De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijVolksliedjes, door Th. Van Ryswyck. Antwerpen, Oberts, 1846, 8o. Bls. VII en 109.Volksliedjes - sie daar eene klip, waarop niet weinige schepen stranden. Op den eersten blik, ja, siet het volkslied er feer gemakkelyk uit, maar hoe velen van de nu levende dichters hebben volksliederen gesongen? Laten wy ons vooral verstaan over het begrip van volkslied. Twee vakken van poësy treden ons overal voor de oogen, de eenvoudige, ruwe poësy der eenvoudige en ruwe kinderen der natuur, en de verfynde poësy der door wetenschap en kunst aan smaak verfynde sonen der beschaving. Tusschen beiden staat de eigenlyk soo gesegde volkspoësy. Sy vereenigt met het naïve en diepe der natuurpoësy het bevallige en regelmatige des vorms der kunstpoësy. Er heerscht altyd een syn gevoel in hare liederen, een opregte sin, dikwyis hooge geestdrift, mogen sy nu eənen epischen of lyrischen inhoud hebben, mogen sy uit het volk self ontsproten syn, sonder dat men ooit des dichters naam kennen leert, of mag een bekendere dichter se aan het volk toegesongen | |
[pagina 439]
| |
hebben (gelyk Wilhelmus van Nassauwen). Kinderen der reine natuur, sterven sy soo weinig, als de borre, die uit de rots springt, of als de eik, die tien en twaalf generationen onder hare bladeren sag. Gelyk borre en eik, behoort, wat wy volkspoësy noemen, allen toe, niet aan het gepeupel slechts, gelyk de een of de andere misschien kon meenen, maar allen edeleren, die eenen gesonden sin bewaard hebben in midden van het kranke, siekelyke dryven des eenen of anderen tyds. De beschaafdste beschaafden onser albeschaafde en albeschavende eeuw verheugen sich nog even soo aan de overheerlyke wyse en woorden van ‘Het daghet in den Oosten’ als over vier eeuwen de heilige Geertruid, of een ridder harer dagen, dien een swervende sanger het voorsong, of een arme laat genes ridders, die het op hetselfde uur aan de grachten van het burgslot neuriedeGa naar voetnoot1. ‘Daar het echter voor allen past, kon het volkslied niet lang op eene plaats verbannen blyven; het werd rondgedragen door alle duitsche landen,’ so ‘weit die deutsche Zunge klingt und Gott zu Ehren Lieder singt.’ Het eenvoudige liedje: Ick ret ein mal to buschwert an, te Braunschweig misschien gedicht, drong tot by ons- Ik rede een mael in een bosschedael. - en drong door geheel Hoogduitschland heen: Ick reit einsmais zu Braunsweig aussGa naar voetnoot2. - ‘Til Osterland vill jag fara,’ wat Sweden nog onder syne Folkvîsor telt, herroept openbaar ons bekende: ‘Naar Oostland willen wy ryden.’ Onder Van Ryswycks liederen kunnen wy slechts hoogstweinigen met den titel van volksliedjes in dien sin bestempelen; ook hadden wy liever eiken anderen naam aan het boekje gegeven. Vaderlandsche liederen syn het in den volsten sin van het woord, maar geene volksliederen, soo als velen van Uhland. De wonderbare innerlykheid van: ‘Es zogen die Burschen wol über den Rhein,’ de grootsche ‘Sehnsucht’ van Brentanos overheerlyk: ‘Ich kommeGa naar voetnoot3 | |
[pagina 440]
| |
vom Gebirge her,’ het edelkrachtige van Uhlands: ‘Ich hatt einen Kameraden.’ het lieve van denselfden: ‘Ick bin vom Berg der Hirtenknab,’ die allen soo geheel en gansch in den geest van het oude volkslied syn, dit hebben van Ryswyck's liederen, die wy nu voor ons hebben, in 't algemeen niet. Sy dragen meest den stempel van het vlaamsch karakter der negentiende eeuw, hetgeen juist geen gansch reine typus is. Daarover moeten wy ons nader uitspreken. De schryver segt selfs in syne voorrede: ‘Men zal ligt kunnen zien, dat de vorm dezer liedjes meer van het fransche, dan van het germaensche weg heeft en dit heb ik noodzakelyk geoordeeld. Want daer ons volk dagelyks met eenen hoop van fransche romancen en coupletten bestormt wordt, is het gedeeltelyk aen derzelver trant op den duer gewoon geworden.’ Wy erkennen die noodsakelykheid in 't geheel niet aan, in tegendeel, wy mogten er den dichter wel om berispen, niet in den vorm, maar wel in den trant, in de keuse syner voorwerpen of de uitvoering syner sangen de franschen en bovenal Beranger al te seer te hebben tot voorbeeld genomen. De Pelgrim, de Klepperman en Tante Geertruid ademen, hoe lief ook anders, gansch de dobbelfinnigheid des genoemden dichters; gelyk in dese schynt Van Ryswyck ons al te materieel in de smulbroeders, de bierdrinkers, schiedammerlied, de tabakrookers. Met aan het volk sulks toe te singen, leiden wy het in den muil van den draak, waarvoor wy het toch willen bewaren, want met hem liefde tot de fransche vormen inteboesemen, bewerken wy den bodem syner borst voor het saad der liefde tot den franschen geest. Laten wy aan het volk liever echtschoone liederen in echtgermaanschen vorm en geest geven; er is geene vrees, dat het se niet liefgewinne, want slechts de schel van syn leven is aangetast van franschen roest, van binnen is het gesond. Niettegenstaande dese laking moeten wy altyd bekennen, en bekennen wy volmondig en geerne, dat de inhoud van den bundel ryk en schoon is. De genoegelyke Luitspeler, by voorbeeld, het origineele Holland, het schoone Champagnedrank, het frische Jagerslied, gelyk vele anderen in het begin moeten bevallen; allerliefst is het Rydertje, al te scherp toch vinden wy de Zangstryd en tegen de Latynisten soude ook meer dan een protest | |
[pagina 441]
| |
willen verheffen. Op den droogen en dorren van Loo, dit prachtexemplar van die .... styve pruiken,
Met hun beffen en hun buiken,
Trotsch op vroegre studieëer,
en die daarby nog al tamelyk veel moet vergeten hebben (want uit syne vlaamsche dichtkunst blykt ten sterkste, dat hy van dat veelgeroemd grieksch even soo veel verstaat, als sekere heer, die eens eene episode uit de Odyssee ‘naar het grieksch’ in de Noordstar vertaalde en geene letter grieksch kent) op dien man toch, seggen wy, past het lied volkomen. Anders gelooven wy met Lersch: ‘Ohne ernstes Wissen und Denken gedeiht keine wahre Poësie.’ Niemand misschien erkent met meer vreugde Van Ryswyck's genialiteit aan, als wy, niemand stelt syne voortbrengsels welligt op hoogeren prys als wy, maar juist daarom hielden wy het ook voor onse pligt, tegenover hem WAAR te syn en niet slechts te vleijen en te prysen. Mogt de brave dichter ons weldra met een ander bundel liedjes verheugen en mogt hy daarin in vorm en trant vry en vrank sich als Germaan toonen; men sal hem niettemin gretig lesen, hy sal een sanger in den echten ouden vaderlandschen sin worden, een volksleider en volksrader en een priester der waarheid en des regts en des lichts. E.M. |
|