De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den braven Kasperl en het schoone Annerl.
| |
[pagina 444]
| |
aan het ander einde van de stad, en kan er den weg niet naartoe vinden. Ik wilde se er wel heen leiden, maar 't is soo wyd en ik heb mynen huissluitel niet in den sak gesteken, seide de een; ook soude ik het huis misschien niet vinden, waar sy wesen wil. - Maar hier kan de vrouw toch niet blyven, riep een andere. - Sy wil echter niet anders, sei de eerste; ik heb haar sedert lang geseid, dat ik haar naar huis wilde leiden, maar sy spreekt geheel verward, sy is seker beschonken.- Ik geloof, dat se swakfinnig is, maar hier kan se volstrekt niet blyven, herhaalde de andere; de nacht is koel en lang. Gedurende dit gesprek had de oude, even als of sy doos en blind ware geweest, stillekens met hare schikkingen voortgegaan en toen de laatste wederom seide; hier kan sy toch niet blyven, sprak sy met eene wonderbaar diepe en ernstige stem: Waarom soude ik hier niet blyven? Is dit niet een hertoglyk huis? Ik ben achtentachtig jaren oud en de hertog sal my voorseker niet van hier wegdryven. Myne dry soonen syn in synen dienst gestorven en myn eenigste kleinsoon heeft syn afscheid genomen. - God vergeeft het hem seker en ik wil niet sterven, voor dat hy in een eerlyk graf ligt. Achtentachtig jaar en fes mylen geloopen! seiden de lieden. Sy is moê en daarby kindsch; op sulken ouderdom wordt de mensch swak. Moederken, gy kondt ligt eene valling krygen en sterk siek worden, en de tyd sal u ook lang vallen, seî een ander van die lieden, sich tot by haar bukkende. Toen sprak de oude weêr met hare diepe stem, hals biddende en hals bevelende: O laat my myne rust en woest soo dwaas niet; ik vrees voor geene valling, ik vrees voor geene verveling; 't is ja reeds laat in den tyd, achtentachtig ben ik oud, de morgen sal weldra aanbreken en dan ga ik by myne vrienden. Soo een mensch godvruchtig is en soo hy, wanneer het noodlot hem overvalt, bidden kan, dan valt het hem niet swaar, die weinige arme uren ook nog over te brengen. De lieden hadden sich de een voor, de ander na, in de stralen verdeeld en als de nachtwaker kwam, ging ook de laatste nog weg. Dus blees ik alleen met de vrouw. De straat werd geruster. Ik wandelde peinsende onder de boomen der voor my liggende plaats op en neder. Het gansche wesen der boerin, haar vaste ernstige toon, hare sekerheid in 't leven, dat sy nu met syne jaargetyden achtentachentigmaal had sien terug keeren, en dat haar slechts was gelyk eene voorplaats van de kerk, hadden my diep geschokt. Wat syn alle lyden, alle begeerlens myner borst? De sterren gaan eeuwigen onbekommert haren weg, waarvoor soek ik lafenis en verkwikking en van wien en voor wien soek ik die? Alles wat ik hier foek en bemin en waarnaar | |
[pagina 445]
| |
ik streve, sal het my ooit soo verre brengen, dat ik soo gerust als dese goede godvruchtige oude de nacht op den dorpel des huises over brengen en er den morgen afwachten kan, en sal ik dan den vriend vinden, gelyk sy? O ik sal de stad niet bereiken, ik sal reeds voor de poort vermoeid in het sand storten en misschien wel in de handen der roovers vallen. Soo sprak ik tot my selven en toen ik door de lindendreve weêr tot by de oude naderde, hoorde ik, hoe sy halfluid met gebogen hoofde bad. Ik was wonderbaar ontroerd en trad op haar toe en sprak: Met God, vrome moeder; bid ook een weinig voor my! - en ik wierp haar eenen daalder in den voorschoot. De oude seide daarop seer gerust: Heb duisendkeeren dank, ô liefste heer, dat gy myn gebed verhoord hebt! Ik meende, sy sprak met my en seide: Moeder, hebt gy dan iets van my versocht? Dat weet ik niet. Als verrast verhief de oude vrouw het hoofd en seide: Lieve heer, gaat toch naar huis en bid een schoon gebedeken en legt u slapen. Wat hebt gy soo laat nog op straat te doen? Dat is niet goed voor jonge lieden, want de boose vyand gaat rond en soekt, wien hy kan verslinden. Er is meer dan een door sulk nachtloopen bedorven worden. Wien soekt gy? Den heere? Die woont in 's menschen hart, als de mensch behoorlyk leeft, en niet op straat. Soekt gy echter den vyand, dan hebt gy hem reeds; ga nu stillekens naar huis en bid, dat gy van hem los geraakt. Goeden nacht. Na dese woorden te hebben gesproken, keerde sy sich geheel gerust naar den anderen kant en stak den daalder in haren reissak. Al hetgene de oude deed, maakte eenen eigenaardig somberen indruk op my en ik seide tot haar: Lieve moeder, gy hebt wel gelyk, maar gy selfs houdt my hier terug, ik hoorde u bidden en wilde u versoeken, in uw gebed ook my indachtig te willen wesen. Dit heb ik reeds gedaan, sprak sy: toen ik u onder de linden rond sag wandelen, bad ik God, dat hy u goede gedachten soude geven. Nu heb die en ga gerust slapen. Ik echter sette my by haar op den trap, vatte hare dorre hand en seide: Laat my hier by u sitten de geheele nacht door en vertel my, van waar gy komt en wat gy hier in stad soekt; gy hebt hier geen hulp, op uwen ouderdom is men Gode nader dan den menschen; de wereld is veel verandert, sederd dat gy jong waart. Dat weet ik niet, antwoordde de oude. Ik heb haar altyd deselfde gevon den; gy syt nog jong en dan verwondert men sich over alles; ik echter heb alles soo dikwyls weder beleefd, dat ik het slechts met vreugde aanschouw, dewyl God 't er soo getrouwelyk mede meent. Maar men mag geenen goeden wil van sich afkeeren, wen men hem ook juist niet noodig heeft, of het kan | |
[pagina 446]
| |
gebeuren, dat de lieve vriend eens niet kwame, wanneer hy ons ten hoogste welkom soude wesen. Blyf daarom nu maar sitten en sie toe, hoc gy my helpen kunt. Ik had niet gedacht, dat ik nog eens naar hier sou gekomen syn. 't Is nu juist seventig jaar, toen ik als meid in dit huis woonde, op welks dorpel ik nu sit; sedert dien was ik niet meer in stad. Hoe toch de tyd vervliegt! 't is als of men eene hand omkeerde! Hoe dikwyls heb ik over seventig jaren 's avonds hier geseten en op mynen liefsten gewacht, die toen onder de lyfwacht diende. Hier hebben wy ons ook trouw toegesworen. Wanneer gy hier - maar stil, daar komt de rondgaande wacht. En sy begon met gematigde stemme, soo als jonge meisjes en knechten in schoone maannachten doen, voor de deur te singen en ik hoorde met groot genoegen het navolgende schoone oude liedje van haar: Daagt de jongste dag van allen,
Dan sullen de sterren op aarde vallen.
Verrysen, verrysen sult gy, o doôn,
Syt gy voor het jongste geregt ontboôn.
Gy sult treden op de troonen
Waar de lieve engeltjens wonen.
Daar kwam de lieve Heer getogen
Met syne schoone regenbogen;
Daar kwamen de valsche jodenslangen,
Sy leidden eens onsen Heer Jesus gevangen.
De hooge boomen suchten seer,
De harde steenen weenden seer.
Wie dit gebeêken bidden kan,
Die bidde 't dagelyks maer eenmaal.
Syne siel, die sal voor God bestaan,
Als we sullen den hemel ingaan.
Amen.
Toen de wacht ons nader kwam, werd de goede oude diep ontroerd. ‘Och, seide sy, 't is heden de sestiende mei, 't is toch nog alles hetselfde, juist gelyk toen, sy hebben slechts andere hoeden op en geene hairsteerten meer. Dit doet niets, als het hart maar goed is.’ - De officier der wacht bleef by ons staan en wilde juist vragen, wat wy hier nog soo laat te doen hadden, toen ik den vaandrig graaf Grossinger, eenen goeden bekenden, in hem erkende. Ik vertelde hem de geheele saak in 't kort, en hy seide met eene soort van ysing: ‘Hier hebt gy eenen daalder voor de oude en eene roos; sulke oude boerenlieden beminnen de bloemen. Segt toch aan de oude, dat sy u dat liedje nog eens singe en schryft het op en brengt het my mede. Ik heb er lang naar getracht, maar nooit heb ik het kunnen krygen.’ Met | |
[pagina 447]
| |
die woorden scheidden wy, want de schildwacht der nabygelegene hoofdwacht riep: Wer da! De graaf seide my nog, dat hy de wacht aan 't paleis had en dat ik hem daar besoeken soude. Ik ging terug naar de oude vrouw en gaf haar de roos en den daalder. Sy nam de roos met eene aandoenlyke drift en maakte se op haren hoed vast, terwyl sy met eene synere stem en bykans weenende de woorden sprak: Roosen en bloemen op mynen hoed,
Had ik veel geld, dat ware my goed,
Roosen en myn liefken.
Ik seide tot haar: Maar, moederken, gy syt immers ja geheel vrolyk geworden, en sy sprak: Wakker, wakker,
Immer bonter,
Immer ronder,
Boven stond he,
Nu bergaf maar,
't Is geen wonder!
Sie eens, lieve mensch, is het niet goed, dat ik hier sitten bleef? 't Is toch alles om 't even, geloof dat maar. Heden is het seventig jaar, toen sat ik hier aan de deur, ik was eene vlugge meid en song geerne oude liederen. Toen song ik ook het lied van het laatste oordeel, gelyk heden, als juist de wacht kwam en toen wierp my een grenadier in 't voorbygaan eene roos in den schoot - de bladeren heb ik nog in mynen bybel liggen - dit was myne eerste kennismaking met mynen man saliger. 's Anderen daags morgens, toen ik naar de kerk ging, had ik de roos op de borst steken, en toen herkende hy my en wy werden eens over ons huwelyk. Daarom heeft het my soo verheugt, dat ik ook heden eene roos ten geschenke kreeg. 't Is een teeken, dat ik by hem moet komen en daarover verheug ik my hartelyk. Vier sonen en dochters syn me gestorven, en gisteren heeft myn kleinsoon synen afscheid genomen - God help hem en wees hem genadig! - en morgen verlaat my eene andere goede siel, maar hoe kan ik van morgen spreken, is de middernacht niet reeds voorby? 't Is meer dan twaalf, antwoordde ik verwonderd. God geve haar troost en rust gedurende de vier uurkens, die sy nog heeft, seide de oude en werd stil, terwyl sy de handen vouwde. Ik echter kon niet spreken, soo seer schokten my hare woorden en haar gansche wesen. Toen sy echter stil bleef en den daalder in haren voorschoot liet liggen, seide ik: Moeder, neemt den daalder en steekt hem in uwen sak, gy konde hem wel verliesen. | |
[pagina 448]
| |
Neen, dien steek ik niet in den sak, dien sal ik aan myne vriendin schenken in haren laatsten nood, antwoordde sy. Den eersten daalder neem ik morgen mede naar huis, die behoort mynen kleinsoon toe, die sal hem genieten. Ja, sie, het was altyd een heerlyke jongen en hy gaf iets op syn lyf en op syne siel! Ik heb den ganschen weg langs gebeden, 't is niet mogelyk, neen, de Heer laat hem niet ten gronde gaan. Onder alle jongens der school, was hy altyd de vlytigste en suiverste, maar bovenal hield hy veel van de eer! Syn luitenant seide ook altyd: Indien myne schadron eer in het lyf heeft, dan woont sy by den Finkel. Hy was onder de Uhlanen. Toen hy den eersten keer uit Frankryk terugkwam, vertelde hy allerlei schoone historiekens, maar altyd was er iets van de eer tusschen. Syn vader en syn schoonbroeder waren by de landweer en streden dikwyls met hem wegens de eer, want wat hy te veel had, dat hadden sy niet genoeg. God vergeef my myne sware sonde, ik wil op hunne kap geen kwaad spreken, want iedereen heeft syn pakje te dragen, maar myne dochter saliger, syne moeder, heeft sich dood gewerkt by den luijerik, en kon toch niet soo veel opbrengen, dat hy alle syne schulden betaalde. De Uhlaan dan vertelde van de Franschen, en toen syn vader en stiefbroeder deselve gansch slecht wilden maken, seide de Uhlaan: Vader, daarvan verstaat gy niets, sy hebben toch veel eer in 't lyf. Toen werd de stiefbroeder tuk en sei: Hoe kunt gy uwen vader sooveel van de eer voorswetsen? Hy was immers onderofficier in het N.....sche regiment, en moet er dus meer van weten dan gy, die slechts een gemeen soldaat syt. - Ja, seide de oude Finkel, die nu ook kwaad werd, dat was ik, en ik heb meer dan eenen neuswys vyf-en-twintig op den rug geteld; had ik maar Franschen in de compagnie gehad, die souden het nog beter gevoeld hebben, met hunne eer. Die woorden kwetsten den Uhlaan, en hy seide: Ik sal u een stukje vertellen van eenen franschen onderofficier, dat bevalt my beter. Onder den laatsten koning souden plotselings de stokslagen in de fransche armee ingevoerd worden. Het bevel van den krygsminister werd te Straatsburg by eene groote parade bekend gemaakt en de soldaten hoorden het met stillen spyt aan. Toen echter nog op het einde der parade een gemeen soldaat eene faut beging, werd een onderofficier gecommandeerd, hem twaalf stokslagen te geven. Hy deed dit, nam dan het geweer van den man, dien hy geslagen had, stelde het voor sich op den grond en drukte met den voet aan den haan, dat de kogel hem door het hoofd vloog en hy dood ten bodem stortte. Dit werd aan den koning overgebriefd en het bevel, stokslagen te geven, op denselfden oogenblik herroepen. Sie, vader, dat was een kerel, die eer in 't lyf had. - 't Was een sot, seî de broeder. - Eet uwe eer, wanneer gy honger hebt! morde de vader. Toen nam myn kleinsoon syn' sabel en verliet het huis en kwam by | |
[pagina 449]
| |
my in myn huisje en vertelde my alles en weende de bitterste tranen. Ik kon hem niet helpen. De historie, welke hy my ook vertelde, kon ik niet geheel verwerpen, maar ik sei hem toch altyd op 't lest: Geef Gode alleen de eer! Ik gaf hem nog mynen segen, want syn verlof was met den navolgenden dag uitgeloopen en hy wilde nog eenen kleinen omweg maken door het dorp, waar een peetkind van my op het edelhof diende; hy sag het meisje geerne en wilde later een paar met haar worden. - Ja, ja, sy sullen weldra samenkomen, indien God myn gebed verhoort. Hy heeft syn afscheid reeds genomen; myn peetkind krygt hem vandaag en de huwelyksgift heb ik ook reeds versameld, er sal niemand anders op de bruiloft syn, dan ik. - Toen werd de oude weêr stiller en scheen te bidden. De wachter riep een uur uit en de oude sprak: Nu heb ik nog twee uren; hoe? syt gy er nog? waarom gaat gy niet slapen? gy kunt morgen uw werk niet doen en krygt rusie met uwen meester. Wat handwerk oefent gy dan toch uit, myn goede mensch? Toen wist ik niet, hoe ik 't haar klaar soude maken, dat ik een schryver van boeken was; ik peinsde er eenen oogenblik over, maar toen besag my de oude verwonderd, en seide: Ik vraag u, wat voor een handwerk gy uitoesent. Waarom wilt gy 't my niet seggen? Dryft gy geen eerlyk handwerk, dan begin er nog mede, het heeft eenen gouden bodem. Gy syt toch geen beul of spioen, die my uithooren wil. Maar 't doet niets; wat my aangaat kunt gy syn, wat gy wilt, segt het my slechts. Indien gy soo gedurende den dag hier sat, dan soude ik gelooven, dat gy een luijerik waart, een dagdief, die sich tegen de huisen leunt, om niet van luiheid nêertevallen. Toen schoot my een woord in het hoofd, dat my misschien als brug dienen kon, om my by haar verstaanbaar te maken. Lieve moeder, seide ik, ik ben een schryver. - Nu, seide sei, dat had gy ja kunnen seggen; gy syt dus een man van de pen, daartoe behooren syne hoofden en rappe vingeren en een goed hart, of men wordt geklopt. Een schryver syt gy? Koude gy my dan wel een smeekschrift aan den hertog opstellen, maar soo een, dat in elk geval verhoort wordt en dus niet by alle de anderen liggen blyft? Een smeekschrift, lieve moeder, sprak ik; ja, dat kan ik u wel opstellen en ik sal my alle mogelyke moeite geven, dat het regt indrukwekkend wordt. Nu, dat is braaf van u, versette sy; God beloon er u voor er laat u nog ouder worden dan ik ben en geve u ook in uwen ouderdom soo een gerust gemoed en soo eene schoone nacht met roosen en daalders, gelyk hy my gaf, en ook eenen vriend, die u een smeekschrift opstelt, als gy 't noodig hebt. Maar ga | |
[pagina 450]
| |
nu ook naar huis, lieve vriend, en koop een vel papier en schryf uw smeekschrift. Ik sal hier op u wachten. Binnen een uurken ga ik by myn peetkind en gy kunt medegaan, sy sal sich ook over het smeekschrift verheugen. Sy heeft seker een goed hart, maar Gods wegen syn wonderbaar. - Maar wat sit gy nog altyd daar, ga, koop een vel papier en breng my het smeekschrift. Lieve moeder, antwoordde ik, hoe kan ik het smeekschrift maken, wen gy my niet segt, wat ik er in sal setten? Dat moet ik u seggen? vroeg sy. Dan is het immers geene kunst en nu moet ik my niet langer verwonderen, dat gy beschaamt waart, u schryver te noemen, terwyl ik u toch alles moet seggen. Nu, ik sal al doen, wat my mogelyk is. Set dus in het smeekschrift, dat twee minnende by elkander moesten rusten en dat sy den eenen niet op de ontleedsaal souden halen, op dat hy syne lidmaten te samen sou hebben, wanneer Gods stem roept: Gy dooden, gy dooden, gy moet opstaan, gy moet tot het laatste oordeel gaan.-Dan begon sy wederom bitter te weenen. Ik gevoelde, dat een drukkend lyden haar griefde, maar by haren hoogen ouderdom kreeg de smarte slechts in enkele oogenblikken de overmagt over haar. Sy weende sonder te klagen, hare woorden waren altyd even gerust en koud. Ik bad haar nog eens, my de gansche oorsaak harer reise naar stad te vertellen en sy sprak: Myn kleinsoon, de Uhlaan, van wien ik u vertelde, had toch myn peetkind seer lief, gelyk ik u reeds segde, en sprak met het schoone Annerl (soo noemden de menschen haar wegens haren lieven spiegel) over de eer en seide haar altyd, dat sy op hare eer moest houden en niet min ook op syne eer. Daardoor kreeg het meisje iets geheel op haar eigen in haar gesicht en in hare kleeding, iets van eer, en het werd veel fyner en gemanierder dan alle andere meisjes. Alles paste haar beter en wanneer een jongman haar by den dans een weinig hard aanpakte of haar een weinig hooger, dan de steg der basviool swaaide, dan kon sy daarover bitter by my weenen en seide, dat het tegen hare eer was. Ware 't arme kind maar niet alteseer op die eer versot geweest, had het sich liever aan onsen lieven heer gehouden en hem in allen nood aanroepen en voor hem schande en minachting geduldig uitgestaan, 't ware beter geweest, als hare menschen eer. Maar de heer heeft sich sekerlyk over haar ontfermt en sal dat ook nog verder doen, o sy komen seker nog te samen - Gods wil geschiede. De Uhlaan was weder in Frankryk, hy had sedert lang niet geschreven en wy meenden, dat hy dood was en weenden er niet weinig over. Hy had echter met eene sware wonde in 't hospital siek gelegen. Toen hy weêr by syne | |
[pagina 451]
| |
kamaraden terugkwam en tot onderofficier benoemd was geworden, dacht hy er weêr op, hoe syn stiefbroeder hem over twee jaren had verweten, dat hy slechts een gemeen soldaat en syn vader korporal was, en aan de geschiedenis van den franschen onderofficier en hoe hy Annerl sooveel van de eer had toegesproken en daarmede verloor hy syne rust en kreeg een geweldig verlangen naar huis en seide tot synen kapitein: Och heer kapitein, 't is, als of het my met tanden naar huis trok. Toen lieten sy hem met syn peerd naar huis toe ryden, want alle syne officieren hadden betrouwen op hem. Hy kreeg verlof voor dry maend en moest slechts met de remonte weer terug komen. Hy spoedde sich soo seer hy kon, sonder nogthans syn peerd al te seer te vermoeijen; hy sorgde er beter voor dan ooit, dewyl men het hem toevertrouwd had. Eens daags was het hem als drong hem iemand sich te spoeden, om naar huis te komen; 't was de dag voor den doodsdag syner moeder en hy meende immer, haar voor het peerd heen loopende te sien en te hooren, hoe sy riep: ‘Kasper, doe my eene eer aan!’ Och, ik fat op dien droeven verjaardag gansch alleen op haar graf en dacht ook: Och, ware Kasperl toch by my! - en ik had bloemekens vergeet-my-niet in eenen krans gebonden en hem aan het half in den grond gesonken kruis gehangen en hield my besig, met de plaats rond het graf aftemeten en ik dacht: Hier wil ik liggen en daar sal Kasper liggen, indien God hem syn graf in 't vaderland schenkt, dan syn wy reeds by elkander, wanneer de heer roept: Gy dooden, gy dooden, gy moet opstaan, gy moet tot het laatste oordeel gaan. Maar Kasper kwam niet; ik wist niet, dat hy soo naby was en wel had kunnen komen. Er was ook iets, wat hem aandreef, sich seer te spoeden, want hy had dikwyls aan dien dag in Frankryk gedacht en had eenen kleinen krans van schoone goudbloemen van daar medegebracht, om er het graf syner moeder mede te versieren, en ook eenen kleinen krans voor Annerl, dien soude sy tot op haren eeredag bewaren. Hier werd de oude stil en schuddede met het hoofd; toen ik echter de laatste woorden herhaalde, ging sy voort: Wie weet, of ik het niet verkrygen kan? Indien ik den hertog slechts mogte wekken! - Waarom? vroeg ik. Wat soudt gy geerne van hem hebben, moeder? Toen seide sy ernstig: O wat sou men dan om 't geheele leven geven, indien het niet een einde nam; wat sou men om 't leven geven, soo het niet eeuwig ware, - en dan vertelde sy verder: Kasper soude rond den noene in ons dorp aangekomen syn, maar 's morgens had syn weerd hem in den stal getoond, hoe de rug van 't peerd een weinig door den sadel gescheurd was en daarby geseid: Vriend, dat maakt den ruiter geene eer. Dit woordt deed Kasper seer, hy legde daarom den sadel hol | |
[pagina 452]
| |
en ligt op, deed alles, om de wonde te heelen en sette syne reis voort, het peerd aan den toom leidende. Soo kwam hy laat in den avond by eenen molen aan, op omtrent twee uren afstand van ons dorp, en daar hy den molenaar als eenen ouden vriend syns vaders kende, nam hy er synen inkeer by en werd er als een lieve gast uit de vreemde onthaald. Kasper trok syn peerd in den stal, legde den sadel en het valies in eenen hoek en ging dan by den molenaar in de kamer. Daar vroeg hy naar de synen en hoorde dat ik, oude grootmoeder, nog in leven was, en dat syn vader en syn stiefbroeder nog gesond en welvarende waren; sy hadden eerst gisteren koren op den molen gebragt, sei de molenaar, syn vader had eenen handel met peerden en ossen begonnen en het ging hem seer goed; ook hielde hy iets op syne eer en hy ging niet meer met verscheurde kleederen over straat. Daarover was de goede Kasper niet weinig verheugd en toen hy nu naar de schoone Annerl vraagde, sei de molenaar, dat hy selfs haar wel niet kende, maar hy had toch gehoord, dat sy sich in de hoofdstad verhuurd had, dewyl sy daar eerder iets leeren koude en ook meerder eere daaraan vast was; sulks had hem over een jaar de knecht van den Roosenhof geseid, waar sy eertyds gediend had. Ook dit verheugde Kasper. Hoewel het hem tegelyk onaangenaam was, dat hy haar niet aanstonds kon sien en spreken, soo hoopte hy toch, haar weldra soo knap en soo syn in de hoofdstad te vinden, en hy, de onderofficier, maakte er sich reeds eene eer van, 's sondags met haar te gaan wandelen. Nu vertelde hy den molenaar nog allerlei uit Frankryk, sy aten en dronken met elkander, hy hielp hem nog koren opschudden en dan bragt de molenaar hem in een bovenkamerken, waar 't bed stond, en legde sich selfs beneden op eenige sakken te slapen. Het geklap van den molen en het verlangen naar huis lieten den goeden Kasper niet toe, vast in te slapen, al hoewel hy seer vermoeid was. Hy was seer ongerust en dacht aan syne moeder saliger en aan het schoone Annerl en aan de eer, die hem verwachtte, wanneer hy als onderofficier voor syne verwanten soude treden. Soo sluimerde hy halvelings in, maar hy werd dikwyls door sware en nare droomen weêr opgewekt; eenige keeren meende hy syne moeder saliger te sien, hoe sy syn bed naderde en hem met gevouwden handen om hulp smeekte, dan droomde hy van sich selfs hoe hy gestorven was, en begraven werd, maar toch ging hy als doode te voet naar syn graf toe en 't schoone Annerl ging op syne syde met hem; hy weende hevig dat syne kameraden hem niet vergeleidden en toen hy op het kerkhof kwam, was syn graf nevens dat van syne moeder en Annerls graf was er ook en hy gaf Annerl het kransje, dat hy haar had medegebracht, en hing het andere kransje aan 't graf syner moeder en dan sag hy rond sich en sag niemand dan my; het schoone Annerl werd door iemand aan den | |
[pagina 453]
| |
voorschoot in 't graf getrokken, hy klom haar na in 't graf, dan vroeg hy: Is dus niemand hier, die my de laatste eer bewyst en my in 't graf wil schieten, gelyk het eenen braven soldaat toekomt? en dan nam hy syn pistool en schoot sich selve in 't graf. By den schot ontwaakte hy, ten hoogste verschrikt, want 't scheen hem als kletterden de ruiten der vensters er nog van, hy fag rond sich, toen hoorde hy een' tweeden schot en hoorde getier en schreeuwen in den molen. Hy sprong uit het bed en trok synen sabel; op denselfden oogenblik opende sich syne deur en hy sag in den maanschyn twee mannen, met swartgemaakle gesigten, die met stokken op hem toekomen, maar hy verhief synen sabel en trof er eenen mede op den arm en dan vlugtten beiden en vergrendelden de deur, die naar buiten open ging. Kasper trachtte te vergeefs, hun te vervolgen; eindelyk stampte hy de deur aan stukken, kroop door, liep naar beneden en hoorde den molenaar al jammerende; hy vond hem gebonden aan armen en beenen tusschen de graansakken. Kasper bond hem los en liep naar den stal, om naar syn peerd en syn valies te sien, maar het een en het ander waren verdwenen. Wanhopig kwam hy terug in den molen en klagde den molenaar syn ongeluk en dat hem have en goed en selfs het peerd gestolen was; over het verlies van 't laatste kon hy sich bovenal niet troosten, dewyl het syn eigen niet was. De molenaar echter stond met eenen vollen geldsak voor hem, hy had dien uit eene kas in het bovenkamerken gehaald en seide tot den Uhlaan: Lieve Kasper, wees maar gerust, ik dank u myn' geheelen rykdom, want 't was die sak, dien de dieven geerne hadden gehad en uwe krachtige verdediging heeft alles gered, er is my niets ontnomen; sy, die uw peerd en valies in den stal vonden, waren sonder twyfel afgesonden diesswachten en sy gaven door de schoten te kennen, dat er gevaar was, want sy sagen seker aan 't sadeltuig, dat er een kavalerist in 't huis lag. Nu geef ik niet toe, dat gy door my iets verliest; wy sullen geene moeite en ik sal geen geld sparen, om 't peerd weêr te vinden en vinden wy het niet, dat koop ik u een, hoe duer het ook moge syn. Kasper seide: Ik neem niets ten geschenke, dit is tegen myne eer, maar indien gy my des noods seventig daalders verschieten wilde, dan gaf ik u eene kwittancie en binnen twee jaren hadde gy het geld terug. Daarover werden beiden eens en de Uhlaan verliet den molen om naar syn dorp te gaan, waar een geregtshouder der naburige edellieden woont; dien wilde hy van alles in kennis setten. De molenaar bleef te huis, want hy verwachtte nog syne vrouw en synen soon, die in een dorp der omstreken op eene bruiloft waren. Later wilde hy ook komen en ook den regter kennis van de saak geven. Gy kunt wel denken, lieve heer schryver, hoe bedroefd de arme Kasper | |
[pagina 454]
| |
naar ons dorp toesnelde, te voet en arm, terwyl hy gemeend had, sier op syn peerd sittende er binnen te ryden; een-en-vyftig daalders, die hy door buit had verkregen, syn patent als onderofficier, syn verlof en de kransen voor het graf syner moeder en voor het schoone Annerl waren hem gestolen. Hy was geheel wanhopig en soo kwam hy rond een ure 's nachts in syn dorp en klopte aanstonds aan de deur van den regter, wiens huis het eerste van het dorp is. Men opende, hy berichtte alles en de regter beval hem, op staanden voet by synen vader te gaan, die de eenigste boer van 't dorp was, die peerden besat; met dien en synen broeder soude hy dan de omstreken doorsoeken en sien of sy misschien op het spoor der dieven konden komen, ondertusschen wilde hy selfs anderen te voet rondsenden en den molenaar over de verdere omstandigheden uitvragen. Kasper verliet nu den regter en ging naar syn vaderhuis toe; maar daar hy voorby myn huis moest gaan en door het venster hoorde, hoe ik een heilig liedje song (ik kon namelyk dien nacht niet slapen en moestaltyd aan syne moeder saliger denken) soo klopte hy aan 't raam en seide: ‘Geloft wese Jesus-Christus, lieve grootmoeder! Kasper is hier!’ Och, hoe drongen my die woorden door merg en been! Ik stortte op het venster toe, opende het en kuste en omarmde hem onder overvloedige tranen. Hy vertelde my syn ongeluk met weinig woorden en seide my ook, wat de regter hem had bevolen en dat hy aanstonds by syn vader moest gaan, om de dieven te achterhalen, want syne eer ware in gevaar, indien hy syn peerd niet terug kreeg. Ik weet niet, maar dit woordje eer deed my sidderen; want ik wist, wat al sware beproevingen hem nog te wachten stonden. Doe uwen pligt en geef Gode alleen de eer, seide ik, en hy liep weg naar het ander eind van 't dorp, waar Finkel woonde. Toen sonk ik op myne knieën neder en bad God, hem toch onder syne bescherming te nemen; och, ik bad met soo groot eenen angst, gelyk ik nog nooit gedaan had en ik moest altyd daarby seggen: O Heer, uw wille geschiede gelyk in den hemel, soo ook op der aarde. Kasper liep in den grootsten angst naar syns vaders huis. Hy klom van achter over het heg, hy hoorde pompen, hy hoorde in den stal brieschen, dat maakte hem achterdochtig; hy stond stil en sag by den schyn der maan, hoe twee mannen sich het gesigt wieschen, toen brak hem bykans het hart. De een feî: Dat verduiveld swart wil niet af - de andere sprak: Kom eerst in den stal, wy moeten 't peerd den steert afkappen en de manen afsnyden. Hebt gy ook de valies diep genoeg onder het mist begraven? - Ja, antwoordde de een. Toen gingen sy naar den stal en Kasper, als rasende van wanhoop, sprong nader en wierp de staldeur achter hun toe en riep: In 's hertogs naam, geelt u over! Wie sich tegen my verset, dien schiet ik om- | |
[pagina 455]
| |
verre. O daar had hy synen vader en synen stiefbroeder als de dieven van syn peerd gevangen. Myne eer, myne eer is verloren, riep hy. Ik ben de soon van eenen eerloosen dief. Toen de twee in den stal die woorden hoorden, begas hen de moed en sy riepen: Kasper, lieve Kasper, om Gods wil, breng ons niet in ellende, Kasper, gy sult immers alles terug hebben; om uwe moeder saliger wille, welker stersdag heden is, ontferm u toch over uwen vader en uwen broeder! Maar Kasper was als uitsinnig, hy schreeuwde altyd toe: Myne eer! Myne pligt! en toen sy met geweld door de deur wilden breken, om te vlugten, schoot hy syn pistool af en riep: Hulp, hulp, dieven, hulp! De boeren, welke de regter ondertusschen had opgewekt en door het dorp had gesonden, hoorden dit en vielen in huis. De oude Finkel smeekte nog altyd, dat Kasper hem toch de deur soude openen, maar Kasper sei: Ik ben een soldaat en moet der geregtigheid dienen. Toen kwamen regter en boeren. Kasper seide: Om Gods barmhertigheids wille, heer regter, myn vader en myn broeder syn self de dieven, o dat ik toch nooit ware geboren geworden! Hier in den stal heb ik hen gevangen, myn valies ligt onder het mist begraven. Nu sprongen de boeren in den stal en knevelden den ouden Finkel en synen soon en stieten hen in hunne kamer. Kasper echter socht het valies, nam er de twee kransen uit en ging niet in de kamer, maar op het kerkhof aan het graf van syne moe der. De dag was aangebroken; ik was op de wei geweest en had voor my en voor Kasper twee kransen van bloemekens vergeet-my-niet gevlochten en ik dacht: Hy sal met my het graf syner moeder versieren, soodra hy van synen togt terugkeert. Toen hoorde ik allerlei sonderling getier in het dorp en daar ik er vyand van alle geruchten ben en liever alleen leef, ging ik langs eenen anderen weg rond het dorp naar 't kerkhof. Toen viel een schot, ik sag den rook opstygen en haastte my naar het kerkhof. O gy lieve Heiland, ontferm u over hem! Kasper lag dood op het graf syner moeder, hy had sich de kogel door het hert geschoten, nadat hy vroeger het kransje, dat hy voor schoon Annerl had medegebragt, aan eenen knop er op vast gemaakt had; - door het kransje door had hy sich in 't hert geschoten. Het ander kransje voor syne moeder had hy reeds aan het kruis op haar graf gehangen. Ik meende dat de aarde by dien aanblik onder myne voeten openscheurde, ik wierp my over hem en schreeuwde altyd: Kasper, o gy ongelukkig mensch, wat hebt gy gedaan! O wie heeft u dan uwe ellende verteld, o waarom heb ik u van my laten weggaan, voor dat ik u alles verteld had! God! wal sal uw arme vader, uw broeder seggen, indien sy u soo vinden! - Ik wist niet, dat sy de oorsaak van het ongeluk waren; iets anders, soo ik meende, moest er de schuld van syn. Maar nu werd het nog erger; de regter | |
[pagina 456]
| |
en de boeren bragten den ouden Finkel en synen soon met koorden gebonden, de jammer verstikte my de woorden in de keel, ik kon niet spreken. De regter vroeg my, of ik mynen kleinsoon niet had gesien? Ik wees hem, waar, hy lag, hy trad op hem toe, hy meende, Kasper had op het graf liggende geweend, hy schudde hem, dan stroomde het bloed. - Jesus, Maria! riep de regter, de Kasper heeft sich het leven genomen! De twee gevangenen besagen sich met verschrikkelyke blikken, men nam het lichaam van Kasper en droeg het nevens hun naar het huis van den regter, er was een jammer in heel het dorp, de boerenvrouwen leidden my. Och, dat was toch de smartvolste weg van heel myn leven. Toen werd de oude weêr stil en ik seide tot haar: Lieve moeder, uw lyden is oneindig groot, maar God heeft u ook seer lief; die hy 't hardste slaat, syn syne liesste kinderen. Segt my nu, lieve moeder, waarom gy den verrep weg tot hier hebt asgelegd en waarom gy een smeekschrift wilt maken? Eh! dit kunt gy toch wel gemakkelyk denken, hernam sy seer bedard weg; om een eerlyk graf te verkrygen voor den braven Kasper en het schoone Annerl, wie ik dit kransje voor haren feestdag medebreng, sie eens, 't is geheel met Kaspers bloed besprengt. En sy trok een klein kransje van klatergoud uit haar pakje en toonde het my; ik kon by het weifelende licht van den jongen dag sien, hoe het swart van buskruid en met bloed geverwd was. Ik was teenemaal neêrgeslagen van het ongeluk der goede oude vrouw en de grootschheid en vastheid, waarmede sy hetselve droeg, maakten haar ten hoogste eerwaardig in myne oogen. Och, lieve moeder, seide ik, hoe wilt ge het arme Annerl met al die ongelukken bekend maken, sy sal immers van schrik en wanhoop getroffen, dood ter aarde sinken, en welk een feestdag is er dan, waarvoor gy Annerl dien treurigen krans medebrengt? Lieve mensch, antwoordde sy, kom maar mede, gy kunt my tot by haar vergeleiden, ik kan toch niet gauw gaan, wy sullen haar dan juist nog op den regten oogenblik vinden. Onder weg sal ik u alles vertellen. Nu stond sy op en bad haar morgengebed geheel gerust en bragt hare kleederen in orde en hing haar pakje op mynen arm; 't was twee ure 's morgens, de dag naderde en wy wandelden langs de stille straten. Nu sie, ging de oude voort, toen de Finkel en syn soon in den kerker saten, moest ik in de geregtskamer voor den regter verschynen; de doode Kasper werd, met synen Uhlanenmantel overdekt, op eene tafel binnen gebragt en nu moest ik den regter alles seggen, wat ik van Kasper wist en wat hy my heden morgen door het venster had gesegd. Dit alles schrees hy op een | |
[pagina 457]
| |
papier, dat voor hem lag, dan socht hy in het sakboekje, dat men by Kasper had gevonden; er stonden eenige rekeningen in, eenige vertellingen van de eer en ook die van den franschen onderofficier, en daar achter was iets met een potlood geschreven. - De oude vrouw gaf my het sakboekje en ik las de navolgende woorden van den ongelukkigen Kasper: Ook ik kan myne schande niet overleven; myn vader en myn broeder syn dieven, sy hebben my selven bestolen; het harte brak my, maar ik moest hen gevangen nemen, want ik ben een soldaet van mynen vorst en myne eer verdraagt geene verschooning. Ik heb mynen vader en mynen broeder om der eere wille aan het geregt overgeleverd; och, bidt toch allen voor my, dat men my hier, waar ik gevallen ben, een eerlyk graf nevens myne moeder vergunne. Het kransje waardoor ik geschoten heb, moet grootmoeder der schoone Annerl senden en haar van mynentwege groeten. Och!'t doet my pyn, op haar te denken, maar sy mag tog niet met den soon van eenen dief trouwen, want sy heeft altyd veel van hare eer gehouden. Lief schoon Annerl, o verschrik toch niet te seer over my, wees tevreden en soo gy my ooit lief hadt, spreek dan geen kwaad van my. Ik ben toch de oorsaak niet van myne schande. Ik had my soo veel moeite gegeven, altyd in eere te blyven, ik was reeds onderofficier en had den besten naam by het schadron, ik sou seker nog eens officier geworden syn, en, Annerl, u had ik toch niet verlaten en met geen ryker meisje getrouwd, - maar de soon van eenen dief, die synen vader uit eere moet laten vangen en regten, die kan syne schande niet overleven. Annerl, lief Annerl, ik ben u altyd getrouw geweest, neem toch het kransje. Ik geef u nu uwe vryheid terug, maar doe my de eene eer aan en trouw nooit met iemand die slechter is dan ik, en indien gy kunt, dan bid voor my, dat ik een eerlyk graf nevens myne moeder verkryge en soudt gy hier in ons dorp sterven, dan laat u ook by ons begraven; de goede grootmoeder sal ook by ons komen, dan syn wy allen by elkaar. Ik heb vyftig daalders in myn valies, die moeten op interesten uitgeset worden voor uw eerste kind. Myne silveren horlogie krygt de heer pastoor, indien ik eerlyk begraven word. Myn peerd, de uniform en de wapens behooren den hertog toe, dese brieventas is voor u. Vaarwel nu, myn hertsgeliefde schat, vaarwel, lieve grootmoeder, bidt voor my en nog eens, vaart allen wel! - God ontferme sich over my, och! myne wanhoop is soo groot! Ik kon dese laatste woorden van eenen gewis edelen, maar ongelukkigen mensch niet sonder bittere tranen lesen. - De Kasper was seker een goed mensch, lieve moeder, seide ik tot de oude en sy bleef staan, drukte my de hand en sprak met diep ontroerde slem: Ja, hy was de beste mensch van geheel de wereld. Maar die laatste woorden van de wanhoop had hy niet moeten schry- | |
[pagina 458]
| |
ven, die nemen hem syn eerlyk graf, die brengen hem op de ontleedsaal. Och, lieve schryver, kondet gy ons daarin toch helpen! Hoe, lieve moeder, vroeg ik, wat kunnen die laaste woorden daartoe doen? Ja seker, seide sy, de regter heeft het my geseid; er is een bevel aan alle geregten rondgesonden, dat slechts de selfmoordenaars uit melankoly eerlyk mogen begraven worden, allen echter, die sich uit wanhoop het leven hebben genomen, komen op de ontleedsaal en de regter heeft my geseid, dat hy den Kasper op de ontleedsal moest senden, dewyl hy syne wanhoop had bekend. Wees maar gerust, lieve moeder, seide ik: onse hertog is sulk een goed heer, wanneer hy van de gansche saak hoort, dan sal hy den armen Kasper seker een plaatsje nevens de moeder gunnen. Dit geve God! hernam de oude. Nu sie, lieve mensch, toen de regter dit alles op het papier had geset, gaf hy my de brieventas en den krans voor het schoone Annerl en soo ben ik dan naar hier geloopen, om haar op haren eeredag dien troost nog mede op den weg te kunnen geven. - De Kasper is ter goeder ure vertrokken; want had hy alles geweten, hy ware van droefheid gestorven. Hoe staat het dan toch met het schoone Annerl? vroeg ik de oude vrouw. Nu segt gy, dat se maar weinige uren meer te leven heeft, dan spreekt gy wêer van haren eeredag en segt, dat sy door uwe treurige narichten getroost soude worden. Segt my toch alles, wil sy bruiloft met eenen anderen houden? is sy dood, of siek? Ik moet alles weten, of ik kan het niet in het smeeekscrist setten. Toen antwoordde de oude: Och, lieve schryver, 't is nu soo; Gods wil geschiede! Sie eens, toen Kasper kwam, was ik toch niet al te blyde, en toen Kasper sich het leven nam, was ik toch niet al te treurig; indien God my niet in syne genade nog grooter lyden gesonden had, soude ik het niet hebben kunnen overleven. Ja, ik seg u, er was een steen voor myn hart gelegd, gelyk een ysbreker en al de smarten, die gelyk ysbergen tegen my aanstortten en die my anders het hart verbryseld hadden, die braken in stukken tegen dien steen en dreven koud voorby. Ik sal u alles vertellen, och! het is soo droef. Toen myn peetkind, het schoone Annerl, hare moeder verloor, die myne moei was en seven myl van ons af woonde, toen was ik by de sieke vrouw. Sy was de weduwe van eenen armen boer en had in hare jeugd eenen jager bemind, maar dewyl hy een wild en woest leven voerde, had sy hem niet genomen. De jager was eindelyk soo diep in ellende vervallen, dat hy wegens eenen moord op dood en leven gevangen sat. Dit hoorde myne moei op haar bed en sy ontsteldde er sich soo seer over, dat sy dagelyks meer het graf toe- | |
[pagina 459]
| |
naderde. Eindelyk in haar doodsuur seide sy tot my, terwyl sy 't schoone Annerl als myn peetkind aan my overgaf en afscheid van my nam - 't was in hare laatste stonden: - Lieve Annegriet, wanneer gy door het stedeken komt, waar de arme Jurriaan gevangen sit, dan laat hem toch door den cipier seggen, ik liet hem van uit myn doodsbed versoeken, dat hy sich toch tot God soude bekeeren, en ook dat ik altyd voor hem gebeden heb in myn laatste uurken en hem hartelyk laat groeten. - Niet lang na dese worden te hebben gesproken, stierf de goede moei en toen sy begraven was, nam ik het kleine Annerl, dat toch nauwelyks dry jaren telde, op den arm en ging met haar naar huis. Ik moest door het stedeken, waar de jager Jurriaan gevangen sat; toen kwam ik het beulenhuis voorby, en daar meester Frans ook als veedoktor bekend en beroemd was, soo wilde ik eenige medicamenten voor onsen schout medenemen. Juist trad ook de burgemeester van 't stedeken in de kamer van den beul en seide hem, dat de jager Jurriaan 's anderen morgens ten ses ure sou onthoofd worden. Toen vroeg de burgemeester wie ik was en waar ik van daan kwam en waarheen ik ging, en toen ik hem nu alles vertelde en ook van de dood myner moei en wat se my versocht had, aan den jager te seggen, toen seide hy: Dat sult gy hem seggen en ik selfs sal u by hem brengen; hy heeft een steenen hart, misschien sal hem dit woord uwer moei in syn laatste uur veranderen. Toen nam de goede heer my en Annerl in synen wagen, die voor de deur stond, en reed met ons in het stedeken. Hy deed ons in syne keuken gaan, daar kregen wy goed eten en drinken en rond den avond gingen wy naar den kerker en by den armen Jurriaan, en toen ik dien de laatste woorden myner moei overbragt, begon hy bitterlyk te weenen en schreeuwde: O God, ware sy myne vrouw geworden, dan sou ik nooit soo verre gekomen syn! Dan verlangde hy, dat de pastoor sou komen, dit belofte de burgemeester hem en vroeg hem, of hy voor synen dood nog eenen wensch had, dien wilde men geerne vervullen. Toen sei de jager Jurriaan: Och, bidt toch die goede oude vrouw hier, dat sy morgen met het dochtertjen van hare moei saliger by myne onthoofding tegenwoordig wese, dat sal my het hart versterken in mynen laatsten stond. Toen bad de burgemeester my, dit toch te willen doen en hoe gruwelyk de saak ook was, soo kon ik het toch den armen sondaar niet ontseggen. Ik moest er hem de hand op geven en het hem plegtig beloven en dan sonk hy al weenende op het strooi. De burgemeester ging dan met my tot by synen vriend den pastoor en dien moest ik nog eens alles vertellen, voor dat hy naer den kerker ging. De nacht moest ik in 's burgemeesters huis slapen en 's anderen daags | |
[pagina 460]
| |
's morgens ging ik den swaren gang ter onthalsing van den jager Jurriaan. Ik stond nevens den burgemeester in den kring en sag, hoe hy den staf brak; toen hield de jager Jurriaan nog eene schoone aanspraak en alle menschen weenden, en hy sag my en 't schoone Annerl, dat voor my stond, nog eens seer aandoenlyk aan en dan kuste hy den meester Frans, de pastoor bad met hem, de oogen werden hem toegebonden en hy knielde. Toen sloeg hem de beul het hoofd af. Ik was ten gronde gesonken van schrik, 't Annerl schreeuwde ontsettelyk, want het hoofd van den jager had in haren voorschoot gebeten. De burgemeester liet my en 't kind naar syn huis brengen, daar schonk syne vrouw my nog kleederen voor my en het kind, want de onsen waren met Jurriaans bloed bespat. 's Avonds kwam de pastoor in huis en sprak lang met my, dat ik het Annerl toch in deugd en godsvrucht sou opvoeden en dan schonk hy my eenen schoonen bybel voor het Annerl, dien het nog heeft, en dan liet ons de goede burgemeester 's anderen daags 's morgens nog meer dan dry mylen verre naar huis toe varen. O gy, goede God, u alleen behoort alle eer! Arme Annerl! - soo suchtte de oude en sweeg. Een nare voorgevoel doorschokte my. Om Gods wille, moeder, riep ik, wat is er dan met 't arme Annerl gebeurd? Vandaag wordt sy onthoofd, antwoordde de oude; maar sy heeft het uit wanhoop gedaan, de eer, de eer speelde haar te veel in 't hoofd, sy was uit eersucht in schande gekomen, sy werd door eenen adelyken verleid, hy heeft haar laten sitten, sy heeft haar kind versmoord, maar oh, sy heeft het in de verwarring gedaan. De verleider had haar den echt beloofd en geseid, dat de Kasper in Frankryk gevallen was, en toen werd sy wanhopende en heeft het kwaad volbragt en heeft sich selve by het geregt beschuldigd. Ten vier ure wordt sy ter dood gebragt, sy heeft my geschreven, dat ik toch nog eens by haar sou komen, dit wil ik nu doen en haar het kransje en de groetenis van den armen Kasper brengen en ook de roos, die ik heden nacht ontvangen heb, dat sal haar vertroosten. Och, lieve schryver, kondt gy het maar door het smeekschrift verwerven, dat haar lichaam en dat van Kasper op ons kerkhof mogten gebragt worden! Ik sal alles, alles beproeven! riep ik. Oogenblikkelyk loop ik naar 't paleis; myn vriend, die u de roos gaf, heeft er de wacht, hy sal den hertog opwekken en ik werp my op de knieën voor 's vorsten bed en smeek hem om genade voor Annerl. Genade? vroeg de oude koud. Hoor eens, lieve vriend, geregtigheid is beter dan genade, want wat helpt alle genade op de aarde, wy moeten toch allen voor 't geregt: | |
[pagina 461]
| |
Gy dooden, gy dooden, gy moet opstaan,
Gy moet tot het laatste oordeel gaan.
Sie, ik wil geene genade, men heeft haar genade aangeboden, soo sy den vader van haar kind wilde noemen, maar 't Annerl heeft geseid: Ik heb syn kind vermoord en ik wil sterven en hem niet mede ongelukkig maken; ik moet myne straf onderstaan opdat ik by myn kind kome, maar ik kon hem rampsalig maken syn geheel leven lang, soo ik synen naam noemde. Toen werd sy ter dood verwesen. Nu, ga by den hertog en bid hem om een eerlyk graf voor Kasperl en Annerl. Ga, spoed u, want fie, daar gaat de pastoor reeds naar de gevangenis, ik sal hem aanspreken, dan neemt hy my mede by 't schoone Annerl. Indien gy u spoedt, kunt gy ons buiten aan 't hooggeregt misschien nog den troost brengen, dat Kasperl en Annerl een eerlyk graf krygen. Onder dese woorden waren wy den pastoor genaderd, de oude vertelde hem, dat Annerl harer moeije kind was en nog meer, en hy nam haar mede in de gevangenis. Ik echter liep, gelyk ik nog nooit liep, naar het paleis toe en 't maakte een troostryken indruk op my, ja, 't was gelyk een teeken der hoop, dat ik, voorby 's graven Grossingers huis rennende, uit een open venster van 't tuinhuis de navolgende versen door eene lieflyke stemme op de luit hoorde singen: Genade sprak van Liefde,
Maar Eer staat op de wacht,
Wenscht aan Genâ, vol liefde,
In eer de goede nacht.
Den sluyer neemt Genade,
Wen Liefde rozen spint,
En Eere groet den minnaar
Wyl zy Genade mint.
O sulke goede waarteekens had ik nog meer! Honderd stappen verder vond ik eenen witten sluijer op straat en toen ik hem ophief, sag ik dat hy vol geurige roosen was. Ik hield hem en liep verder, denkende: O God! dit is de genade. Toen ik den hoek omdraaide, sag ik eenen man, die sich in synen mantel verborg, toen ik hem voorby snelde, en my gaauw den rug toekeerde, om niet erkend te worden. Hy had dit niet noodig, want ik sag en hoorde in my niels dan: Genade! Genade! en stortte door de groote poort in den hof van't paleis. God dank, de vaandrig, graaf Grossinger, die onder de bloeijende kastanjeboomen voor de wacht op en neder wandelde, trad op my toe. | |
[pagina 462]
| |
Liefste graaf, sei ik, buiten my van angst en spoed, gy moet my aanstonds by den hertog brengen, aanstonds, seg ik u, of 't is te laat en alles is verloren. Hy scheen bedeesd over dit versoek en seide: Maar, wat gaat u door het hoofd, op dit ongewone uur? 't is onmogelyk, kom morgen op de parade, daar sal ik u voorstellen. De bodem brandde my onder de voeten. Nu of nooit, riep ik; het moet syn, want 't geldt het leven van eenen mensch! Het kan onmogelyk syn, versette Grossinger scherp afbrekende. Het is een eerepunt voor my, 't is my strengelyk verboden, heden nacht iemand by den hertog te melden. Het woord eere maakte my wanhopig; ik dacht aan Kaspers eere, aan Annerls eere en sprak: Die vermaledyde eere, juist om de laatste hulp te brengen, die sulk eene eer nog over heeft gelaten, juist daarom moet ik by den hertog en gy moet my aanmelden, of ik schreeuwe luidop en roep den hertog. Indien gy u nog roert, sei Grossinger hevig, laat ik u in het wachthuis werpen, gy syt een phantast, gy kent niets van betrekkingen. O ik kenne betrekkingen, schrikkelyke betrekkingen! Ik moet by den hertog, elke minuut is onuitkoopbaar en soo gy my niet meldt, loop ik selfs by hem. Tusschen dese woorden, snelde ik naarden trap toe, die tot de kamers van den hertog leidde, toen ik denselfden in eenen mantel verborgen man, dien ik op straat ontmoet had, ook sich naar den trap toe spoeden sag. Grossinger draeide my met geweld naar de andere syde, om my te verhinderen, den man te sien. Wat doet gy, ontsinde, fluisterde hy my in 't oor; swyg, wees stil, want gy maakt my ongelukkig. Waarom houdt gy dien man niet terug, die daar juist naar boven ging? Hy kan niets meer dringends te melden hebben, dan ik. Oh! het is soo dringend, ik moet! Het betreft het tot van een ongelukkig, verleid, arm schepsel. Grossinger antwoordde: Gy hebt dien man sien naar boven gaan; indien gy er ooit een woord van rept, komt gy voor mynen degen; juist dewyl hy naar boven ging, kunt gy er niet heen; de hertog moet met hem werken. Op dit oogenblik verlichtten sich de vensters van den hertog. God! hy heeft licht, hy waakt! riep ik. Ik moet met hem spreken, om 's hemels wille, laat my los of ik roep om hulp! Grossinger vatte my aan den arm en seide: Gy syt beschonken, kom maar in 't wachthuis, ik ben uw vriend, slaap et seg my morgen het liedje, wat de | |
[pagina 463]
| |
oude heden nacht aan de deur song, toen ik met de wacht voorby trok, het lied interesseert my seer. Juist wegens de oude en hare naastbestaanden moet ik met den hertog spreken! riep ik. Wegens de oude? vroeg Grossinger; wegens die spreekt maar met my, de groote heeren stellen geen belang in soo iets, kom gauw naar de wacht. Hy wilde my met sich wegtrekken; maar toen sloeg het juist op het paleisuurwerk dry en half; die toon sneed my door het hart gelyk een noodroep, en ik schreeuwde uit volle borst: Hulp, hulp, om Godswille, hulp voor een ellendig verleid schepsel! Toen werd Grossinger als uitsinnig, hy wilde my den mond toestoppen, maar ik verweerde my; hy stiet my in den nek, hy schimpte; ik voelde, ik hoorde niets; hy riep de wacht, de korporaal kwam met eenige soldaten om my vasttegrypen, maar op het hetselfde oogenblik opende sich het venster van den hertog en hy riep: Vaandrig, graaf Grossinger, wat is dit voor een getier? Breng dien mensch by my, en dit wel aanstonds! Ik wachtte niet op den vaandrig, ik stortte de trappen op en sonk voor de voeten van den hertog neder, die my verwonderd en met duisteren blik beval op te staan en te seggen, wat ik wilde. Hy droeg laarsen en sporen en daarby toch eenen slaaprok, dien hy sorgvuldig op de borst samenhield. Ik vertelde den hertog soo kort als mogelyk alles, wat my de oude over den selfmoord van den Uhlaan en over, het tot van 't schoone Annerl had verteld, en smeekte hem, de onthalsing ten minste eenige uren uittestellen en de twee ongelukkigen een eerlyk graf te vergunnen, indien de genade onmogelyk was. - O genade! genade! riep ik dan weêr, den witten sluijer vol roosen uit den boesem halende; die sluijer, dien ik op mynen weg naar hier vond, scheen my genade te beloven. De hertog greep hevig en ontsteld naar den sluijer, hy was diep ontroerd en klemde den sluijer vast in syne handen, toen ik de woorden sprak: ‘O doorluchtige heer, dit arme meisje is een offer harer valsche eersucht geworden; een adelyke heeft haar verleid en beloofd haar te trouwen; och, sy is soo goed, dat sy liever sterven wil, dan hem te noemen.‘ - Hier onderbrak my de hertog met tranen in de oogen en seide: Swyg, om 's hemels wille, swyg! - en dan wendde hy sich tot den vaandrig die nog aan de deur stond en seide met haast: Weg, spoed u, te peerd, en neemt dien mensch mede! Ryd het peerd dood! Weg naar de geregtsplaats! Hecht dien sluijer aan uwen degen, winkt en schreeuwt genade! genade! Ik volg u, weg! - | |
[pagina 464]
| |
Grossinger nam den sluijer; hy was als verwandelt, hy ag uit gelyk een spook van angst en spoed; wy vlogen in den stal, sprongen op twee peerden en renden in galop voort. Grossinger stormde gelyk een rasende door de poort. Toen hy den sluijer aan syne degenspits hechtte, riep hy: Heer Jesus, myne suster! Ik verstond niet, wat hy daarmeê wilde seggen. Hoog stond hy in de beugels en swaaide den sluijer en riep: Genade, Genade! Wy sagen het volk op eenen heuvel rond het schavot versameld. Myn peerd werd schuw door den waaijenden sluijer; ik ben een slechte ruiter en kon den vaandrig niet byblyven, want hy vloog heen gelyk de wind, ik deed ook myn best. Maar, o treurig lot! De artillerie hield in de nabyheid hare oefeningen en de kanonendonder maakte het onmogelyk, ons schreeuwen te hooren. Grossinger stortte met het peerd; het volk liep ontsteld uiteen, ik sag in den kring, ik sag een' staalbliksem in de vroege sonne. - O God, het was de swaardbliksem des regters! Ik kwam nader, ik hoorde de menigte jammeren. Genade, genade! riep Grossinger en drong met den waaijenden sluijer door den kring, als een rasende, maar de beul hield hem het bloedende hoofd van 't schoone Annerl tegen, wat hem weemoedig toelachte. Toen schreeuwde hy: God, wees my genadig! en sonk op het lyk. ‘Doodt my, doodt my, menschen! riep hy. Ik heb haar verleid, ik ben haar moordenaar!‘ Eene wraaksuchtige woede doorschokte het volk; vrouwen en meisjes drongen nader en trokken hem weg van het lyk en stampten hem met de voeten en hy verweerde sich niet; de soldaten konden het driftige volk niet temmen. Nu verhief sich de kreet: De hertog! de hertog! Hy kwam in eenen openen wagen, een seer jong mensch, met den hoed diep in de oogen, sat in eenen mantel gewikkeld nevens hem. Het volk sleurde Grossinger naar den wagen toe. Jesus! myn broeder! riep de jonge mensch met de vrouwelykste stem van uit den wagen. De hertog sprak verbaasd tot hem: Swyg toch. Hy sprong uit den wagen, de jonge man wilde hem achterna, de hertog drukte hem terug, maar daardoor juist werd het geheel openbaard, dat de jonge man de als officier verkleede suster van graaf Grossinger was. De hertog deed nu den gemishandelden, bloedenden en onmachtigen graaf in den wagen leggen, de suster kende geene terughouding meer, sy wierp haren mantel op hem, iedereen sag haar in vrouwenkleederen. De hertog was bedeesd, maar niet voor lang; hy beval, den wagen terstond te keeren en de gravin met haren broeder naar hare wooning te varen. De woede der menigte had opgehouden, de hertog seide luid op tot den officier, die | |
[pagina 465]
| |
de wacht aan 't schavot had: De gravin Grossinger had haren broeder voorby haar huis sien renner, om de genade te brengen en wilde selve dit schoone tooneel wel gesien hebben; toen ik ook voorby reed, stond sy aan 't venster en bad my, haar in mynen wagen medetenemen. Ik kon dit niet aan het goede kind ontseggen. Sy nam eenen mantel en hoed van haren broeder, om geen opsien te haren en heeft, door dien ongelukkigen toeval verrast, daardoor juist de saak tot een sonderling schandaal gemaakt. Maar hoe komt het, heer luitenant, dat gy den rampsaligen graaf niet voor het gepeupel hebt beschut? Het is een yselyk ongeluk, dat hy, met het peerd stortende, te laat kwam, maar 't was immers syne schuld niet; ik wil de mishandelaars van den graaf in hechtenis genomen en strengelyk bestraft sien. By die woorden van den hertog verhief sich een algemeen geschreeuw. Hy is de verleider, de moordenaar van 't schoone Annerl geweest, hy self heeft het gesegt, de ellendige, de slechte kerel! Bleek en ontsteld trad de hertog in den kring, hy wilde het lyk van 't schoone Annerl sien. Sy lag op de groene sode in een swart kleed met witte linten versierd; de oude grootmoeder, welke op niets acht gaf, wat rond haar gebeurde, had het hoosd weêr aan het lyf gelegd en de gruwelyke schei-linie met haren voorschoot toegedekt; sy was juist besig, haar de handen op den bybel te vouwen, welken de pastoor van 't kleine stedeken aan het kleine Annerl eens geschonken had; het gouden kransje bond sy haar rond het hoofd en aan hare borst stak sy de roos, welke Grossinger haar had gegeven, sonder te weten, wien hy se gaf. De hertog sprak diep aangedaan: Schoon, ongelukkig Annerl! Schandelyke verleider, gy kwamt te laat! - Arme oude moeder, gy alleen syt haar trouw gebleven tot in den dood. Toen hy my by die woorden sag, sprak hy: Gy seidet my van eenen laatsten wil van den korporaal Kasper, waar hebt gy dien? - Toen wendde ik my tot de oude en feide: Arme moeder, geef my Kaspers sakboekje; de doorluchtige heer wil synen laalsten wil lesen. De oude, die sich met niets moeide, antwoordde morrende: Syt ge er ook weêr? Gy had beter gedaan, gansch te huis te blyven. Hebt gy het smeekschrift? Nu is het te laat; ik heb den armen kinde den troost niet kunnen geven, dat sy met Kasper tefamen in een eerlyk graf sal komen. Och, ik heb het gelogen, maar sy wilde het niet gelooven. De hertog viel haar in de rede en sprak: Gy hebt het niet gelogen, goede moeder, die mensch heeft al gedaan wat mogelyk was, de val van het peerd is aan alles schuld, maar Annerl sal een eerlyk graf hebben by | |
[pagina 466]
| |
hare moeder en by Kasper, die een brave soldaat was, en er sal haar eene grafpredik worden gehouden over de woorden: Geef God alleen de eere! De Kasper sal als vaandrig begraven worden, het schadron sal hem dry keeren in 't graf schieten en de degen van den verleider Grossinger sal op syne doodkist worden gelegd. Na dese woorden nam hy Grossingers degen, die nog met den sluijer op de aarde lag, rukte er den sluijer van, bedekte Annerl met denselven en seide: Die ongelukkige sluijer, die haar soo geerne genade had gebragt, moge haar nu de eere teruggeven; sy is eerlyk en begenadigd gestorven, de sluijer sal met haar begraven worden. Den degen gaf hy aan den officier der wacht met de woorden: Nog heden fult gy by de parade myne bevelen betrekkelyk de begrafenis van den Uhlaan Kasper en dit arme meisje ontvangen. Nu las hy ook met groote aandoening en luidop de laatste woorden van Kasper; de oude grootmoeder omvatte onder tranen der vreugde syne knieën, als of sy de gelukkigste vrouw ware. Hy seide tot haar: Wees tevreden, goede moeder, gy fult een pensioen hebben tot aan uw salig einde. - Dan beval hy den geestelyken, met de oude en de doodkist, waarin het schoone Annerl gelegd werd, naar syne wooning te ryden en se dan naar hunne woonplaats te brengen en daar voor de begrafenis te sorgen. Vermits ondertusschen syne adjudanten met peerden gekomen waren, seide hy nog tot my: Seg mynen adjudant uwen naam, ik sal u laten roepen, gy hebt eenen schoonen menschelyken yver betoond. De adjudant schreef mynen naam in syn sakboekje en maakte my eene diepe groetenis. Dan reed de hertog, vergeleid van de segenswenschen der menigte naar de stad. Het lyk van het schoone Annerl werd nu met de goede oude grootmoeder in het huis van den pastoor gebragt en in de volgende nacht was die met haar op den weg naar haar dorp. De officier met den degen van Grossinger en een schadron Uhlanen kwamen den avond daarop. Soo werd dan de brave Kasper met Grossingers degen en een vaandrigspatent op de doodkist nevens het schoone Annerl, ter syde van syne moeder begraven. Ik was er ook en leidde de oude moeder, die om soo te seggen van vreugde kindsch was, maar weinig sprak. Toen de Uhlanen den derden keer in Kaspers graf schoten, sonk sy dood in myne armen; sy heeft haar graf nevens dat der twee ongelukkigen. God geve hun allen eene blyde verrysenis! Toen ik in de hoofdstad terugkwam, hoorde ik dat graaf Grossinger gestorven was; hy had vergift ingenomen; in myne wooning vond ik eenen brief van hem, waarin hy my seide: Ik heb u veel te danken; gy hebt myne schande, die my sedert lang 't | |
[pagina 467]
| |
hart verscheurde, aan 't licht van den dag gebragt. Ik kende het lied der oude wel, Annerl had het my dikwyls gesongen, het was een onbeschryfelyk edel meisje. Ik was een ellendig sondaar, sy had eene schriftelyke echtbelofte van my, maar die heeft sy in 't vuer geworpen. Sy diende by myne oude tante en leed dikwyls aan melancholy. Ik heb my door sekere middelen en dranken, die iets magieks in sich hebben, van hare fiel meester gemaakt. God wese my genadig. - Gy hebt ook de eer myner suster gered, de hertog bemint haar, ik was syn gunsteling - die gebeurtenis heeft hem geschokt. - God helpe my, ik heb vergift ingenomen. Josef graaf GROSSINGER.
De voorschoot van 't schoone Annerl, waarin het hoofd van den den jager Jurriaan by diens onthalsing heeft gebeten, wordt nog op de hertoglyke kunstkamer bewaard. Men segt, dat de hertog de suster van graaf Grossinger onder den naam Voile de grâce, vlaamsch genadesluijer, tot eene vorstin sal verheffen -en met haar trouwen. By de naaste heerschouwingGa naar voetnoot1 in de omstreken van D...... sal het gedenkteeken der twee ongelukkige eereoffers op het kerkhof van het dorp opgerigt en ingewyd worden; de hertog sal er met de vorstin tegenwoordig syn. Hy is er buitengewoon tevreden mede; het ontwerp daar van hebben de vorstin en de hertog tefamen gemaakt. Het monument verbeeld de valsche en de ware eer, die sich beiden even diep voor een kruis ter aarde neigen; de geregtigheid staat op de eene syde met een opgeheven swaard, de genade op de andere, sy draagt eenen sluijer. Men heeft gevonden, dat het gesicht van de Geregtigheid veel gelykenis met den hertog, dat der genade gelykenis met de voorstin aanbiedt. (Naar het hoogduitsch.) S. VANDERBEEK. |
|