| |
| |
| |
[Nummer 10]
Jaarboekjes en jaarboeken.
Overal en langs alle kanten, in Holland, in Engeland en Duitschland yvert men tegen de lieve vlindertjes, die elk jaar rond het midden van december uit de pop sluipen en het land rondvliegen, voor 't meest sich op toilettafeltjes nedersettende, nu en dan ook eens in de boekenkas des lettervriends sich verdolende en-stervende met den laatsten dag van january. Waarom se toch vervolgen? Sy sterven immers van self en soo gaauw, de armen, en men hoeft se niet dood te slaan.-Ja wel, maar sy doen veel kwaad gedurende dien korten leefstyd.
Wanneer eene letterkunde begint, uit den nacht der vergetelheid optestaan en weder de plaats te hernemen, die sy eens had, en slechts door de ongunst des tyds voor eenige eeuwen verloor, dan is elk teeken van leven welkom. In het begin der lente ja, sien wy verrukt den eersten garshalm, brengen wy onse vrienden vol vreugde het eerste madeliefje en syn wy fier op eenen ruiker van windroosjes, die wy later onbeacht in wei en woud laten verslensen, indien sy niet door buitengewoone grootheid of schoonheid onse blikken boeijen. Soo begroeten wy ook anno 1833 en in de navolgende jaren elken nieuwen dichter, die sich onder ons vertoonde en hoe weinigbeduidend hy ook was, wy presen hem als onsterfelyk. Namen, die men buiten hunne parochie nauwelyks kende, of die nu sinds lang reeds in Lethe versonken liggen, werden als ‘Zuilen van de kunst,’ gelyk men se te Oostende sou noemen, geroemd; De Simpel, Wyllie, Meynne, Van Loo, De Vlaminck, Doornaert, Renier blonken voor eeuwig ‘als heldere starren aan Vlaamlands letterhemel.’
Die eerste lentetyd ligt nu achter ons, wy gaan langsaam den
| |
| |
somer tegen. Onse poogingen hebben onse letterkunde weêr op haren ouden troon verheven, Europa siet op ons en vertaalt voortbrengselen onser dichters. In alles wat wy beginnen, wat wy doen, laat sich voortgang bespeuren, alleenlyk niet in onse jaarboekjens; die blyven de ouden, gebrek lydend aan echte en regte en deftige poësy, vol middelmatigheid. Wel steekt er hier en daar eens de prosa het hoofd op, maar soo schuchteren en soo armoedelyk! En toch konden even de selfde jaarboekjes soo inhoudryk worden, toch konden sy soo segenryk werken! Daarvoor moest echter eene geheele hervorming er van gebeuren, derselver strekking moest gedeeltelyk eene andere worden.
Reeds vroeger hebben wy ons tegen de versenfabricatie verset en bovenal onse jonge schryvers aangemaand, sich met ernstigere studien besig te houden. Dit kunnen wy hier slechts herhalen; wy moeten hen besweren, eenen anderen weg in te slaan, indien het waarlyk hun wil is, voor de heilige vlaamsche saak te werken. Door rymelaryen wordt ons volk nooit beschaafd; het soekt ook niet alleenlyk het aangename, maar tevens het nuttige in onse letterkunde en seg my eens, om de liefde Gods, wat kunnen wy den volke nuttigs aanbieden?
Onse jaerboekjes waren er bovenal toe geschikt om het nuttige en aangename te vereenigen, of wilden sy dit niet, dan kon men het voorbeeld van andere germaansche landen navolgende, eens beginnen, hun degelyke en deftige en altyd en overal hunne waarde behoudende jaarboeken ter syde te stellen. Als model van een sulke aansien wy het:
Niederrheinische Jahrbuch für Geschichte, Kunst und Poesie. Bonn, 1843-1844. Bls. 376 en 344. (Met Platen.)
Eene kostelyke historische verhandeling van de perel der hoogeschool te Bonn, professor Dahlmann, opent den eersten jaargang. Haar titel is ‘Emmerich’ en er wordt een der hoofdpunten in besproken, die tot de tegenwoordige verwarringen en stryden nopens het hertogdom Schleswig aanleiding hebben gegeven. Prof. E.M. Arndt, de onsterfelyke sanger van het duitsche nationaallied, volgt met een kort antwoord op de vrage: ‘Der Aulberg, wie muss er heissen?’ Dan komt prof. J. Aschbach met eene hoogstbelangryke verhandeling over de politische
| |
| |
werksaamheid van den keulschen aartsbisschop Bruno I; onse tegenwoordige stadsgenoot prof. C.P. Bock, met een heerlyk en diepgrondig verslag over Albertus Aquensis; Alexander Kaufmann, met eene korte geschiedenis der abdy Heisterbach onder hare dry eerste abten, prof. H. von Sybel, meteene verhandeling over den keulschen aartsbisschop Conrad von Hochstaden en prof. Löbell (die eenen soo goeden naam in Belgiën heeft) en Dr Müller met karakterschetsen van Niebuhr en Münchow. By dese korte opgave sal men toch genoeg erkennen, hoe mild de afdeeling geschiedenis in den eersten jaargang versorgd werd. Niet min goed is er de tweede afdeeling, kunst, vertegenwoordigd en onder de kunsten bovenal de bouwkunst.
Dr Jac. Burckhardt uit Basel deelt er een artikel mede over ‘die vorgothischen Kirchen am Niederrhein,’ dat wy sooveel te meer een weinig uitvoeriger willen beschouwen, daar nog de laatste dagen ons een bewys gaven, hoe weinig men by ons (bovenal in Belgiëns hoofdstad) den voorgothischen of romaanschen bouwtrant te waardeeren weet. Brussel besat eene, slechts ééne romaansche kerk, de eenigste tegelyk van de geheele omstreken, die van Sint-Jan; welnu en die eenigste veteraan uit de voorgothische tyd sinkt soo ëven onder de hamers, welke de winkeliers van den gemeenteraad er na toe sonden; hy sinkt, om plaats te maken voor eene marktplaats. O hoor het, gy Duitschland, gy die elke parel uit die eerwaardige tyden met soo veel sorgvuldigheid weder opsmukt, gy die ons uwe basiliken en dommen weder in den ouden glans voor het oog toovert, soo ryk en soo schoon, als had de sedert ses en acht eeuwen ontslapene meester er juist de laatste hand aangelegd; hoor het, met wat nameloose impiëteit Brussels burgemeester en gemeenteraad eene romaansche kerk, de oudste der hoofdstad, welke eenen Godevreed Isten tot stichter en Innocens II tot inwyder had, doet afbreken. O schande over u, nieuwe Vandalen!
Het verlies der Sint-Janskerk ware minder te betreuren, indien sy aan de oevers van den Rhyn had gestaan, te midden der talloose kerken van denselfden bouwtrant; hier te Brussel echter is de afbreuk, wy herhalen het, onvergeeflyk. Onder de redenen tegen het laten bestaan der kerk, welke wy hoorden opwerpen, was ook
| |
| |
die: dat de styl ervan onschoon was. Vooreerst moet men niet onbeacht laten, dat de vensters en het inwendige van 't schip door onkundige vervormingen hun karakter hadden verloren, 't geen toch seer gemakkelyk herstelbaar was. Maar wy weten ook dat kunstkenners gelyk Quatremere de Quincy, den rondbogigen of romaanschen bouwtrant weinig achten, hem noemende den trant der willekeur. Hoe ongegrond echter defe meening is, behoeven wy hier niet te bewysen. Men schimpt het detail als slecht, de compositie als plomp en ruw, men spreekt van kinderachtige versiersels, maar by al dit blyft het toch altyd waar, segt Burckhardt met regt, ‘dat de romaansche bouwkunst een der edelste scheppingen van den middeneeuwschen geest is en dat wy haar eene hooge aestelische waarde moeten toekennen. ‘Volgen wy hem verder na in syne verhandeling.
Wat eene groote opgave had de romaansche bouwkunst te volvoeren! In de geheele kunst der ouden was de binnenbouw nog onontwikkeld en hoogst gebrekkig, hy is in de weinige gevallen, waar hy bestaat, slechts een naar binnen gekeerde buitenbouw. Wel had Rome den bogen en het welfsel, sonder dewelke er geene monumentale binnenbouwkunst mogelyk is, uit syne oudetruskische kunsttyd, maar met een seer ruw detail en onschoone hoofdmassas. Gretig nam Rome de grieksche vormen aan en vermengde se met syne etruskische. Een der laatste voortbrengsels der soo gevormde romeinsche kunst is de oudchristelyke basilika. Sy heeft al de onvolkomenheden en tegenstrydigheden der romeinsche bouwwyse, maar een nieuwgewonnen princiep, welk sy eerst met bevreesdheid aanwendt, stelt ons schadeloos voor alle hare gebrekens: het doorsichtlynstelsel van het inwendige. Er was een geest in de elementen der antieke bouwkunst gevaren, die dese voor en na uiteen moest dryven. Nieuwe hoofdvormen ontvouwden sich en met en na deselve ook nieuwe details; maar het kostte veel moeite.
De verdere beoefening der bouwkunst viel nu hoofdfakelyk den Germanen ten deele, hun, die nevens de Hellenen het eerste kunstvolk der wereld mogen genoemd worden. De Romein was slechts de middelaar tusschen beiden. Den Germanen was het voorbehouden, in de duitsche gothik de binnen- en de buiten-bouwkunst
| |
| |
soo met elkander te vereenigen, dat beiden elkander doordrongen en dat de binnenbouw leerde, sich door den buitenbouw uit te drukken. Rond het midden der 13de eeuw was dese wedergeboorte der architektuur, welke van het beginsel des welfselbouws uitging, voleind, en wel soo dat de oplossing van het raadsel een ander nieuw grondstelsel werd, de naar boven strevende ontwikkeling der massas. De diepere navorsching leert ons, hoe dese omvorming der bouwkunst, misschien de grootste daadsaak der gansche kunstgeschiedenis, sich in de geheimrykste diepte des door het christianismus magtig opgewekten germaanschen volksdoms verliest. Tot dit streven naar boven, ‘dieser völligen Ueberwindung der Bedingungen des Stoffes ohne die geringste mechanische Gewaltsamkeit, diesem Aufspriessen der Kraft in mächtigen Thürmen und Strebepfeilern und diesem harmonischen Verklingen derselben in durchbrochenen Wänden, in Blättern, Zacken und Blumen’ is in de voorgothische kunst de grondsteen geleid geworden en ter ontwikkeling van dit styl hebben de rhynsche kerken niet weinig bygedragen. De eerste beslissende stap daartoe was de samensmelting van den toren met de kerk tot een harmonisch geheel. Toen eerst de rein verticale vorm van den toren in het plan mede opgenomen was, moesten ook de overige vormen der kerk natuurlyker wyse eene ontwikkeling naar de hoogte verkrygen. Dit echter gebeurde niet soodra; de dom te Mainz heeft, b.v., by syne vier torens en twee koepels toch ronde welfsels, maar die vereeniging van toren, koepel en rondwelfsel is reeds merkweerdig, want toen sag de Italiaan in syne basilika nog slechts de verheerlykte horizontaalvlakte en hy bouwde den toren geheel afgefonderd van de kerk.
De oudste torenvorm syn wel de kleine ronde torentjes op de beide kanten des gevels (dom te Mainz en Trier); weldra (xie eeuw) verschynen twee torens op de syden der koornis (apsis), dan eindelyk komen later de twee hoofdtorens aan den voorsten gevel, gelyk wy se te Brussel, Antwerpen en elders besitten. In Engeland slechts is de latere koepeltoren, te midden van het kruis, grooter dan dese hoofdtorens, elders beheerschen sy den geheelen bouw. - Langsaam ontwikkelt sich nu de koepel, waarvan Burckhardt met regt segt: ‘Merkwürdig bleibt es immer, dass dieses Glän
| |
| |
zendste des Ganzen in den Kirchen am Rhein wie überall, keineswegs den heiligsten Raum der Kirche, den Hochaltar, bedeckt, sondern die Durchschneidung der Kreuzarme bezeichnet.’ Aan het Oosten (waaruit de koepel waarschynlyk afstamt) herinnert de kleine koepel der apostelenkerk te Keulen; later wordt sy meer en meer als toren behandeld. Nergens vindt men die koepels en torens soo ryk en in soo groot getal, als aan den Rhyn; in Frankryk treft men seldfaam meer dan twee torens aan, hier en in 't overige Duitschland evenmin.
Reeds seer vroeg dus verliet men op de oevers van den Rhyn de vlakgedekte Basilica met hare eenvoudige suilen en reeds aan de keulsche kapilolskerk (1046) vinden wy halfsuilen; dus moest sy wel gelyk alle hare oude susters van den grond op welfsels berekend syn. Maar waren dese kerken meer ontsagwekkend door hare welfsels, dan werden de nog in den Basilikentrant gebouwde tempels nu bevalliger. ‘Je anspruchloser die Hauptformen waren, um so eifriger musste man bemüht sein, sie durch Reichthum und Eleganz zu heben.’ De rhynsche bouwwerken hebben bykans geene sieraden op te wysen; slechts de bogengaanderyen komen op, sy moeten ons schadeloos stellen voor andere schoonheden van 't detail, en sy doen dit, daar tegelyk ook de ontwikkeling der innerlyke hoofdvormen ryker wordt. Bovenal verschynen de, gelyk het koor, halfronde schilderachtige kruisarmen, die bykans uitsluitelyk den Rhyn toebehooren, en ook, hoewel seldsaam, by gothische bouwwerken verschynen, soo op eene hoogst schoone wyse aan de lievevrouwekerk te Trier en de Elisabethkerk te Marburg, recht verknoeid aan den dom te Meiland. - Eene andere eigenaardigheid der voorgothische werken is de breede voorbouw, die aan den Rhyn meestendeels eenvoudiger en bescheidener is dan by de fransche, saksische en suidduitsche.
De schryver sluit syne verhandeling met de woorden: ‘Es wäre ein grosser Gewinn für die Culturgeschichte, wenn eine umfassende Gesammtbehandlung der vorgothischen Bauten am Rhein, vom Dom zu Aachen bis auf die Nachahmungen der Jesuiten auch diese Uebergangsperiode mit der Zeitgeschichte in Zusammenhang bringen könnte.’ Soude onse Schayes dese woorden niet als aan hem gerigt moeten beschouwen? Wy scheiden van den schryver met
| |
| |
den hartelyken wensch, dat hy ons weldra met eenige nieuwe verhandeling van dien slag beschenke; sy is hoe kort ook, toch grondig en leerryk.
Prof. Nöggerath, wiens naam eenen soo goeden roep in Duitschland en elders heeft, volgt op Burckhardt met eene verhandeling over de antike suilen in den dom te Aken. Karel de Groote liet deselven eens uit Rome en Ravenna komen en versierde er den heerlyken dom mede; onse fransche vrienden roofden se, gelyk honderdduisend andere dingen, maar sy moesten se toch in 1815 weêr teruggeven en nu worden se op bevel des konings van Pruissen, die de groote kosten (rond de 90,000 francs) ervan op sich nam, gerestaureerd en weêr op hunne oude plaats gesteld. Eene tweede verhandeling van denselfden schryver spreekt over ‘die Bausteine der Münsterkirche in Bonn’ en is, gelyk de evengenoemde van het grootste belang. De uitgever L. Lersch deelt een seer belangwekkend historisch ondersoek mede over ‘Gerhard von Are, Erbaner des Bonner Münsters,’ Dr K. Ch. Beltz uit Elberfeld eenige met veel liefde en sorgvuhligheid bewerkte opmerkingen over de oude Cisterzienserabtdy Altenberg, met hare overschoone kerk, een der heerlykste bouwwerken in den soogenoemden gothieken trant.
Niet min ryk aan deftige arbeiden in de afdeelingen geschiedenis en kunst is de tweede jaargang, dien ook de oudkrachtige Arndt met een, eenen echtduitschen geest ademende artikel, over de ridderburgen en het ridderleven in de Eifel opent. De als schryver over de oudduitsche kunst geachste pastoor Prisac spreekt over ‘Dormagen und seine nächste Umgebung,’ pastoor Meuser geeft gewigtige bydragen tot de geschiedenis der hoogeschool te Bonn. Hadden wy toch onder onse vlaamsche priesters er eenigen, die gelyk de twee herders van Rheindorf en Alffter hunne soo talryke vrye stonden ertoe besteedden, de geschiedenis der plaatsen der omstreken na te gaan, waar hun bisschop hen heenfond; wat al schatten voor de historie konden sy niet opdelven! Welk eene menigte belangwekkende monographieën konden sy ons niet schenken! Maar, helaas, de Cartons, van de Putten en de Rams syn seldfame verschynsels onder ons!-Ook A. Kaufmann en prof. Aschbach vinden wy in desen jaargang
| |
| |
weder, den eersten over Caesarius von Heisterbach handelende, den andere met een geschiedkundig ondersoek over het leven van den keulschen bisschop St. Cunibert. De uitgever, de yverige Dr L. Lersch sluit de afdeeling Geschichte met eene seer grondige verhandeling over ‘Erzbischof Anno II von Cöln.’ Waardig opent de volgende afd. een meesterlyk opstel van onsen reeds aangehaalden geleerden stadsgenoot prof. C.P. Bock: ‘Die Bildwerke in der Pfalz Ludwigs des Frommen in Ingelheim.’ Hoogst welkom was ons de gift van Dr Beltz, over de frescoschilderyen in de nieuwe stadhuissaal te Elberfeld. 'T valt moeijelyk om begrypen, hoe by ons, waar de schilderkunst in soo grooten bloei staat, het al fresco nog soo gansch in 't duister liggen kan, terwyl aan den Rhyn en in Beijeren werken in dien aard geschapen worden, die men stout nevens de besten uit de oudere tyden mag stellen. Dat wy in Brussel nog geene nieuwe al frescos hebben, laat sich begrypen, in Parys syn er ja ook nog geene; maar Antwerpen en Gent konden toch eindelyk eens beginnen. Geld ontbreekt niet. Wilden de kerkfabrieken van Sint-Nicolaas te Gent en van Sint-Salvator te Brugge, by voorbeeld, een weinig meer smaak en piëteit en veel min grafschendenden overmoed hebben, den souden sy er eerder op denken, de wanden hunner tempels weêr met frescoschilderyen te versieren, dan de grafserken uit de heilige plaatsen te werpen en dese, die toch de weldoenders der kerk dekken en hunne namen voor het nageslacht moesten bewaren, of voor geringe prysen aan eenen koopman in marber aftestaan, of er de namen en opschriften te laten uitkappen en se dan schoon plat en effen (gelyk de geesten der heeren kerkmeesters in 't algemeen syn) weêr in de kerk te laten
leggen. Met de diepste verontwaardiging sagen wy over eenige jaren dit vandalismus, dat helaas, eerder nagevolgd sal worden, dan de lust tot het smaakvolle versieren der kerken; toen was het ons geen raadsel meer, hoe men aan eene andere lieve gothische kerk van Brugge een beneden alle begrippen leelyk en smaakeloos grieksch portaal, kon setten. Sekere lieden kunnen immers nog niet uit de rederykery komen, noch in kunst, noch in letterkunde.
Ook de afdeeling Poesie is in den eersten jaargang ryk aan schoone stukken. Arndt toont ook hier de eeuwige jeugd van synen
| |
| |
geest, welks kracht nog nagenoeg deselfde is, als in de groote jaren, waar hy het duitsche nationaallied song, en wanneer syn lied duisende franschen den dood toeklonk, omdat sy syn vaderland met onheiligen voet hadden betreden, met onheilige hand hadden geschonden. Syn ‘Traum’ is nog evensoo antifransch, syne ‘Lust des Geistes,’ nog evensoo jong, als de beste liederen uit de krygsjaren. Simrock geeft ons twee avonturen ‘Aus Ecken Ausfahrt’ - wanneer toch krygen wy eenen Simrock! Friedrich Rückert leverde ‘Eine Perle,’ een des grooten dichters waardig stuk. Wilhelm Müller de sanger der griekenliederen, geeft ons nieuwe bewysen van syn heerlyk talent in syne Melodieën, tien liedekens soo soet, soo geurig, dat wy hun slechts weinigen uit onse letterkunde ter syde kunnen stellen, uit de hollandsche litteratuur misschien de allerliefste liedjens van Beets en Heije. Wilhelm Smets doet ons, hoe seer wy hem ook achten, toch bykans vreesen voor syn vyftig-romanzig (?) gedicht, Christophoro Columbo, waaruit hy ons hier proeven mededeelt. Sulke langdradige dingen passen niet voor onsen tyd. Vermittelung door Pfarrius is schoon; de vertalingen van Velten uit het engelsch daartegen syn slecht. Men vergelyke onder anderen de vertaling in de Brittania van Byron's lied op den dood des generaals (Frankfurt 1842) waaruit wy slechts eene strophe sullen overnemen:
Es schloss sich kein Sarg überm Herzen ihm zu,
Kein Leichengewand durft er tragen,
Er ging als ein echter Soldat zur Ruh,
Um die Schultern den Mantel geschlagen,
die Velten soo vertaalt:
Kein unnützer Sarg seine Brust bedeckt,
Kein Leichentuch macht ihm Beschwerde;
Er lag wie ein Krieger zur Ruh sich strekt,
Im Mantel auf nackler Erde.
Kinkels Otto en Adelheid is hoogst lief. De dry Sonnetten van Geibel verdienden wel, dat sy niet lang op eenen vertaler moesten wachten; den geleerden en yverigen uitgever (Dr Lersch) sien wy liever op eenig ander veld, dan op dat der dichtkunst. - De platen welke het boek versieren syn seer rein gesneden.
| |
| |
Scheidende van het werk, moeten wy nog eens den uitgever hertelyk voor hetselve bedanken en te gelyk den wensch herhalen, dat het weldra als model worde genomen voor een vlaamsch jaarboek, wat dan toch eindelyk eenigen ernst onder het volk en eenige hoop te meer voor de toekomst der vlaamsche saak onder de beschaafde wereld in 't algemeen bragt.
Geschiedenis en kunst, sie daar twee oneindige velden voor grondige studien onser schryvers. Van alle vlaamsche steden heeft slechts Antwerpen eene goede monographie, en over schilder- en beeldhouw- en bouwkunst besitten wy nauwelyks eenige onbeduidende opstellen, en wat heerlyke schilderyen hebben niet onse mus˦en en wat schoone beeldhouwwerken onse tempels, wat prachtige dommen en kerken en andere gebouwen onse steden en dorpen. Hoeveel kunstvragen verwachten hare oplossing van ons! Maar wy laten vreemdelingen er sich mede bemoeijen en slapen op onse versen. Slaapt gerust!
Brussel, 10 mei 1846.
J. Vanderbeek.
|
|