| |
| |
| |
De natuurvriend,
(Vertelling)
Naar het hoogduitsch van Ludwig Tieck.
Rond dien tyd des somers, waarop een deel der schoone wereld gewoonlik syn verhlyf in eene badplaats neemt, settede sich ook een seker krygsraadsheer Kielmann in eenen wagen, om de stad te verlaten. Hy was niet krank, en wilde ook geen bad besoeken, maar eenen tyd lang in de nabyheid eener gefondheidsbronne wonen, om de schoone natuur te genieten.
De raadsheer Kielmann was ongeveer dertig jaar oud en een seer geschikt kantoorman. Hy had eene uitspanning noodig, om dat hy eenen langen tyd noest gearbeid had en nu selfs begon voor syne gesondheid te vreesen. Hy wilde dervolgens eenige weken op 't land doorbrengen, om er voor sich en de Musen te leven: want de raadsheer was tegelyk een man van gevoel, die in syne jongere jaren de schoone wetenschappen gestudeerd had. Daarvan wilde hem menig mensch in de stad een verwyt maken; ja eenigen gingen selfs soo verre, dat si hem voor eenen nar scholden: dese echter waren meest met den krygsraadsheere Weller verwant, wiens dochter heer Kielmann niet gehuwd had, alhoewel hem hare hand was aangeboden en si het rykste meisken van de stad was. Kielmann gaf weinig acht op dit geklap, want hy was te seer philosooph, om sich om stadsgepraat te bekommeren; hy reed nu met vroliken sinne door de poort en stak synen kop al lachelende de chees uit, om seffens het vrye, sonnige veld in oogenschyn te nemen.
Nu wil ik u ook recht genieten, ô natuur, dacht de raadsheer in sich selven; al myne arbeiden en besigheden wil ik nu vergeten en voor u alleen oogen en geheugen hebben. Ik wil tot de gevoelen van myne poëtische kinderjaren terugkeeren, ik wil myn bestaan verjongen en gelyk een kind aan de handen der schoonheid en der natuur voortwandelen.
De wagen reed intusschen verder, en de raadsheer gaf sich veel moeite om geenen berg of geen dorp met syne oogen te versuimen, op dat hy niets van het genot der landelike natuur mogt verliesen. - Hoe gelukkig ben ik, voer hy dan in syn selfgesprek voort, dat ik nog soo vry en ongehuwd ben, gansch myne eigene invallen kan volgen en niet van de luimen eener vrouw afhange! Die mademoiselle Weller is een seer hupsch meisken, si heeft veel geld, maar weinig verstand en nog weiniger gevoel, geene belesenheid en
| |
| |
geene liefde voor de poësij; van de natuur maakt si volstrekt geen werk, si lacht al te veel, si schertst over alles. - Het is toch immers beter, dat ik mi met het trouwen niet overhaaste, want hoe selden valt het niet voor, dat wi eene siel vinden, die met ons simpathiseert? en sonder de reinste simpathie der sielen voelt men in 't huwelyk maar de boeijen en het verlies der vryheid.
Kielmann had, gedurende dese overdenkingen een meir, dat links aan der strate lag, vergeten te bewonderen; hy liet dus den koetsier stil houden en steeg uit, om het versuimde intehalen. Dan ging hy langs een voetpad over eene weide en liet den wagen langsaam verder varen; toen beschouwde hy iedere groep van boomen seer nauwkeurig en socht se in syne phantasij inteprenten; hy gevoelde ongemeen veel en steeg dan eerst weder in den wagen, als hy van 't gaan vermoeid was.
Als hy weder in den wagen sat, verheugde hy sich met de gedachte, dat er, binnen eene halve uur, eenige bouwvallen souden verschynen, en reeds by de louter innerlike voorstelling derselve gevoelde hy eene kleine huivering. - Boomen en huisen gingen nu rasch syne oogen voorby, het gesang der vogels, het ratelen der raderen, het ruischen der boomen en de wiegende beweging des wagens versetteden hem weldra in eene sekere bedwelming, hy wreef sich verscheidene malen de oogen, geeuwde dan, en na eenigen tyd begeleidde hy met een luid gesnork het concert der natuur.
De koetsier riep: Brrr!! - De peerden stonden, de wagen hield stil; de raadsheer rekte sich uit, geeuwde weêr en wreef sich de oogen met syne uitgespreidde handen. Waar sijn we dan? riep hy thans den koetsier toe.
By de afspanning, heer krygsraad, hier willen we den peerden voeder geven. - Dat was een slechten weg, de leste halve myl tot hier toe.
Maar waar sijn dan de ruinen?
O God lof, nu sijn we al sedert eene uur voorby.
Reeds sedert eene uur? vroeg de raadsheer, en steeg nog half slapdronken uit den wagen.
Ei! ei! seide he tot sich selven, dat is niet syn! foei! in de schoone, opene natuur inteslapen! Op eene reise, waarin ik mi al sedert lang op voorhand verheugd heb! Als het soo voortging, dan souden wi met het genot der natuur niet verre komen.
Men maakte het middageten gereed, wat onsen reisiger versterkte, de weerd onderhield hem daarby met de namen der bronnengasten, die reeds doorgereisd waren. Kielmann at en dronk, en wederhaalde sich in syne phantasij de schoone scenen die hem op het land waren voorgesteld geworden; de ruischende wouden, het gesang der nachtegalen en leeuwerikken, de schoone onschuld der dorpbewoners, de eenvoudigheid hunner levenswyse, ens. - Doen misviel hem het gebabbel van den weerd en hy dreef den koetsier
| |
| |
en syne bedienden aan, om soo geswind mogelik weder aantespannen.
De reise wierd voortgeset. De raadsheer laafde sich weder aan de schoone uitsichten, en sliep dan ter afwisseling weder in; op ieder myl nam hy sich vast voor, wakker te blyven, maar syne natuur overwon ieder maal syn voornemen; dan ward hy op sich selven boos, en was ten leste toch gedwongen, sich weder met sich te versoenen. - Laat in den nacht hield de wagen stil in 't dorp, waarin de raadsheer syne verblyfplaats wilde opslagen. Hy at maar weinig en legde sich seffens slapen.
De gesondheidsbronne lag slechts op eene halve myl van dat dorp, en hier woonde, benevens andere voor ons weinig belangwekkende gasten, de vrouw van den geheimraadsheer Langhof met hare dochter Caroline. De man was reeds sedert eenige jaren dood en se leefden thans op eene pensioen en de onbeduidende renten van een klein vermogen. De dochter wierd ieder somer krank en de moeder besteedde een groot gedeelte van heure jaarliksche inkomst daaraan, met Caroline eenen tyd lang op de bronne te wonen, om se aldaar met alle gasten bekend te maken. Het doel 'er van was dit: Juffrouw Langhof was alreede vyf en twintig jaar oud, en toch niet uitgehuwd. Men besocht het geselschap, men danste en lachte, en de moeder geloofde dat de dochter sich toch wel eenmal eenig ryk, aansienlik man sou aandansen, dien hare schoone oogen of hare nog schoonere gestalte op eeuwig tot haren slave, ofte, wat nog slimmer en beduidender was, tot haren wetteliken man fou maken.
De leser, die soo goed is, om dese kleine en onbeduidende vertelling te lesen, sal ons nu veroorloven, met brieven voorttegaan, die wi neven elkander willen stellen, op dat de verscheidenheid des stijls en der karakters des te meer in de oogen valle.
By den sonnenopgang sat al de krygsraadsheer aan eene tafel en schreef aan eenen vriend in de stad eenen brief, dien hy toch niet terstond afsond, maar in den vorm eens kleinen dagboeks wilde voortsetten; de schoone Caroline schreef juist om deselfde uur aan eene vriendin, en de leser krygt nu hier de
| |
Paralleelbrieven.
Brieven des raadsheeren Kielmann. |
Brieven van juffrouw Caroline. |
Den 3den juli. |
Den 3den juli. |
Lieve vriend. |
Lieve Louise. |
O hoe gelukkig, hoe ongemeen gelukkig hen ik! - Ik schryve u uit myn dorp, terwyl de son opgaat en roode, vurige stralen over myn papier werpt. Een schoonen heuvel met hoornen bekranst staat voor myne oogen |
Ik ben van daag vroeger als naar gewoonte opgestaan, en het schynt vandaag heel schoon weêr te worden. - Wat hier aangenaam is, dat men niet gelyk in de stad sich moet generen. - Ik heb nu eindelik myne elegante |
| |
| |
en het is mi soo frisch en licht, dat ik het u volstrekt niet beschryven kan.
Welke reine, gesonde locht adem ik hier in! Hoe bly sal ik na eenige weken naar de stad en tot myne befigheden terugkeeren! - Hier moet ik immers naar geen kantoor gaan. Hier pynigen mi niet de volgestopte boekenplanken met heure bestoven akten. Ik wil dikwils aan dese kwalen terugdenken om den korten tyd, dien ik hier doorbrenge, des te meer te genieten. |
morgenhuive gereed, en ik drage se heden in négligé voor 't eerste maal. Het vaker herkleeden, de verlustingen, het bronnedrinken maakt dat de tyd vergaat, men weet selfs niet hoe. Alles is hier soo lustig en vrolik; besonder is een seker heer Brand de siel van 't gansche geselschap. Hy is louter leven. Nu springt hy om, dan geeft hy raadsels op, dan ook plaagt hy eenigen van 't geselschap; hy heeft een wonderlik geheugen. Menig een wil hem nabootsen, maar het gelukt toch niemand soo recht. |
|
Den 4den juli namiddags, |
Namiddags den 4den juli. |
Ik heb gisteren en van daag de schoone omstreken rond besocht. Daar is een kleine waterval hier gansch in de nabyheid, die mi desen morgen verrukt heeft.
Het middagsmaal, dat geheel eenvoudig was, heeft mi heden kosteliker gesmaakt, dan ooit in de stad, en de menschen, by wie ik wone, fijn soo simpel en soo goed, dat hunne gesprekken mi heter aanstaan dan die van dese verfynde stadmenschen, die niet weten wat se moeten gelooven of seggen. |
Ik kan nog altyd van lachen niet tot mi selven komen. Heer Brand dreef defen morgen den spot met eenen boer, die eerdbestën te koop bragt.
Het gansche tafelgeselschap moest tot bersten lachen. Het is een allerliefst mensch die heer Brand! de vrouwen alhier vechten ook om hem; hoe weinig mannen sijn er toch, die hem gelyken. Hoe steken de oude, styve officieren, die hier fijn, tegen hem af! |
|
Den 5den juli. |
Den 5den juli. |
In desen nacht is er plotselik regenweder ingevallen en het schynt te willen aanhouden. Dat maakt mi voorwaar eenen grooten streek door myne schoone rekening; ik moet mi al ever getroosten en myne toevlucht tot het lesen nemen. Het is toch immers goed, dat ik eenige van myne lievelingsdichters heb meêgenomen. Ik heb Thompson's Saisoenen al begonnen en lese dit schoone gedicht altyd weêr op niew met groote belangslelling. |
Het is om te wanhopen! Er was soo eene schoone landparty gearrangeerd en nu valt het den hemel in, van te regenen. Nu is de lieve Mevrouw van Lemslein en Mynheer Mannert uitgenoodigd en wi sullen van daag aan die langwylige l'hombretafel moeten sitten. Ik sal verveling hebben en misschien nog myn geld verliefen, want ik sal gewis op 't spel geene acht geven. Is het niet om te vertwyfelen, lieve Louise? |
|
Den 7den juli. |
Den 7den juli. |
Nog altyd regen en swartbetrokken hemel! Dat weder maakt mi gansch onbegrypelik traag en slaperig. Ik lees schier onophoudelik; maar het lesen spant mi te seer aan.
In steê van selfs in de gouden eeuw te leven, lese ik thans Gessner's goddelike schilderingen 'ervan. Alles wil mi nogthans niet recht behagen, dewyl ik mi op de natuur selve al te feer verheugd heb. |
Nu gaat het toch wat beter, spytens het slecht weder. Heer Brand heeft ons al eenigemaal heel lustige anekdoten voorgelesen, wi komen daarby in de saal te samen; van daag 's avonds willen wi een pandspel proberen.
Het slecht weêr is toch immers hier nog gemakkeliker te verdragen dan in de stad, men is toch ongegeneerd en daarby in gefelschap.
Heb ik het niet geleid? 'k heb gisteren eenen daler en dry groschen verloren. |
| |
| |
Den 10den juli. |
Den 10den juli. |
Het is toch te erg! denkt maar eens, lieven vriend, het regenweêr wil niet ophouden. He tyd myns oorlofs gaal ondertusschen voorby en ik sit hier in een vuil ellendig dorp gevangen, sonder besigheid, sonder geselschap. - Sou men er niet ontevreden by worden? Als ik wist dat het weêr soo bleef, sou ik terstond laten aanspannen en naar de stad terugreisen. - Alles maakt mi hier langwyl, daar ik niet meer wandelen kan gaan. De menschen alhier sijn wel op den eersten aanblik recht goed, maar voor den omgang sijn si toch gansch onbruikbaar. Het eten is ook meestendeels seer slecht, en wat het slechste is, de menschen weten het niet te bereiden. - Ik ben ordentelik op niews uit de stad begierig, doch men verneemt hier niets; ik leve hier gelyk in de woeslynen van Arabië. |
Wi sijn thans allen wel vergenoegd. Het is maar jammer dat mama mi altyd streken speelt. Si mag den heer Brand niet geerne lyden, en daarom moet ik ook niet veel met hem omgaan. De pandspelen hebben ons allen wel geamuseerd, en die kleine Brand wist het soo interichten, dat ik hem volstrekt een paar kussen moest geven. Het is wel jammer dat dit hupsch mensch niet meer vermogen heeft; want men segt van hem dat hy veel schulden sou hebben. Een paar allerliefste spreekwoorden heeft hy ook uitgevonden en uitgevoerd; in een van hun moest ik syn vrouw voorstellen; dat gaf dan gelegenheid tot alle soorten van plageryen, welke mama al te ernsliglik genomen heeft. Ik wedde, als de jonge man ryker was, dat mama selve hem geerne sou sien. Maar soo - ach, ik weet niet wat ik al swetse! |
|
Den 11den juli. |
Den 11den juli. |
Ik ben met den predikant des dorps, eenen ouden wonderbaren man, bekend geworden. Hy heeft eene buitengewone drift voor het kaartenspel, doch hy verstaal niet anders dan het gemeene, ouwerwetsche mariage. Hy wist het weldra te pas brengen, en. om hem te vermaken heb ik van daag bekans den heelen dag aan de speeltafel verseten. - Wat segt-je daarvan, myn vriend? Maar wat kan men ook by dit afschuwelik weder aanvangen? |
Ik kan toch den heer Brand niet vermyden, sonder het geheel bronnegeselschap opmerkfaam te maken, niet waar, lieve Louise? En toch wil mama het volstrekt soo hebben. En ik weet het, dat het den armen mensch bedroeft, als ik mi thans terugtrekl. Hy volgt mi altyd achteren soekt opsettelik myn geselschap, - Ja, mama mag het hem selve verbieden! wat gaat het mi aan? |
|
Den 14den juli. |
Den 14den juli. |
Ik vind toch dat men by ieder spel meer fynheid kan aanbrengen, dan men in den beginne gelooft. De predikant had tot hiertoe van mi gewonnen; maar nu is dikwijls de lege twyfelachlig. Dat spel wekt heviglik myn belang op; die sonderbare mensch heeft mi met syne drift aangesteken. |
Denkt eens, men segt sich in 't oor, dat Brand de dikke Mevrouw van Lemstein sou trouwen. Hy spreekt wel veel met heur, maar dat kan ik toch onmogelik van hem gelooven. Syt-je niet ook van mijne meening, lieve Louise? Ge kent immers ook dit leelik wyf. |
|
Den 20den juli. |
Den 20den juli. |
Ik ben recht boos op mi, en ik denk dat ik er oorsaak toe heb. Reeds sedert vier dagen is het schoonste weêr van de wereld, en ik heb se aan de speeltafel doorgebragt; met dien ongerymden predikant en syn erbarmelik spel heb ik se verspild. Eerst van daag ben ik weder uitgegaan.
Hoe kan de mensch soo swak syn? Ik begryp mi selven niet. |
Het is gewis met Mevrouw van Lemstein. O die windbüidel! - Maar het geheele geselschap alhier veracht hem ook, en dat met recht; die arlekin komt in 't geheel niet als een fatsoenlik man voor. Blootelik voor het geld een oud, leelik wyf trouwen!
Hoe kan een mensch soo ellendig syn? Ik kan het niet begrypen. |
| |
| |
Den 21den juli. |
Den 21den juli. |
Ik heb de naburige bron van daag besocht, en ik vind dat ons, selfs op 't land, gefelschap onontbeerlik is. Er sijn vele bekenden hier, gelyk Mevrouw Langhof en heure dochter, Mevrouw von Lemsteinen anderen. Het pharao wordt hier hoog gespeeld. Ik sal vaker daar komen. |
Ik wensche dat wi weldra naar de stad mogen terugreifen. Alles wordt hier soo langwylig; men amufeert sich thans met hazardspelen. - Daar was van daag de onverdragelike raadsheer Kielmann hier, die gevoelvolle nar. Ge moet hem ook kennen, 't is deselfde die voordesen eene vryery met Juffrouw Weller hadde. |
|
Den 22den juli. |
Den 22den juli. |
Ben ik niet een rechte nar, dat ik mynen tyd en myn geld verspille? - Ik heb van daag in 't Pharao seer aanfienlik verloren; ik wil het ook voortaan laten. |
Mama heeft ook lust, naar de stad terug te koeren, en ik wenschte maar dat er al aangespannen wierde; dan konde ik met u, lieve Louise, over dit en dat wydloopig spreken. |
|
Den 23den juli. |
Den 23den juli. |
De landstreek om de bronne en het geselschap aldaar bevalt mi buitengewoon. Ik heb van daag niet gespeeld en mi toch seer onderhouden. Ge sull de dochter van Mevrouw Langhof kennen, het is een seer beminnensweerdig meisken; ik heb met heur en de moeder veel gesproken, wi hebben tamelik lang met elkander gewandeld. Men heeft mi uitgenoodigd. |
Dat ontbreekt ons nog, dat ons de langwylige narren op den hals komen! Daar heeft die ongelukkige Kielmann den heelen dag met ons ledig geloopen en mi volstrekt alle luim verdorven. Mama is van den vernufligen man gansch betooverd, en heeft hem op morgen uitgenoodigd. - Alles is mi vyandig! Ik wenschle by tyd dol te worden! |
|
Den 24den juli. |
Den 24den juli. |
Die juffrouw Eanghof is niet alleen een schoon, maar ook een buitengemeen verstandig meisken, si spreekt ook, met veel gevoel. Een geaffecteerde windmakerdwaalde van daag veel by heur rond; se ontving hem echter tot myne groote vreugde, met de behoorlike verachting. Iets, dat men selfs by de kloekste vrouwlieden maar seer selden vindt, want byna allen sien geerne by de manspersoonen de apenmanieren.
De vrouw des raadsheeren selve is eeue hoogachtingsweerdige vrouw; se schynt van mi eene seer goede meerling te hebben. Si wenschle, seide si vandaag, dat ik se vaker mogt beldeken, opdat si sich wat meer van het onaangename bronnegeselschap konne verwyderen. Als ik maar der dochter niet lastig valle! Het scheen mi vandaag, als of si mi niet besonder geerne fag. Het doet mi bekans leed, dat ik op de bron selve niet wone: de weg naar het dorp is toch wat moeijelik. |
Eenen soo verdrieteliken dag heb ik sedert lang niet beleefd. De raadsheer is bekans tot middernacht toe gebleven, en ook de ellendige Brand was impertinent genoeg, om ous eene uur lang te besoeken. Ik denk al ever, dat ik hem soo ontvangen heb, dat hy niet weder sal komen. Recht het tegendeel van hem is de raadsheer, met wien mama buitengewoon heusch en vriendschappelik is, om dat hy vermogen heeft: hy vindt er sich seer door gevleid.
Daar was gisteren een onweêr, en ik geloofde gewis dat de raadsheer ons sou gespaard hebben; maar hy kwam nogthans. - Mama meent dat by op mi verliefd is; trouwens, als man ware hy nog wel te verdragen. Wi willen sien hoe het sich voegt; ik wil ten minste van nu af aan vriendeliker jegen hem syn; al ware het slechts, om dien ellendigen Brand wel degelik te krenken. - Jammer toch, dat de raadsheer soo volstrekt langwylig is. |
| |
| |
Den 27den juli. |
Den 27den juli. |
Ik hen thans den heden dag op de bronne. Morden wordt hier eene kamer ledig, en ik wil nu nog eenige dagen hier wonen.
Madame Langhof heeft mi verteld, dat heure dochter mi seer geerne sag, dat si dikwijls naar mi vraagde en dat si maar te bloode en te bescheiden is, om iets van heure neiging in myne tegenwoordigheid te laten blyken. Ik heb het eerst niet wel kunnen gelooven, maar nu ben ik er overtuigd van. Se is sedert twee dagen seer vriendelik jegen mi, en als ik heur van daag iets uit Klopstock voorlas, bemerkte ik plotselik, dat er tranen uit heure oogen braken. - Om oprecht te syn, lieven vriend, moet ik u seggen dat sulks myn hert gebroken heeft; ik voel het thans dat ik fe bemin, de natuur overal heeft niewen aantrek voor mi, ik ben gelukkig. - Als si mi maar beminde, soo als ik se bemin! |
De raadsheer woont thans op de bronne, soo seer heeft hy sich aan ons vastgekleefd.
Ik sou thans meer kunnen wedden, dat hy werkelik op mi verliefd is. Onophoudelik beschouwt he mi met teerdere oogen; hy suchlen is dikwijls in gedachten verfonken. Ik bejegen hem vriendeliker en hy is daardoor seer gelukkig. Hy las ons van daag iets uit den Klopstock voor; hy leest seer slecht, en dan deed mi ook die onophoudelike kraam van engels en boose geesten, die onverstandelike versen en dat het gedicht volstrekt niet kluchtig was, soo veel verveling aan, dat ik van het ingehouden geeuwen seer in de kinnebakken kreeg. Myne oogen liepen er eindelik van over, en hy hield het voor aandoening.
Sedert desen oogenblik wordt hy nog veel teedeider jegens mi; myne moeder is seer tevreden, en ik ben het byna ook. |
|
Den 28den juli. |
Den 28den juli. |
Ik heb mi verklaard, ik heb de toestemming. - Beschuldigt mi van geene overhaasting, dierbare vriend; hoe selden vindt men tegenwoordig een gevoelig hert? Men achte het kostelik, wanneer men het gevonden heeft. |
Hy heeft sich verklaard, hy heeft de toestemming. - Noemt mi niet rasch, lieve Louise, want myne moeder heeft gelyk. De ryke mannen sijn tegenwoordig selden, en men slage snel toe, wen er een sich aanbiedt. |
|
Den 2den oogstmaand. |
Den 2den oogstmaand. |
Morgen reise ik van hier af, en wel in geselschap myner schoonmoeder; ik geloove, het sal nu juist een maand syn, dat ik de stad verlaten heb. Hoe verheug ik mi van u weder te sien en u myne toekomende gade voortestellen. |
Ik kom terug, en wel met eenen bruidegom. - Eindelik sal ik u wedersien, lieve Louise, en gy moet seffens in de eerste dagen den raadsheer, mynen t oekomenden man, leeren kennen. - Vaart tot daartoe heel wel. |
En verder?
Allen kwamen gelukkig naar de stad terug, er wierd een gewoonlik huwelijk gesloten.
De krygsraadsheer wierd een getrouwde man; de gansche stad lachte en de bruid selve lachte een duetto met heure moeder.
En de raadsheer Kielmann!
Wel nu, die bemerkte dat hy sich verdwaald had. - Maar is niet al ons weten in dese wereld maar eene dwaling? - Hy trooste sich met dese gedachte.
***, Brugge, 10den maart 1846.
|
|