| |
Rowna, eene fantastische legende door Eug. Zetternam. Antwerpen, 1845, in 32, 93 bls.
Iedereen kent de Jippenessen, Zigeuners, Bohemen of hoe men se noemen wil. Welnu, over eenige honderd jaren sag men die Jippenessen niet geerne in Duitschland, men vervolgde hen selfs en elkeen mogt se ongestrafd dooden. Ten dien tyd heerschte ‘in Duitschland, over het ryke landschap dat (aan) de oevers van den Rhyn paelt (?)’ en heer of baron, die vroeger eens eene Jippenes met haar kind omverre had geschoten, later echter de Bohemen beschermde als ‘bondgenoten, welke op synen wenk bereid waren om met hem te veld te trekken.’ De gedoodde Zigeunerse begon aldra na haren dood soo gruwelyk te spooken, dat al de boeren en edellieden, welke omtrent de moordplaats woonden weg liepen. De andere Jippenessen vreesden het spook niet ‘liefkoosden de bloedstreek’ en gingen er woonen en maakten er een helsch gedruis. Sy reden op vurige draken en bokken, en bragten de arme sterren selfs uit hun evenwigt, die
| |
| |
dan kopover in 't kamp der Zigeuners vielen, on daar gebruikt werden, om in kroonen gevlochten, de hoofden der dansende makkers te versieren. Nu verhuisden de hoeren nog meer uit de omstreken, slechts een ‘naastliggende slot Gallaerd’ (een echtduitsche naam!) bleef bewoond, want diens ‘slotvoogdes’ had de duivelen onder de pantoeffel.
Eens 's nachts dansten de Bohemen wêer en baden tot de duivelen der hel en die antwoordden door een ‘huilengekras’ en sy maakten sulk een getier ‘dat de boschzwynen hunne krochten ontvlugtten. (!!)’ Daar komt plotselings een bode op eenen vogel ‘met lederen vlerken,’ gloeijende oogen en brandenden adem en segt aan de vrouwen, dat hunne mannen terug sullen komen en vliegt dan weêr verder en door de muren (?!) van het slot Gallaerd. Tegen eenen muur echter stuit hy, het is die der kapel, maar de Boheem dwingt hem door eene magtige beswering en hy moet nolens volens volgen en stuipt in de kapel, waar hy soo gemarteld wordt ‘dat hy sweet,’ de kolommen opklouterd en andere evolutiën maakt. De Boheem klimt er af, de draak vlugt in - eenen onderaardschen gang; brrr! Twee vrouwen nadert hy daar, een oud leelyk wyf met eene lamp ‘die meer stank en damp’ als licht geeft en eene meid, van dewelke de schryver ons hoogst kiesch vertelt: ‘Het was gemakkelyk te sien dat Idonea, de slotvoogdes van het kasteel Gallaerd, hoewel ongehuwd, in den maegdenkring geene plaets meer nemen kon....’
Die juffrouw dus wil weg uit dien gang; het oud wyf, Rowna, segt: Volgt my. ‘Het helsch gedrocht, dat altoos onzigtbaer bleef, was al nader gekomen, het smolt sich toen in den adem der Boheemsche en bezielde haer.’ Na dat se dien lederen draak verslonden heeft, wordt Rowna woedend, natuurlyk, er begint een tragikomiek dialoog, dan valt Idonea ‘onbewust’ neêr en de Boheemsche draagt haar in de kapel, in welker midden sy het meisje, gelyk eenen patatensak ‘ter aerde wierp.’ De lamp set sy op den grond; ‘sy verlicht flauw eenige voeten in den omtrek’ (bls. 28). De lederen draak echter wil Rowna niet in de kapel weten en ‘tergde haer zoodanig, dat sy sich knarstandend op de borst sloeg.’ Daardoor wordt het oud wyf nog woedender; wel wil een goede engel in haar spreken, maar die lederen draak
| |
| |
klopt hem en de arme engel vlugt. ‘Woedend’ houdt Rowna een heerlyk monolog en loopt ‘naer het hol,’ waar de Boheem verborgen sit. - Idonea ontwaakt, ‘de kilte der grafzuilen (brrr!) geeft haer het bewustzyn weèr,’ dat nauwlyks eenige voeten verre den omtrek verlichtende lampje ‘kaatst hare lange schaduwe op den muer,’ de wind loeit, het is een vreeslyk oogenblik. Idonea wil bidden, maar nu komt Rowna en wil niet hebben dat sy bidde; de twee vrouwen beginnen weêr een hartroerend dialoog ‘op de grafsteden der voorouders’ van Idonea. Plotselings verdooft Rowna's lamp en beschynt dan alles ‘met een doodverwig kleur;’ de silveren godslamp valt van het welfsel en aan stukken. de grond beeft. - Idonea bid de Jippenes om genade, Rowna lacht en hoont. Heb my toch weêr lief! smeekt Idonea en Rowna roept ‘woedend:’ U liefhebben! U... Idonea... dan zoude ik my zelve moeten doemen en vervloeken en ik zoude myne eigene vervloeking nog niet waerdig zyn. (?!)’ Nadat dan Rowna nog eenigen tyd geschreeuwd en Idonea gesnikt heeft, ervaren wy door de oude, waarom sy Idonea haat, namelyk - wyl de moeder van het meisje de zwangere Rowna van de deur stiet en ‘van het slot smyten’ liet. Toen namelyk had Rowna ‘in woede de onbarmhartige vrouw’ vervloekt: ‘Uwe Idonea zal jong hare eer verliezen; men zal haer lasteren als eene ligtekooi (!), om dat zy nooit in huwelyk treden zal!... Haer wicht zal sterven, eer zy wezenlyk moeder is en na hun beider dood zal ik hun kasteel verbranden en my onder zyne puinen begraven, om myne slagtoffers in de hel weder te vinden en daer nog te folteren! (!) Voor u zal de zon geen driemael meer dalen, want dan reeds zal uwe ziel den duivelen ter prooi geworpen zyn. (!)’ Soo ‘schreeuwde Rowna, Idonea verslindend aenziende,
welke stuiptrekkend ter aerde plofte,’ Brrrr!! Rowna verliet het kasteel, baarde onder eenen boom eenen soon ‘en toen sy hem omhelsde, omarmde sy eenen bevroren vleeschklomp(!!!)’ Sedert toen leefde Rowna ‘voor de wraak;’ sy is ook schuld, dat Idonea bevrucht is: ‘Reine liefde kan niet onteeren; ik moest uwe vlam vuil en stinkende (!) maken; gy dronkt beiden een drank door my bereid, dewelke in u de vurigste drift onstak... de wellust....’ Doch dit laat sich niet afschryven 't is al te onkiesch,
| |
| |
genoeg Idonea sucht: ‘Genade voor myn wicht!’ en Rowna huild: ‘Voor niemand!’ en dan begint sy besweringen, roept God en den duivel in eenen adem aan en - o lieve leser, neem al uwen moed te samen! - ‘De graven openen sich; lange magere schimmen met grove pyen gekleed, welke (de pyen) in de eene hand een kruis en in de andere eene brandende fakkel droegen, stegen er uit, doorzweefden de kerk en plaetsten zich daerna in eene kringvormige ry.’ Dit syn de voorouders van Idonea; een van de schimmen heeft ‘vlammende oogen, een versengd kleed en eene smeltende fakkel,’ dit is Idonea's moeder. Rowna wendt sich nu sprekende tot den geestenkring, welke ‘haer helpen sal, hare wraek volvoeren...’ ‘Alle de schimmen als ook Rowna staken de handen dreigend uit naer den geest van Idonea's moeder, welke knarstandend versonk. Alsdan haelde eene schoone tenorstem eenen zang op,’ de geesten singen een liedeken dat ‘de grond davert en de glazen kletteren’ en als die lofsang ten einde is, verdwynen sy en gaan naar huis. Rowna is nog niet moê van besweren en gaat er stillekens meê voort: ‘eensklaps doofte het licht uit, de ruiten der ramen scheurden of vielen met een helsch gekletter uit hunne kozynen, de grond beefde.’ Rowna trok Idonea naar het einde der kapel en toonde haar door het venster den ridder von Reylan (hoe duitsch!) haren minnaar. De lieve jongen sit op eene groene mosbank, kykt naar de maan en singt ‘de schoonheid zyner vriendin, hare deugde (?) en de liefde welke hy voor haer voedde....’ Morgen denkt hy synen ‘adem met heure zachte ziel te vereenigen,’ maar hy rekend sonder den weerd, want eensklaps komt een Boheem en steekt hem dood. ‘Idonea liet eenen harden schreeuw en
viel plat ter aerde’ - alles verdwynt, ‘de kapel wordt als voren door de egyptische lamp met een groenachtige doodskleur verlicht. Rowna haelde ratelend eenen kreet uit hare wreede borst,’ de Boheem komt en opent eenen grafput; Rowna trekt ‘de slotvoogdes over de krocht, zoodat het meisje, indien zy de oogen opende den put peilen en de venynige en vuile dieren zien kon, welke in denzelven rond kropen.’ Maar Idonea zag niets ‘en te vergeefs riep haer Rowna in het oor: ‘Hier wacht ik u morgen!’ sy lag beweegloos - sy baart of baarde reeds, de tyd is onbestemd, de
| |
| |
beschryving van dit oogenblik een elativ van wansmaak en on kieschheid. De Boheem neemt dan het ‘bestorvene meisje’ op den rug en draagt het in het bed; weinige stonden later vliegt die lederenbevlerkte draak met Rowna en den Boheem weg en - de historie is uit? By verre niet, beminde leser. Nog leeft Idonea en Rowna en de Boheem en de schim van Idonea's moeder en de andere Bohemen en de boeren, welke rond het slot Gallaerd woonen. Bykans alle dese personagies moeten nog gedood worden en sy worden dit op de bls. 55-93. Hoe, o lieve leser, lees het, want slechts een Eugenius Zetternam kan sulk iets beschryven; wy verklaren ons te onmachtig, een uittreksel uit den rest des verhaals te geven. De lederen draak spelt bovenal nog eene afgrysselyke rol en krygt syn paspoort, wat hem ‘eenen prins der duivelen’ noemt; hy ‘snorkt gruwelyk, huilt met eene scherpe en doordringende stem’ en set sich ‘met helsche heerlykheid eenzaem op den grootsten toren van het kasteel,’ smelt later weêr en ‘liet zich door Rowna in haer hart zuigen tot by hare ziel,’ ens., ens., ens.
Tot soo verre de scherts. Dese meer - of min - als belachelyke opeenstapeling van dolle effektmakeryen, karrikatuurachtige woede of maankykery dus heet: eene fantastische novelle. O, Rowna is een sprekend, een levendig bewys, tot welk eenen graad van wansmaak het lesen en bestudeeren der hedendagsche fransche letterkunde leiden kan; want dat de schryver niets als fransche werken las en bestudeerde, dit segt elke bladsyde, elke regel. Is het echter niet een ware jammer, onse jongelingen soo te sien ondergaan in de aanbidding van het slechtste en verfoeijelykste, wat ooit de fraaije letteren sagen?
Maar kunnen sy anders? Is het anders mogelyk? Moeten wy vragen. Buiten het vlaamsch is het immers alleenlyk het fransch, wat onse jeugd aanleert, syn het slechts fransche boeken, die sy leest, want het duitsch, het engelsch en de noordsche talen moeten sy ja volgens het stelsel van vader Nolet verfoeijen. indien sy niet willen germaniseert worden. Maar dan kunnen onse schryvers ja hollandsch lesen, meent gy welligt, myn goede leser. Ja, maar vader Nolet sal ook hier een maar by voegen, want syn van Lennep, Mej. Toussaint e.a. niet reeds germaniseert?
| |
| |
Wat, wy herhalen het, leeren sy in die fransche schryvers? Sie, lees Rowna. Een afschuwelyk materialismus, waarin sy langsamerhand te niet gaan. Wy sien personen, selfs handelende personen, maar sy syn als marionettepoppen; sy bewegen armen en beenen en handen en voeten; maar wy weten niet, waarom sy sich bewegen. Indien sy nog eenig belang inboesemen, dan is het door het sonderlinge dier bewegingen; wy gevoelen hier en daar nog eenig medelyden met een verleid meisje, een doodgeslagen vader of broeder of gade, eene bedrogen echtgenote, maar dit medelyden is slechts oogenblikkelyk, want eenen stond later lachen wy met ons selve. Dit is niet by goede gewrochten het geval; daar blyst de illusie ons by en nog na jaren weenen wy over eenen koning Lear, over eenen Hamlet, lachen wy over sir John Jalstaff en de Schildburgers. Waarom? wy hadden met levende wesens, redelyke, denkende schepsels te doen.
Walter Scott en syne school navolgen willende, leggen vele onser dichters sich hoofdsakelyk op het beschryven toe. Bladsyden, ja gansche vellen door, lesen wy anders niets, als dat suik een kasteel op suik eene plaats stond en soo uitsag; dat die of gene jongeling, dit of dat juffrouwken die en die oogen, hairen, wenkbrauwen, wangen, kin, mond, kleederen, schoenen, kousen, ens., had; maar, welke sielen in die kleederen en die lichamen steken, dit segt de schryver ons niet en daar eene rood of wit geschilderde kamer en een rood of wit kaakje in ten grond hetselfde voor ons is, soo moeten wy koud blyven voor al wat die persoonen doen, of soo het hun gelukt, ons eens te ontroeren, dan is die ontroering, gelyk wy seiden, gaauw overgaande. Maar soo verre selfs komen wy in Rowna niet, want daar is ook niet de minste illusie. De schryver heeft sich vol gedronken aan fransche stukken vol moorden en doodslagen en schenderyen van allen slag; hy is sonder twyfel nog jong en de duisend en eene nacht en onse fantasyryke sprookjes syn ook nog frisch in syn geheugen. Al die moordenaars en toovenaars, menschen en draken en duivelen loopen war door syn hoofd; daartoe trad de behoefte der vlaamsche letterkunde aan goede, leesers aanwervende boeken en Eug. Z. sei tot sich selfs: ‘Wacht, ik sal hun eens iets opdisschen’ en hy wierp allen voorraad van syne ongeregelde fantasy op het
| |
| |
papier, sonder order, sonder nadenken, sonder al; hy wachte selfs niet af, tot dat de menschen die hy schildert een weinig tot bedaren kwamen, om soo tyd te winnen, hun slechts een weinig uitvoerig van buiten te beschryven; dit geschied in soo korte woorden, dat wy ons er nauwelyks een denkbeeld van kunnen maken. Hy werpt se ons toe woedende, schreeuwende, bulderende, heulende, brommende, schreijende, roepende, met ratelende stemmen, of wel smeckende, fluisterende, snikkende, suchtende, jamerende, murmelende; nooit vinden wy hun in eene ordentelyke, besadigde stemming of houding.
Dit onophoudelyk verkeeren in eenen soo onnatuurlyken toestand is vooreerst onwaarschynlyk - en waarschynlykheid is toch eene hoofdvereischde om illusie, en dus ook belangstelling te kunnen opwekken - en tevens eene doodsonde tegen den goeden smaak.
Het horatirische caret arte geldt van soo velen, van soo oneindig velen onser voortbrengsels; dit fyne gevoel des kunstenaars ‘die de grens van het goede door en door kent, die weet, hoe verre hy kort syn kan sonder duister, aanvallig sonder swak, verheven sonder opgeswollen, afwisselend, sonder avontuurlyk te worden.’ (Batteux vert. door Ramler, III, 265) dit ontbreekt ons nog dikwyls; bovenal weet men nog hier en daar niet, waar de grens van het kiesche is.
Ne pueros coram populo Medea trucidet,
Aut humana palam coquat extra nefarius Atreus.
Segt Horatius, maar wat doen wy daartegen? Wy schilderen dikwyls met eene afschuwelyke uitvoerigheid moorden en doodslagen, stuiptrekkende lyken, ens. Wy gaan verder, wy besingen keiser Karel en den Berchemschen boer en brengen hem selfs op het tooneel, wy staan (daarvan syn de voorbeelden schaarscher) by fekere vasen, spuwen en braken stil en beschryven dit al met een genoegen, waarop de waarschuwing van den sooëven aangehaalden schryver al te wel past:
Silvis deducti caveant, me judice, Fauni,
Ne, velut innati triviis ac paene forenses,
Aut nimium teneris inventur versibus umquam,
Aut immunda crepent, ignominiosaque dicta.
| |
| |
Maar buiten dese grove sonden syn er nog een ontal, die wy wel niet als sonden willen erkennen, maar die sy ‘quibus est equus et pater et res’ ons niettemin swaar aanrekenen. Dikwyls sien wy door eenige schryvers en selfs door dichterinnen barende vrouwen geschetst; anderen scheppen er een groot genoegen in, over de ontuchtige dochteren des lands te singen; die voert eenen, met elk woord ‘eenen regen van speeksel’ uitwerpenden sonderling voor het oog der lesers, terwyl de andere om recht komiek te worden, ons op het tooneel in eene gemeene herberg verset en ons daar laat sien, hoe het graanw sich de hoofden met stoelen en liters kapot slaat.
In al dese schilderingen ligt natuur, oh veel natuur, maar de kunstenaar en dus ook de schryver mag nooit vergeten, dat hy slechts de schoone natuur als voorbeeld moet nemen, dat hy ook by de teekening van buitensporigheden de wetten van het schoone niet uit het oog mag verliesen. Rowna is vol, ja wemelt van sulke grofste, grove en min grove sonden; de walgelyke vloeken, die wy er uit aanhaalden, hebben den leser reeds een swak denkbeeld kunnen geven, hoe het er uitsiet; nog veel erger syn de bls. 42, 52 en 67; iets soortgelyks bieden ons naauwelyks de werkjes van Paul de Koek en comp.
Heeft het kleed dus ook niets bevalligs, boeit dan misschien het plan? Ook dit is sonder weerde en ook in dit betrek deelt de schryver het tot van soo menigen. Hoe is soo dikwyls de fabel van onse verhalen? Een jongman bemint een meisje; vader of moeder, of suster, of broeder, of moei, of bes willen niet hebben, dat de jonge lieden trouwen, sy kunnen dien cerberus niet overmeesteren en hy sterft en sy sterft, af een deus ex machina helpt en sy trouwen en de gordyn valt. De eenigste verandering, welke in dit plan komt, is dat de persoonen nu te Brussel, dan te Leuven, dan te Antwerpen of te Gent woonen. Aan eene intrigue is er niet te denken; geen knoopje verschynt er, wiens bladjes wy niet reeds honderd keeren sagen, geen botje, welks bloemen wy niet kennen, en de eenige verrassing van den leser is dikwyls die, dat ten langen leste niets verrassends in het geheele stuk is.
Maar wanneer die toestand van saken soo blyft duren, wanneer wy niet ernstiger in onse poogingen worden, niet ons met yver
| |
| |
en nadruk op de studie van goede gewrochten der germaansche letterkunden werpen, wat sal, wat moet er dan gebeuren? Kan dan de boom der beweging diepere wortels in den grond slaan, kan hy syne kruin hooger verheffen? Neen, de lesers der lagere standen sullen wel eenen, twee of dry keeren onse ‘liefde, tegenspoed en dood of trouw’ koopen en willen lesen, maar meer niet; vinden sy altyd hetselfde in onse novellen, dan laten sy er ons mede sitten en lesen fransche boeken, die sy ja ook nog veel beter koop krygen, als de onse. Maar hadden wy hen, die lesers der lagere standen ook gewonnen, syn wy dan meesters van het land? Geeft eene plant goeden grond en bodem, maar set se in den kelder, waar hare bladen geen licht, geene lucht hebben en sy kwynt en sterft. Langs boven is het fransch ingedrongen, dus moet het ook langs boven weêr uit. Het borgondsch hof was het, waardoor wy met dien duivelschen segen begiftigd syn, de edelen aapten het hof, de burgers de edelen, de boeren de burgers na; soo was de gang. Terwyl wy dus den grond los maken rond onsen boom, terwyl wy synen wortelen voedsel geven, laat ons toch syne kruin niet vergeten; laat ons trachten, hooger en hooger in de maatschappy te dringen. Dit kunnen wy echter niet, dan door deftige stukken van eigen opstel en door deftige vertalingen deftiger stukken niet uit het fransch, want die sal men liever in 't oorspronkelyk lesen, maar uit de germaansche talen, die men min kent. Kunnen wy den hoogeren standen soo doende iets beters aanbieden als de fransche letterkunde, dan mogen wy billyk den eersten segekreet doen hooren, dan heeft men ons noodig, dan syn wy de meesters. Geerne sal dan de uitgever drukken, want hy verkoopt, geerne sal hy den schryver betalen, want hy wint; geerne sal de schryver werken, want hy oogst en kan sich door syne pen een onafhangelyk bestaan verschaffen.
Ten slotte nog een woordje over den schryver. Hoe strengelyk wy ook syn boekje beoordeelt hebben, soo kunnen wy hem toch niet alle talent afspreken; wy moedigen hem in tegendeel aan, sich door die eerste mislukte proeve niet te laten asschrikken. Hy kan nog goed worden, maar dan moet hy degelyk studeeren.
Onsen leseren bevelen wy Rowna als eene letterkundige kuriositeit ten hoogsten aan. Sy sullen soo veel te min berouwen, het
| |
| |
werkje gekocht te hebben, daar de opbrengst er van voor den armen bestemd is.
J.F.
|
|