de Pemenrdd (een bard die twaelf jaren aen de studie toegewyd had) voortedragen. Ook de vorm der gezangen werd door dry bestemd: de strophen bestonden uit dry regelen, in zekere gezangen moest elke derde strophe didaktisch zyn, enz. Aen soortgelyke bepalingen waren ook de iersche en die van hen afstammende schotsche barden onderworpen; en zelfs de later eerst in Engeland indringende fransche trouvères bewaerden, wen ook met grootere vryheid, zekere traditionele vormen in hunne gedichten. Toen in den loop der eeuwen het angelsassiche en deensche element zoo met het kymrische en noordfransche versmolten waren, dat daeruit de tegenwoordige engelsche tael ontstond, die onder Eduard III de wettelyke opperheerschappy verkreeg ( rond 1450); toen eerst begon de nationale letterkunde zich zelfstandig te ontwikkelen, zy deed dit geheel uit het hart van het volk, wat reeds sedert lang zyne eigene wyze en vormen bezat. Zoo kwam het, dat noch iets oud overgeleverds noch de poëtik eener vremde natie cenen diepen en gevolghebbenden invloed won; elk nieuwe dichter ging zynen eigenen weg, hy vond of maekte navolgingen, gelyk het hem goed scheen, en onderwierp zich by de behandeling zyner voorwerpen slechts aen algemeen noodwendige en uit de natuerlyke betrekkingen der poëzy in 't algemeen voortkomende wetten of ook aen den heerschenden smaek, aen dien hy, wen hy zelfs geniael was, eene nieuwe rigting gaf. De vier elementen, waeruit zich de engelsche tael en dichtkunst vormde, namelyk het bretoonsche, het angelsassische, deensche en noordfransche kenden, dus meer of min de kunstpoëzy. Het eerste was het meestbevattende, want het behandelde den ganschen kring der toenmalige wereldaenschouwing: de sage en geschiedenis van het volk, de natuerkunde in haer verband met het bovenzinnelyke, wysheidsleer en gevoelsleven, maer het werd, gelyk wy reeds vroeger zeiden, met het bewustzyn van een kunstdoelwit behandeld. Het angelsassische, min ryk aen voorwerpen, kreeg reeds vroeg eene chrislyke godsdienstige en dus geleerde rigting en wendde zich met bezondere liefde tot de allegorie. Het | |
[pagina 17]
| |
fransche element, hoofdzakelyk episch, bragt eenen grooten stoffelyken rykdom mede, namelyk de sagenkringen, waertoe het nu nog den oudbretoonschen sagenkring van Arthur en de tafelronde won en zich geheel eigen maekte, en daerdoor verdrong het de andere zusteren uit hare plaetsen. Voor de vermengeling van het fransch met het augelsassich vormde zich dan het hedendaegsche engelsch, wat ook weldra de tael der dichtkunst werd. Deze sagen werden nu zoo lang behandeld, tot dat zich dichters verhieven, die of iets geheel nieuws schiepen of ook nieuwe, tot nog toe onbekende voorwerpen met het volste kunstbewustzyn uil vreemde landen haelden en invoerden. De volkspoëzy ontwikkelde zich ondertusschen geheel vry en nam by de daerstelling slechts in zoo verre den vorm in acht, als het gezang dat onscheidbaer van haer is, dit verlangde. Zy heeft later eenen grooten invloed op de engelsche kunstpoëzy uitgeoefend, toen deze zich (XVIIIe eeuw) van de boeijen der school bevrydde en poogde weêr nationael en oorspronkelyk te worden. Volgens den gang harer ontwikkeling deelt zich de engelsche kunstpoëzy in de navolgende vier tydvakken: I. Tydvak van den invloed der antieke en moderne kunstpoezy. - Dit begint met Chaucer (geb. 1328-1400) en gaet tot het jaer 1580. Chaucer brak niet plotselyk en zelfstandig eene nieuwe baen; hy had talentvolle voorgangers, maer by hen waren toch de oude elementen nog al te zeer heerschende. Hy echter had op zyne reizen italiaensche en fransche voorbeelden leeren kennen en wist zich die zoo zeer ten eigen te maken, dat zy in zyne bewerking een geheel engelsch karakter verkregen en zoo mag men zyne Canterbury Tales als een zelfstandig en oorspronkelyk werk van hem beschouwen. Tael en vorm hadden hem veel te danken en hy verdiende wel, van gelyktydige dichters als voorbeeld aenzien te worden, wat o.a. het geval was met Oorleve, Lydgate, Juliana Barnes e.a.m. Maer deze poogingen duerden niet lang, en de stryd der roode met de witte roos (1543-1485) verdrong de poëzy, die van toen af, vooral in Schotland met liefde beoefend werd, waer koning Jacob I, de minstrel Harry en John Barbour hunne namen onsterfelyk maekten. Nadat de kryg Engeland had verlaten, keerde de gebannen dichtkunst er weldra terug, en mannen van | |
[pagina 18]
| |
de hoogste geleerdheid werden hare priesters. Hun lieveling was meest Petrarca, maer zy waren niet slaefsche navolgers van den Italiaen, in tegendeel hunne gedichten zyn, hoe verwant ook met die van Laura's minnaer, toch echt engelsch en dragen een geheel oorspronkelyk karakter. Het hoogst van hen allen stond Edmund Spenser. (geb. te London rond 1553-1598) een man van ryke scheppingskrachtige phantazy, diep gevoel en eene zeldzame heerschappy over de tael en den vorm. Zyn romantisch-allegorisch epos, de Feëenkoningin is zyn hoofdwerk en bleef steeds eene lievelingslektuer van het volk. II. Tydvak van den bloei des drama's in Engeland, 1580-1647. Gelyk overal, zoo was ook in Engeland de dramatische dichtkuns[t] eene dochter der mysteriën, die laler om ook den meer wereldschgezinden een vermaek aentebieden, in moralisatiën en kluchtspelen veranderden. Onder Maria Stuaert 1553-1558) stonden de oude mysteriën weêr op uit hun graf, maer zy stierven wêer uit en voor altyd onder hare navolgerin Elisabeth (1558-1603.) Van toen af begon een groote yver by de dichters; de grondige kennis der ouden en levendige betrekkingen met het buitenland oefenden eenen oneindigen invloed op de dramatische kunst uit, en de natie schonk baer byval. Overal zag men tooneelen opryzen, in de scholen werden vertooningen gegeven en men poogde, eene zekere, met den smack des volks overeenstemmende regelmatigheid, vereenigd met de benutting van historische onderwerpen en nationale eigenaerdigheden, intevoeren. Deftige dichters wydden het tooneel alle hunne krachten toe, en schiepen voor hetzelve eene glansryke epoche. In reusachtige grootheid staet onder hun de onsterfelyke Shakespeare (geb. 1564-1616), van welk's dramas Göthe zegt: ‘Zy schynen het werk van eenen hemelschen genius, die den menschen nadert, om hen op de zachtsie wyze met zich zelven bekend te maken. Het zyn geene gedichten. Men meent dat men stonde voor de opengeslagen geweldige boeken van het noodlot, door welker bladeren de stormwind van het levendigtste leven ruischt, en hen met geweld ras heen en weêr slingert.’ Gelyktydig met Shakespeare leefden en schreven Ben Jonson, John Webster, Francis Beaumont, e.v.a., maer geen van hen bereikte de hoogte des dichters van Hamlet. De | |
[pagina 19]
| |
liefde tot het tooneel, die vooral door hen zoo sterk opgewekt werd, bleef het volk by, tot den tyd der onthoofding van Karel I: na den dood van dien ongelukkigen monarch verkreeg het grootste obseurantism de bovenhand, en in 1647 werden alle tooneelen gesloten. Maer deze periode was niet alleen door het drama groot: Shakespeare zelfs was, gelyk men weet, ook een goed episch en lyrisch dichter; als godsdienstige zanger glanste Southwel, als satyriker Donne, en de namen van de gebroeders Giles en Phineas Pletcher, Drayton, Davier, Daniel e.v.a. waren en zyn nog hooggeëerd. Men verwaerloosde geenen tak der poëzy; voorbeelden bleven de ouden, en onder de nieuwere schryvers hoofdzakelyk de Italianen, maer de eigenaerdigheid der engelsche autoren leed er geen gebrek by, want zy waren geene blinde navolgers. III. Het tydvak van den invloed der puritaensche denkwyze en harer tegenstellingen. (1647-1689.) Na eene korte tusschenpoos zien wy gedurende de nu uitbrekende burgeronrusten en het protectoraet eene nieuwe aera voor de dichtkunst opryzen, en dan na de restauration tot aen de revolution zonderlinge tegenstellingen aen den dag komen. Gedurende de heerschappy der independenten ontwikkelde zich eene nieuwe levens- en wereldaenschouwing, die aen den nationalen geest eene by verre na veel ernstigere en diepere rigting gaf, en zelfs hare uitwerking op die dichters uitoefende, welke tot de koningsgezinde party behoorden. Een godsdienstig enthoesiasm, zedelyke strengheid, 't streven naer grootere korrektheid en de glans der bewoording zyn als de leidsterren van dit tydvak te betrachten, dat op dichters roemen kan, gelyk een Waller, Corwoley, Denham, Samuel Butler e.a.m. hooger dan dezen, ja op eene maer zeldzaem door den menschelyken geest bereikte hoogte, staet John Milton, de schryver van het Verloren Paradys, de geniaelste epische dichter van Engeland (geb. 1608, werd blind 1652, stierf 1674.) ‘Milton vereenigt in zich, zegt een engelsch schryver, bekoorlykheid, natuerlyke aenschouwing, eene onvergelykelyke schoonheid der beschryving, gedachtenrykdom en phantazy. Wat de kracht der uitdrukking betreft, daerin heeft hy nooit zyn's gelyken gevonden.’ - Tegelyk met de restauratie kwam de fransche smaek in Enge- | |
[pagina 20]
| |
land op, die van het hof zeer begunstigd werd, en hy bereidde de navolgende periode voor: IV. Het tydvak der overheersching van het Vaderland (1689-1800). Men zag hoofdzakelyk op het uiterlyk, tael en vorm werden gezuiverd; phantazy en gemoed leden daerby natuerlyk sterk gebrek. Twee dichters waren het, die hoofdzakelyk den overgang maekten, Davenant, die het opera aen het hof van Karel II invoerde en het tooneel met dramen overgoot, by dewelke schoone decoraties en pronkery de hoofdzaek waren. en Dryden, die alle vakken der dichtkunst beoefende en aen het hoofd der nieuwe dichterschool trad. Hoe langer, hoe meer hield men nu aen de oppervlakte en daermede aen de oppervlakkigheid vast, en daerby kwam nog, dat de praktische zin der Engelschen zich meer en meer locht maekte en de voorliefde voor satyrische, beschryvende en didaktische gedichten de bovenhand zoo zeer verkreeg, dat alle andere dichtwyzen daerdoor in den achtergrond gedrongen werden. Deze korrektheid bereikte den hoogsten trap in den eerstvolgenden tyd, die van de literarhistorikers gewoonlyk met den naem ‘het Popésche tydvak’ bestempeld wordt, wyl ook scherpzinnigheid, geestige fynheid en echte smaek haer kenmerken. Bykans alle vakken der poëzy werden met geluk behandeld, doch bovenal de genoemden. De uitstekendste nanien van dien tyd zyn die van Prior, den grooten liederendichter. Gay. den fabelschryver, Tickell, beroemd door zyne balladen. Somerville, Pope, de leidsterre des tyds, Thomson, welks jaergetyden, Dyer, wiens Grongar-Hill nooit der vergetelheid zullen overgeleverd worden en versch. and. Nevens hen echter woekerde de didaktische en beschryvende poëzy ryklyk voort en zy ging eindelyk zoo verre, dat zy zelfs de abstraktste wetenschappen behandelde. De dramatische poëzy bleef op het standpunt, waerop wy haer in den beginne van dit tydvak zagen, en zy staet er nog op. De mannen uit den tyd Elisabeths heeft sedert niemand bereikt, en goed is men slechts in 't burgerlyk blyspel. V. Het tydvak der natuerlykheid (1800-***). In 't begin dezer eeuw stak eindelyk de echte poëzy zegepralend en krachtig het hoofd op, en brak zy zich geweldig eene glansryke baen. De opvatting van 't leven en de natuer in hunne diepste diepten en edele | |
[pagina 31]
| |
en eindelyk over Engeland naer zyn vaderland terugkeeren. Welligt zal hy ons dan ook met zyne eigene levensbeschryving vereeren, die ons nog klaerder de draedjes van zyn zieleleven zal ontwikkelen, dan wy het in deze ligt ontworpen schets deden. Wy wilden enkel een vriendelvk herinneringsblad aen den dichter zenden, die ons en allen beminnaren der poëzy zoo schoone en edele vreugden bereid heeft. Mogen hem nu de muzen vriendelyk geleiden en met nieuwe hesperische schatten tot ons terugvoeren! |
|