De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.Handbuch der Geschichte der poetischen National Literatur der Deutschen, von G. Gervinus; 3e Auflage. Leipzig; 1844, 8o.
| |
[pagina 383]
| |
verfyning der rymkunst en der taalGa naar voetnoot1. Een andere nederduitscher, Frederik van Haussen († 1290), onderscheidt sich ook door de reinheid des vorms en de bedrevenheid in de sprake. Met dese gedichten komen nog in eene rei Der Rosengarte, in de eerste helft der 13e eeuw ontstaan, das Heldenbuch, van Gaspar van der Roen (1472), die hinder von Limburg, door Johan van Soest uit het vlaamsch overgeset; de Weiszkunig (1512) en Theuerdank (1517), beiden door keiser Maximiliaan (deselfde die te Brugge gevangen sat) ontworpen en op syn bevel door Marx Treizsauerwein en Melchior Pfinzing opgesteld. Wy syn tot de tweede afdeeling gekomen, die de schryver met de benoeming van Lyrik und Didaktik kenteekent; sy begint met het midden der dertiende en eindigt met het begin der achttiende eeuw. Den overgang van de epische tot de lyrische en didaktische poësij verklaart hy aldus: ‘In de gedichten uit den tyd van den bloei onser epische dichting, die wy beschouwd hebben, by Wolfram en Gottfried, hebben wy niet meer deselfde pure en suivere objective daarstelling en eenvoudige vertelling gevonden, die de vroegere gewrochten kenschetste; de dichters hadden de gedachten van hunnen tyd, de gewoonten des heerschenden stands, hunne eigene persoonlyke sienswyse en karaktervorm in hunne dichtwerken ingedragen. Van den oogenblik af aan, dat een gedachteninhoud in de epische poesij doordrong, was er maar één stap te doen, om het wesentlyke van die heerschende gedachten der eeuw ook isoleerd en afgescheiden van de vertellingen, waarby se eerst gevoegd waren, voortedragen. Men liet die groote dingen, die de menschen beweegden, op sich selve staan en soo vormde sich het onderwerp eener besondere lirische poësij; men begon de idealiseerde toestanden der sagenwereld met de verwante werkelyke toestanden der eeuw verstandig te vergelyken en soo ontstond eene poëtische kritiekdes openbaren en privaatlevens, eene didaktische, een eleerpoësij. Op beide takken ging, van desen oogenblik af aan, de trant der poësij voor vele eeuwen over.’ | |
[pagina 384]
| |
Dry hoofdpunten bieden sich nu aan, rond dewelke het geestige levens des adels sich draaide: de vrouwendienst, de godsdienst en de hoofsche tucht en standsgewoonte. Het eerste wierd de bron van het lirische minnedicht, het derde die der didaktische levensen sedenkritiek, welke nu als leer, dan als satire of spreuk verscheen; de godsdienst wierd eene tweearmige bron én voor lirische én voor didaktische poësij. Het minnedicht behoorde eerst den ridderstande toe; later daalde het tot het volk af en verloor tegelyk veel van syne reinheid. Dat getuigen reeds de Vrowendienst (1255) en het Vrowenbuch (1257) van den oostenrykschen Ulrich van Lichtenstein. De grootste meester onder de minnesingers is Walther von der VogelweideGa naar voetnoot1, die in syne liederen, spreuken en andere gedichten al de betrekkingen des duitschen levens klaar en grondig daarstelt. Deselfde richting vervolgden ook Thomasin Tirkler, uit Friaul, Winsbeke en de onbekende dichter van Freidank's bescheidenheit (1229)Ga naar voetnoot2. Later ontstond de fabel, het soogenoemde Beispiel, waarin Ulrich Boner, een Bernsche monnik (om 1324-46), in syne Edelsteine, die, gelyk de Freidrank, een der lievelingsboeken der duitsche middeleeuwen was, besonderlyk uitmuntte. Rond het begin der 15e eeuw echter bemerkt men eene gewichtige verandering. Het volk had allengskens eene plaats in de samenleving genomen; nadat het gesang syn laatste geluk aan de hoven had beproefd, begaf het sich gansch- en vastelyk in de steden, de edellieden voor den borgerstand verlatende; soo ontstonden de Meestersingers, die, soo wel door hunne inrichting in genootschappen als door den aard hunner gewrochten, eene sekere overeenkomst met onse Rederykers aanbieden. Doch de poësij bleef niet in desen kring staan, sy stapte nog verder. ‘Er verbreidde sich over Duitschland, en voornamelyk in 't suiden, waar vroeger ook het minnelied te huis was, eene soort van lied, dat geenen stande meer toebehoorde, dat eerder in eenen gelyken toon door duisend vrye geesten der leegste volksklassen gepleegd wierd, door bedelaars, | |
[pagina 385]
| |
ruiters, reisigers, studenten, landsknechten, schryvers, handwerksjongens, jagers en monniken.’ Een gansch ander slach van lirische poësy ontstond dus met het Volksgesang, 't welk in de 15e en 16e eeuwen synen bloei had. Het minnelied bleef ook nu, gelyk eertyds, het middelpunt des nieuwen gesangs; maar wat by de ridders gemaakt en verfynd was, wierd by de borgerlyke singers natuurlyk en eenvoudig. De eigenaardigheden van alle oorspronkelyke volkspoësij keerden weêr: refrains, alliteratiën, beelden, vlugheid en kortbondigheid van versbouwGa naar voetnoot1. De drukkunst was al uitgevonden; de volksboeken konden niet lang achterblyven. In de 16e eeuw sag men er eene menigte te voorschyn komen: EulenspiegelGa naar voetnoot2, Fortunatus, Faust, AEsop's fabelen, das Lalenbuch (Historie van de Schildborgers) ens. Toen wierd onse Reinaert de Vos eerst in 't nederduitsch (te Lübek in 1498) en later in 't hoogduitsch overgeset. Die fyne satire der hoogere standen vond, volgens Gervinus, eenen algemeenen byval, waartoe de religieuse stryden en de immer meer wassende geest der hervorming niet weinig bydroegen. Die geest toonde sich vooral in de scherts- en strydschriften van Ulrich von Hutten (1488-1523) een der medewerkers van de bekende Epistolae obscurorum virorum. De vorst der dichters van desen tyd is echter de Neurenbergsche schoenmaker Hans Sachs (1494-1576). Vol van blymoedigheid en humor verheft hy sich boven synen stand en beschouwt de dingen uit een hoog, algemeen standpunt, sonder nogthans syne kleur van volksdichter te verliesen; ‘er blieb immer der dichtende Handwerksmann und der handwerksmässige Dichter.’ Van eentoonigheid en gemaaktheid is hy niet geheel en al vry te pleiten. In synen styl- en dichttrant, in syne goede soo wel als in syne slechte eigenaardigheden biedt Hans Sachs eene sekere gelykheid met onsen Cats aanGa naar voetnoot3. Johann Fischart, die wat laterkwam († in 1591), sluit die rei van volksdichters. | |
[pagina 386]
| |
Met Opitz (uit Bunzlau in Slesiën 1597-1639) begint eene nieuwe dichterschool, die eerst in Slesiën en Saksen, dan in Noordduitschland haren setel had. De verdiensten van Opitz en de invloed, dien hy op de latere schryvers uitoefende, syn bemerkensweerdig. Hy suiverde de taal, bewerkte den styl naar het voorbeeld der Ouden en stelde voor altyd de wet vast, dat in duitsche versen, niet gelyk by de romaansche, de silben blootelyk worden geteld, maar naar den klemtoon in lang en kort moeten onderscheiden worden. Syne poësij draagt andersins het kenteeken der fransche gewrochten deses tydvaks. Onder syne leerlingen syn Paul Gerhard, Simon Dach, Andreas Tscherning, Johann Wilhelm Laurenberg, Joachim Rachel, ens. Laurenberg (1591-1659) is besonderlyk onser opmerksaamheid weerdig, om dat hy in 't nederduitsch schreef. Syne SchertzgedichteGa naar voetnoot1, die den veranderlyken sin des menschen, het modewesen en de plompe pedanterie van synen tyd degelyk hekelen, munten uit door naïve menschenverstand en gesonde boertery, waarvan hy toon en taal uit den Reineke de Vos putte. Wichtiger dan eenig andere stad wierd toen Hamborg voor de nieuwe dichtkunst; in dese stad leefden Georg Grefflinger, Jacob Swiegel en Philip van Zesen. Dese leste, segt Gervinus, wist sich de dichtwyse der Franschen, der Italianen en besonderlyk der Nederlanders toeteeigenen. ‘Er dichtte lateinisch, französisch und holländisch, und drückt so den engen Verband unserer damaligen Dichtung mit dem Auslande und besonders mit Holland am besten aus.’ De invloed der fransche letterkunde wierd op het einde der 17e eeuw nog grooter door de verbannen fransche protestanten, die in Noordduitschland, en voornamelyk in Hannover en Berlyn eene wykplaats sochten; overal heerschtte onbegrensd Boileau's autoriteit. Eerst Albrecht von Haller, in Switzerland geboren, nam de engelsche dichters en ook wel de ouden, als voorbeeld. Gottsched (1700-67) die in synen tyd eene dictatoriale oppermagt op de letterkunde uitoefende, was gansch in de oude, styve klassiciteit van Opitz, gelyk Rabener, en Zachariae. Veel dieper dan dese lesten greep Gellert (1715-69) in 't leven des volks; syne | |
[pagina 387]
| |
fabelen sullen altyd klassiek blyven in de duitsche letterkunde. Hier sluit de tweede afdeeling, die der Liriek en Didaktiek. De derde, die van het Drama, omvat het geheele nieuwe duitsche letterdom van Klopstock en Lessing tot aan den bevrydingskryg, dat is tot aan 1815. De schryver stelt aldus de oorsaken voor, die het voorheerschen der dramatische gewrochten medegebragt hebben: ‘De fabel schynt de oorspronkelyke en eenvoudigste vorm van eigentlyke poëtische leerkunst, het anakreontische lied die van eigentlyke Liriek te syn; in de oden van Horatius liggen Liriek en Didaktiek het meest te samen versmolten. Dese vormen kwamen by ons alle dry weder op, en wel op een en selfde tydstip, namelyk wanneer Klopstock sich aan het epos, Lessing aan het drama toewyden. Die beide dichtvakken lagen nu eenen tyd lang in geruchteloosen kamp, tot dat de uitslag en ook de insichten van denkende kunstenaren, gelyk Goethe en Schiller, toonden, dat de begunstiging des tyds en de natuur der ontwikkeling alleenlyk tot het drama voerden en dat het epos slechts in de gedaante van syne ontaarding, den roman, sich nevens hetselve staande houden kon. Wy hebben dus in het derde tydvak de Geschiedenis des Dramas voor onsen leiddraad. Soo nu dit dicktvak in syne, hem eigentlyk toebehoorende, periode niet soo rein kan afgescheiden worden als het epos en als Liriek en Didaktiek, soo ligt sulks alleenlyk aan het tydstip syner verschyning. Het epos konde sich in de vroegste tyden der letterkunde klaar en ongestoord ontwikkelen, want Liriek, Didaktiek en Drama bestonden soo goed als niet, eer het tot syn toppunt geraakt was; Liriek en Didaktiek waren daarentegen reeds gekruisd door de uitgangen en ontaardingen des epos en de beginselen des dramas; eindelyk het drama, in eenen tyd van kunstmatig bewustsyn gevormd en beoefend, wierd niet alleen van het voortduren der eerstgeboren vakken bedrongen, maar ook van de willekeurige poogingen van eenige schryvers om deselve te herstellen en te verlevendigen. Alleen de mannen van genie voorgevoelden reeds in de 18de eeuw, dat de tooneelpoësij den geeste des tyds was toegepast, en wydden derselve hunne werksaamheid toe. Goethe sag ten leste duidelyk, dat het schouwspel in den nieuweren tyd gelukte, omdat het een aanschouwend publiek rond sich versamelde, en dat het epos niet soo | |
[pagina 388]
| |
goed beviel, omdat wy geen hoorend publiek meer hadden. Dit wordt door de geschiedenis der poësij in 't algemeen bestadigt. De nieuwere tyd, waarin de wetenschap en de vorming des verstands die kracht der phantasij heeft verdelgd, die sich den inhoud der stille vertelling der Rhapsoden en reisende singers wist te vertegenwoordigen, moest noodsakelyk de dramatische middelen grypen, die op de stomp gewordene sinnen levendiger werken: werkelykheid der daarstelling, gesprek, verlevendigde handeling en onmiddelyke werking op de driften des aanschouwers syn immers de kenteekens des dramas. Wy sullen den schryver niet opvolgen in de geschiedenis van het duitsch tooneel in de vroegere tyden; wy gaan tot het nieuwere tydvak over, waarin hy de omstooting der conventionneele dichtkunst door verjonging der nationale poësij beschryft. Klopstok (geboren te Quedlinburg, nederd. Kwellenborg, 1724-1803) uit de noordduitsche school gesproten, is met Lessing de stichter der nieuwere hoogduitsche letterkunde. In hem vindt men vereenigd met de kennis van het schoone, een diep godsvruchtig gevoel en eene warme vaderlandsliefde. Syn scherpe blik opende der toekomst nieuwe wegen en met hem begint dus eerst de wedergeboorte der eigentlyk classike literatuur. Wat de gansche toenmalige poësij verstrooid in duisend proeven en nabootsingen had by gebragt, vereenigde Klopstock in syne Oden en in den Messias. Hy trof in syne gedichten gansch anders dan syne voorgangers den toon der oudheid, des germaanschen Noordens en selfs des Oostens, alles met waarheid en deftigheid uitdrukkende. Met het gebruiken der rhythmische versmaat der ouden, gaf hy der dichtkunst eenen nieuwen en verhevenen trant; syne oden hebben de musikaalsche werking dergene van Horatius; in syn Messias heerscht de plegtige toon en de kunstvorm der oudheid. Minder gelukkig is hy in syne latere christelyke gedichten geweest. Dat Klopstock een voorbeeld voor veel gelyktydige dichters was, kan men ligt verstaan. Kleist in synen Frühling (ook in hexameters en in den geest der oudheid), en Gessner in den Tod Abel's en in syne Idyllen, beide in deftig onrym, kunnen als syne eerste leerlingen genoemd worden. Tot Klopstok's schole behooren ook Rammler (1725-98), die rhytmische oden maakte en Horatius in syne versmaat vertaalde; | |
[pagina 389]
| |
Cramer en J. Ad. Schlegel, die naar 't voorbeeld des meesters Geistliche Lieder dichteden. Lessing (uit Camenz 1729-81) richtte de nog onbestemde geesten naar het drama. Syne tooneelstukken Minna von Barnhelm, Emilia Galotti, Nathan der Weise, wierden van het duitsch publiek als de eerste echt nationale stukken met algemeen gejuich begroet en honderdvoudig nagebootst. In syne Literaturbriefe, en later in syne Dramaturgie trad hy vyandig den ingewortelden smaak voor de fransche schouwspelen te gemoet en wees Shakespeare aan als het voorbeeld dat de duitsche tooneeldichters nemen moesten. Lessing was tegelyk een geleerde en een volkmatige dichter, ‘ein Volksmann, segt Gervinus, aber immer von geadelter Gesinnung; eine Zeit lang ein Hofdiener, aber als solcher gegen jede Beschränkung seines freien Wirkens rebellisch.’ De fabel, het lied, het puntdicht, de theorie der kunst en der letterkunde wierden van hem met even veel geluk behandeld. Wieland (1733-1813) tydgenoot van Lessing had eene gansch andere richting genomen; de ouden en de Franschen, en voornamelyk de toenmaals soo seer gepresene Voltaire en Rousseau waren syne voorbeelden. Gelyk desen wyde hy sich aan verscheidene letteroefeningen toe; rym en onrym, lieden heldendicht, kritische arbeiden en vertalingen vloeiden uit syne pen. Syn Oberon, die in 1780 verscheen, sal synen naam altyd in aandenken houdenGa naar voetnoot1. Herder, (uit Morungen 1744-1803) die op Lessing's voorgang en voorarbeiden steunde, gaf der poësij, niet soo seer door eigene gewrochten dan door diepe gedachten en gesonde opwekkingen van allen aard eene machtige voortdryving. Hy keert aan alle nabootsingen den rug toe, om sich den oorspronkelyken gesange, der natuur en der jeugd der volkeren toe te wenden.’ Hy drong aan op duitschheid, volksdommelykheid, eigenaardigheid der schryfwyse, waarvan Lessing het voorbeeld had gegeven, en originaliteit wierd nu het algemeene leuswoord der nieuwe dichter- | |
[pagina 390]
| |
school. Hy wees dese originaliteit aan in de groote dichters van alle tyden en volkeren, terwyl hy tegelyk iedereen in de kleur syns tyds toonde, iedereen gelukkig in syne natuur en eigenaardigheid opvattede en later in verscheidene proeven van oversettingen en nabootsingen iedereen in synen toon en geest liet spreken. Overal erkent men hier syne voorliefde voor de oorspronkelyke gebruiken der volkeren, waarmede hy sich uit den bibel, Ossian en Homer bekend gemaakt had. Dit streven laat sich vooral bemerken in syne Stimmen der Völker, waarin hy een aantal volksliederen versamelde en in syn boek über den Geist der hebraïschen Poesie (1782). Eene rei van allerlei oversettingen en proeven vertoont sich door Herder's lange letterkundige werksaamheid onafgebroken tot den Cid toe (1801), die op het toppunt syner kunstproeven staatGa naar voetnoot1. Nu rigt sich onse blik naar de Rhynlanden, waar Goethe (uit Frankfort 1789-1832) optrad. Door Lessing's schriften en Herder's persoonlyken omgang gevormd, nam weldra de groote dichter eene eigenaardige rigting. In hem erkennen wy, by syne verkregene geschiktheid, de neiging om sich aftesonderen, de massen en het openbare leven van sich aftekeeren. By Goethe heeft alles eenen realen grond, alle dichtwerken syn by hem ‘Bruchstücke eines Lebensbekenntnisses;’ alles knoopt sich in hem aan syne ryke magtige personaliteit. Door syne gansche lange dichterloopbaan kon hy nooit van die richting afwyken, alles wat hem verblydde of verveelde, kwelde of besig hield, in een beeld, een tafereel, een gedicht te vervormen en met syne eigen persoon voortestellen. Daardoor onderscheidde sich Goethe van Klopstock, dat hy altyd op het regelen des gevoels gadesloeg, als hy aan 't werk ging, terwyl Klopstock onder de heerschappy syner aandoeningen schreef. Van daar by Goethe die gerustheid, die klaarheid, die vrede, welke het echte genie aankondigen en die hem de middelen verschaffen, om in het uitvinden tusschen hem en de uiterlyke dingen eenen grenspaal vasttestellen. Reeds in syne Jugendgedichte scheen het, als of eindelyk de lang verwachtte dichter geboren ware, die de gave der onmiddelbare | |
[pagina 391]
| |
inboeseming wedergebragt hadde, gelyk men se in de sangers der oude tyden had vermoed. Door syne eerste twee werken vervormde Goethe met eenen slag de gestalte der duitsche poesij en behaalde door deselve eene beslissende sege over alle vreemde invloeden. In Götz van Berlichingen (1773) brak het politische vryheidsgevoel door, dat nu ook reeds in Duitschland begon grond en bodem te vatten; Shakspeare's dramatische verordening wierd met dit één stuk by de Duischers ingevoerd; het talent, sich in den toon van andere tyden te versetten, bewees sich hier in een groot en ryk gedicht. In Werther's Leiden (1774) schildert Goethe den kamp des genies met de sociale vooroordeelen van synen tyd; de persoon van Werther is nogthans geen ‘moralisches genie’ gelyk Gervinus het segt; hy beswykt onder de drift, en wel onder eene onvryspreekbare drift. De uitwerkselen deser beide boeken wierden onmetelyk. Rond het jaar 1775 sien wy den dichter aan het hof te Weimar, waar sich toenmaals de voornaamste der hoogduitsche letterkundigen, Wieland, Herder, later Schiller, Schlegel, Tieck en anderen te samen vonden. Tien jaren lang bragt Goethe niets van groot belang tot stande; het scheen dat hy in de verstrooijingen des hofs sich verloren had, maar de volgende tyden bewesen, dat hy gedurende die jaren de magtigste ontwerpen in syne siel had laten ryp worden. Wy gaan over eenige dichters, gelyk Jacobi, Moeser, Leisewitz, Lenz, Heinse en Boie. By Bürger (1748-94) doet de schryver opmerken, dat, hoe volk- en natuurmatig syne Balladen ook syn, sy nogthans met de grootste sorgvuldigheid en korrektheid gearbeid waren. Aan de gebroeders von Stolberg die Klopstock op het getrouwste nastreefden, ontbrak gelyk ook aan vele opwekbare gemoederen, een vaste kern; en de buitenwereld kon hun denselven niet geven. - Joh. Heinr. Voss heeft sich door syne vertaling van Homer in rhythmische versen meer dan door eenig ander van syne werken, eene europeïsche beroemdheid verworven. Door de behandeling des hexameters stelde hy een lichtpunt voor den poëtischen styl der Duitschers, gelyk Luther's Bybel het deed voor hunne sprake in 't algemeen, en Winckelmann werken voor het verstaan der plastische schoonheid. Met den hexameter, wiens rhythmus gelykgewicht en beweging vereenigt, verhief men | |
[pagina 392]
| |
sich boven den gemakkelyken en onverschilligen gang des iambus, een edeler toon wierd aan den dichttrant ingeprent, die sich van toen af ook aan de andere versmaten, gelyk aan het tragische vers by Goethe en Schiller, mededeelde. ‘Versmaat en taalbeheersching is by Voss in Theorie en Praxis soo volmaakt, bemerkt Gervinus, dat dit alleen reeds poëtische werking maakt.’ Dese verhevenheid der sprake droeg de noordduitsche dichter op de eenvoudige huis- en natuurliederen over, soo b.v. in syn schoon landelyk gedicht Luise en in syne Idyllen, waarvan twee in 't nederduitsch geschreven syn. Op Vossens spoor in de Idylle traden HebelGa naar voetnoot1 (176-1826) en Usterï (1763-1827) die van hunnen provincialen tongval, den alemannischen, gebruik maakten. Laten wy met den schryver tot Goethe terugkeeren. Tusschen hem en de poësij lag toenmaals het hofleven. Eerst de aanblik van Italië, eerst Roome riep het ingesluimerde genie weder op. Met den kunstsin ontwaakt de sedelyke sin; de studie der natuur en der beeldende kunsten verfynt in hem den schoonen vorm, den klassischen stijl. Met het natuurlyke, waaraan hy tot hiertoe hulde had bewesen, soekt hy nu het schoone te paren; wet, maat en beperking die moreele deugden des kunstenaars, prenten sich diep in synen geest in. Vroeger had hy Homeer altyd in overpoëtischen glans gesien; nu las hy hem in Sicilië met gansch andere oogen weder; hy erkende nu deselfde natuurlykheid, die hy in de eerste periode syner dichtwyse had gesocht, maar verbonden met de idealiteit en reinheid, waarnaar hy in desen tweeden tydkring streefde. Thans trachtte hy sich geheel met den sin en den geest der oudheid te doordringen; hy wendde sich by voorkeur der antike kunst toe en beval nu benevens de studie der natuur, die der ouden aan. De treurspelen Iphigenie (1787) en Tasso (1790) syn het uitvloeisel deser nieuwe vervorming van Goethe's genie; hy hield sich in Roome ook besig met sangspelen. ‘In Egmont (1788) bemerkt men nevens elkander de verscheidene vormen, waarin Goethe sich toenmaals beweegde; tooneeleffecten, gelyk in een sangspel, een rhytmische prosa, die aan Iphigenie erinnert, den aanleg tot eene dramatische geschiedenis in den ouden Shakspear'schen trant van | |
[pagina 393]
| |
Götz von Berlichingen en voor onderwerp een oproer, gelyk soo dikwyls in de treurspelen deser dagen, die in de literatuur, om soo te seggen, het groote schouwspel der fransche omwenteling vooraf verkondigden.’ De Faust wierd kort na 's dichters terugkomst in 't vaderland geschreven. Dit gedicht, waarin volgens Gervinus, ‘das schönste geleistet ist, was poëtische Darstellung geben kann’ drukt Goethe's natuur doorgaans uit, den stryd tusschen het denken en het leven, de onbeperkte begeerte naar het weten en het genieten. Met regt merkt hy hier op, dat de figuur van Faust, met den geest van twyfel en nieuwigheidssucht die desen tyd kenschetste, volstrekt overeenkwam. In de jaren, waar Goethe syne volmaakste scheppingen in 't licht gaf, treedt eerst Schiller (uit Marbach, 1750-1805) op, die terstond als vriend der natie begroet wierd. Syne eerste dramatische gewrochten waren soo vele manifesten tegen den onnatuurlyken druk, die op de toenmalige samenleving weegde; die Räuber (1781) wierden in Mannheim met grooten byval opgevoerd en maakten denselfden indruk als Götz; met Fiesco (1783) begon het historisch drama, waarin de dichter soo groot geworden is; in Kabale und Liebe (1748) stelde hy de scheuring der standen en de verwarring der hoflevens daar. Merkweerdig is 't, dat er in Schiller gelyk in Goethe deselfde liefde voor de Ouden, en wel op denselfden tyd, sich aan den dag legde. Hy las voortyds de grieksche treurspeldichters nog in fransche vertalingen; met de verschyning van Voss' Homeer ging er hem gelyk Goethe een nieuw licht op, en hy studeerde de Ouden, om synen dichterischen smaak te reinigen. Van dese verandering getuigen syne dichtstukken die Künstler en die Götter Griechenlands (1788-89) en syn treurspel Don Carlos (1787). In dit meesterstuk stelt hy, segt Gervinus, van de strydigheden der natuur en der conventie, die het algemeen onderwerp der treurspelen van dien tyd was, de grootste voor, met wereldborgerdom, natuurrechten en vernuft tegenover despotismus en willekeur te setten.’ Na eenige bladsyden aan de roman-literatuur toegewyd te hebben, gaat de schryver over tot den humoristischen Jean Paul Fr. Richter (1763-1825), dien hy wel al te streng beoordeelt. Wel is waar is Jean Paul, de vertegenwoordiger der | |
[pagina 394]
| |
jeugdige gedachten en voor de jonge lieden meer dan voor de rype mannen genietbaar, maar hy gelykt onder dese betrekking aan Voss, wien de schryver nogthans veel lof toeswaait. Men moet immers daarvoor het hoogstpoëtische van synen onvergelykelyken humor niet miskennen. Dat hy in 't kleinleven afdaalt, is geen verwyt, want het ligt in den aard des luimigen schryvers, dat hy in ieder hoek, in ieder punt van ons bestaan doordringe, om de daadsaken, die hy er uit haalt, aan de beelden van syn ideaal tegenovertestellen. Seker is het, dat de Auswahl aus des Teufels Papieren, de Unsichtbare Loge, Quintin Fixlein, die Blumen-, Frucht-und Dornenstücke, Titan en in 't wetenschappelyk gesyne AEsthetik en syne Levana altyd onder de beste werken des hoogduitschen letterdoms sullen gerekend worden. Tegen het einde der lest verloopen eeuw bemerkte men in Duitschland eene merkweerdige liefde voor het tooneel. De schouwspelers verkregen eenen meer natuurlyken en deftigen toon; staande troepen vormden sich eerst in Hamborg, dan in Mannheim, Weenen, Gotha, Berlyn en Weimar en in die steden wierd allengskens de smaak van 't publiek verfynd. Eene menigte dramatische dichters ontstonden nu van alle kanten; derselver groepen deelden sich ongeveer in gelyke mate tusschen den trant van Götz van Berlichingen, die als voorbeeld der dramatische geschiedenis des vryen, regelloosen, Shakespearschen styls gold, en in dien van Emilia Galotti, die eene tooneelmatiger dramatische kunst opende. Men dwaalde toch van wederkanten: van den eenen verloor men de vereischten der opvoering uit het oog en breidde de historische stukken tot gedialogueerde romanen uit; van den anderen beoogde men niets anders dan theatereffekten en bragt alleenlyk smakeloose nabootsingen van fransche stukken voort. De namen der toenmalige tooneeldichters Eckhof, Gotter, Schröder syn thans weinig bekend, maar Iffland (uit Hannover 1759-1814) en Kotzebue (uit Weimar, 1761-1819) hebben goede tooneelstukken in den klassischen trant geleverd; dese laatste is voornamelyk daarin te berispen, dat hy te gauw en te veel geschreven heeft. Tot Goethe en Schiller terug komende, schildert Gervinus met scherpsinnigheid de verscheidene indrukken, die de fransche om- | |
[pagina 395]
| |
wenteling op die groote dichters uitoefende en toont de gelukkige uitslagen die later uit hunne vriendschappelyke en letterkundige betrekkingen voortgesproten syn. ‘Sie wollten, segt hy, ihre einseitigen Naturen erweitern, ergänzen, vervollständigen, indem sie sich in ein gemeinsames Streben einlebten, und sie bieten in dem innigen Bunde widerstrebender Elemente ein Schauspiel dar, dem man nicht häufig wieder begegnet.’ Die Horen, der Musenalmanach, die Xenien, de balladen en lirische gedichten syn de eerste opbrengsten de ser vereenigde werksaamheid en de voorloopers van grootere scheppingen. In Schiller's Lied van der Glocke siet menden wysgeer en den menschlievenden dichter; in Goethe's Römische Elegien, venetianische Epigrammen, den onverschilligen poëet, die met het leven speelt. De natürliche Tochter en Hermann und Dorothea (1798 en 99) syn op den grond der politische gebeurtenissen gebouwd; dit leste gedicht, soo schoon en soo eenvoudig is, segt Gervinus, veel nader by de naïve kunst der Ouden, dan eenig ander dichtwerk der nieuwere tyden. Wilhelm Meister, dien Goethe reeds in Italië had ontworpen, en waar soo lieve en poëtische gestalten in voorkomen, getuigt van de, toen merkelyk swankende dichtwyse des schryvers; het eerste deel is episch en ryk in daadsaken, het tweede beschouwende, stil en diepsinnig. Intusschen schreef Schiller syne beste stukken, Wallenstein, dit echt duitsche treurspel, Maria Stuart (1799) die Jungfrau von Orleans (1801), die Braut von Messina (1803), Wilhelm Tell (1804). Dese dichtwerken waarin Schiller's edele geest en vryheidssucht heerschen, wekten overal de warmste deelneming op en van desen oogenblik af aan wierd hy de groote volksdichter der duitsche natie. Met regt bemerkt Gervinus, dat er reeds in de leste tooneelstukken van Schiller de invloeden der romantische school sich laten waarnemen; wat hy echter over dese poëtische ontwikkeling der hoogduitsche letterkunde segt, spreekt het algemeen gevoel tegen. Hy stelt het romantismus als het verval der nationale poësij voor, terwyl het slechts als eene vervorming derselve mag beschouwd worden. De romantische school heeft in de gebroeders Schlegel (uit Hannover: Friedrich, en (1772-1829); Aug. Wilh. (1767-1845), veel meer als kritikers dan als dichters bekend, hare | |
[pagina 396]
| |
wetgevers, in Ludwig Tieck (uit Berlyn, geb. 1773) haren hoofdvertegenwoordiger gehad. De eerste beginselen van Tieck droegen echter geene romantische kleur: syne novellen syn ware en somtyds satirische tafereelen des samenlevensGa naar voetnoot1; Abdallah is eene orientaalsche schrikvertelling in den smaak van Klinger, hier en in William Lovell is Rousseau de lieveling des schryvers. In Pieter Lebrecht en in de Volksmârchen (1797) is de romantische kleur nog onseker; eerst in Sternbald (1798) ging Tieck in den nieuwen geest des tyds over. Nu scheen de poësy by hem van de werkelykheid geheel en al afgescheiden; hy wierp sich vry en wild in 't wonderbare. Syn Phantasus (1812) wierd het lievelingsboek des tyds; daar syn al de genres in vereenigd, die Tieck heeft behandeld: kinderveltelsels, romantische novellen en sagen, treuren lustspelen. Die leste soort van gedicht heeft eene literarhistorische beduidenis door syne satirische polemiek (voornamelyk in den Gestiefelten Kater) tegen de platborgelyke tooneelstukken van Cramer, Spiess en Schenkert. In syne dramatische vertellingen, gelyk Genoveva (1800), heeft hy met veel geluk de oude sagen, die ons al in hunne bloote ruwheid soo seer bevallen, in Shakespeare's trant voorgesteld. Aan Tieck is de duitsche tooneelletterkunde ook veel verschuldigd voor syn aandeel in de voortreffelyke vertaling des grooten engelschen treurspeldichters, die hy met Schlegel ondernamGa naar voetnoot2. Wy sullen ons op de andere tooneeldichters van dien tyd, Collin, Zacharias, Werner, Falk, Seume, Zschokke (die later syne schoone novellen schreef) en Kleist niet ophouden, en slechts ten aansien van OEhlenschlaeger (geb. te Koopenhagen 1779) doen opmerken dat de schryver hem geen recht laat wedervaren; de groote noordsche dichter, die, door syne duitsche omwerking van syne, eerst in 't deensch geschrevene, tooneelstukken, ook in 't hoogduitsche letterdom eene eerlyke plaats bekleedt, heeft toch immers, door de nationale kleur syner dichtwerken, | |
[pagina 397]
| |
uit de aloude tyden van Skandinaviën geput, eene nieuwe baan voor de dichtkunst geopend. - Merkweerdig is het, dat de latere werken van Goethe, b.v. die Wahlverwantschaften (1809) ‘das Meisterstück der deutschen Novellistik’ en der westôstliche Divan (1818) in 't romantische overgaan, terwyl Tieck's jongere novellen door gebrek aan plantastische en door eene sekere terugkomst tot de klassike gedachten, worden gekenteekend; die schryver is selfs in synen schoonen historischen roman: Een Aufruhr in den Cevennen, eene voor hem nieuwe loopbaan ingetreden. Door dit kort begrip van Gervinus' Handboek hebben wy eenen vlugtigen blik willen werpen op de geschiedenis der hoogduitsche letterkunde, die by ons nog soo weinig bekend is. In eene naaste aflevering sullen wy eene schets der nieuwere duitsche literatuur geven. J. Vanderbeek. | |
Belgien. Handbïchlein für Reisende, nach eigener Anschauung und den besten Hülfsquellen bearbeitet. Dritte durchaus umgearbeitete Auflage. Koblenz. Karl Bädeker. 1845. Bls. 264. - Frs. 3-75.De herhaelde uitgaven, welke dit werkje heeft beleefd, getuigen van zyne praktische weerde. Met dit Handboekjen in den zak, kan de reiziger gerustelyk den commissionnaire laten loopen, want buiten eene kaert van Belgien, bevat het nog de plannen van het slagveld van Waterloo en van de steden Luik, Leuven, Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, Oostende. Hy kent de geldsoorten, de inrigting der hôtels, het tarif der drinkgelden, de diligentien, de yseren wegen; hem wordt eene korte geschiedenis van Belgie aengeboden, eene overzigt over de vlaemsche en brabantsche schilderscholen, en eene verhandeling over de taal. De laetste twee afdeelingen zyn het vooral, welke ons als 't ware verpligten, van dit werkje te spreken, want de uitgever is een warm aenhanger van onse beweging, gelyk de bladz. IV-VII getuigen; hy spreekt daer met eene regtzinnige liefde over de regten onser tael en deelt als bewys van hare verwantschap met het hoogduitsch eenige strofen mede uit het dichtstuk, dat Van Duyse in den zomer van 1844 aen den keulschen | |
[pagina 398]
| |
Männer-Gesang-Verein rigtte. Als antwoord op dit gedicht, roept hy dan den Vlamingen toe: ‘Wir blickten auch nach euch ihr deutschen Brüder -
Ihr wollt es sein, wir haben euer Wort,
Und dieses sei des Bundes starker Hüter,
Hier sei es wahr, und wahr auch sei es dort!
Vlamingen denn die Hand zum Bruderzeichen,
Schlagt in die feste, liebewarme Hand!
Und lasst mit uns das Flehn zum Höchsten steigen:
Gott schütze unser deutsches Vaterland!
Simrocks schoon gedicht ‘Belgien’ eens door Vlaemsch België medegedeeld, die warme hartelyke willekomgroet aen de Vlamingen vinden wy er ook, en in en wel als inleiding tot het boek. Het voerte als motto de volgende woorden van Van Duyze: En waer is 't vaderland des duitschen stams?
Alom, waer der Germanen tael
Zich heft en bloeit en 't volk verrukt,
Daer is ons vaderland.
Een heer E.F. (Emile Frensdorff?) verwondert zich in een feuilleton der Indépendance, dat Mevrouw van Ploennies in hare Reiseerrinnerungen slechts van Vlaemsch België spreekt en niet van eenige franschschryvende Belgen gewag maekt. Hy kan zich overtuigen, dat dit juist hetzelfde geval is met dit reisboekje. In Duitschland houdt men weinig van de franschschryvende Belgen, want de duitsche simpathien worden natuerlyker wyze alleenlyk betoond aen degene die van de nederduitsche tael gebruik maken. X.Z. | |
Het arme kleine eendje.
| |
[pagina 399]
| |
en klepperde Egyptiesch, want die taal had hem zijne moeder geleerd. Rondom die bouw - en weilanden lagen uitgestrekte bosschen, en in het midden dier bosschen sluimerden diepe meeren; ja, het was inderdaad verrukkelijk, daar buiten op het land! En te midden van die heerlijke streek stond een oud ridderslot, met diepe grachten omgeven; van den muur tot beneden aan het water groeiden groote klissen-blâren, en deze waren zoo hoog dat kleine kinderen er wel regtop onder konden staan; onder die blâren zag het er al even wild uit, als in het diepste van het bosch. Onder die klissen-blâren lag eene eend op haar nest, om hare jongen uit te broeden; maar het duurde haar wat lang, eer zij er uit wilden komen en daarby kwam nog, dat zij zelden bezoek ontving; de andere eenden zwommen liever de grachten rond dan dat ze er uit en op het land gingen, om zich daar onder de klissen-blâren neêr te zetten en met haar te snateren. Eindelijk ging het eene ei na het andere open; ‘piep! piep!’ schreeuwden ze; alle eidooijers waren levend geworden, en nu staken de kuikens den kop naar buiten. ‘Rep! rep!’ deden ze en zoo repten zij zich allen zoo veel ze konden, en zagen naar alle zijden onder de groene blâren heen, en de moeder liet ze zien, zooveel ze maar wilden, want het groen is goed voor de oogen. ‘Hoe groot is toch de wereld!’ zeiden de jongen; want nu hadden ze vrij wat meer ruimte, dan toen ze nog binnen in de eijers lagen. ‘Denkt gij dat dit heel de wereld is?’ vroeg de moeder. ‘O, die strekt zich nog veel verder uit. Zelfs tot aan de andere zijde van den tuin tot in het weiland van den predikant, doch daar ben ik nog niet geweest! - Gij zijt er toch immers allen,’ vervolgde zij opslaande, ‘neen, laat zien, ik heb ze allen nog niet; daar ligt dat groote ei nu nog; hoe lang zal dat nog wel duren! het begint me nu haast te vervelen!’ en nu zette zij zich weêr op het ei. ‘Wel, hoe gaat het?’ zeî een oude eend, die gekomen was, om haar eens te bezoeken. ‘Het duurt zoolang met dat eene ei!’ antwoordde de broeijende eend, ‘het wil maar volstrekt niet open gaan; maar zie toch eens naar die anderen, zijn dat niet de liefste eendjes, die men ooit heeft gezien? zij gelijken allen op hun vader; die deugniet, hij komt niet eens naar mij omzien.’ ‘Laat me dat ei, dat niet open gaan wil, eens zien!’ vervolgde de oude eend. ‘Wel, zusje lief, dat is een kalkoenen-ei, geloof me! ik hen ook eens zoo gefopt geworden en toen heb ik wat te zorgen gehad voor dat jong; het was bang voor het water, ik kon het er volstrekt niet in krijgen; ik mogt praten zoo veel ik wilde, het hielp niemendal. Kom, laat me dat ei eens zien! - ja, dat is een kalkoenen-ei, laat dat maar gerust liggen, en leer liever de anderen zwemmen.’ | |
[pagina 400]
| |
‘Ik wil er toch nog maar wat op liggen, 't heeft nu toch zoo lang geduurd, dat het er op een dag of wat meer niet aankomt,’ zeide de eend. ‘Zoo als ge wilt,’ hernam de oude eend en ging heen. Eindelijk ging ook het groote ei open. ‘Piep! piep!’ zeî het kuiken en kroop er uit; het was groot - en leelijk ook. De eend beschouwde het zeer aandachtig. ‘Het is toch een geweldig groot eendje,’ zeî ze, ‘geen der anderen ziet er zoo uit, maar zou het daarom wel een kuiken van een kalkoen zijn? Nu, daar zal ik spoedig achter komen, en in het water moet het, al zou ik het er zelve instooten.’ Den volgenden dag was het zeer schoon weêr. De zon scheen op de groene klissen-bladeren. De eend ging met haar kuikens naar de gracht; plasch - daar sprong zij in het water. Rep! rep! en het eene kuiken na het andere plompte haar achterna; het water sloeg hen over den kop, maar spoedig kwamen zij weer boven en zwommen, o, zoo mooi en deftig; de pootjes bewogen zich als van zelve; allen waren er nu, en ook het leelijke graauwe eendje zwom mede. ‘Neen!’ zeî de moeder, ‘het is van geen kalkoen; zie hoe goed het met zijn pootjes voort kan en hoe regt het zich houdt; - ja, het is toch mijn eigen kind. Als men het ter dege beschouwt, is het toch een aardig ding. ‘Kwaak! kwaak! - kom ge nu maar meê, ik zal u in de wijde wereld brengen, en aan de andere eenden laten zien; blijft toch vooral digt bij mij opdat er niemand weg rake; en neem u vooral in acht voor de katten.’ En zoo kwamen zij in den eendenhof. Daar nu was een vervaarlijk rumoer, er waren twee families, die met elkander op een palingskop twistten, en op 't laatst ging de kat er nog meê weg. ‘Kijk, zoo gaat het in de wereld,’ zeî de moeder terwijl zij haar snavel spitste; zij wilde den palingkop ook wel hebben. ‘Gebruikt uwe beenen nu,’ vervolgde zij, ‘zorgt dat gij ook meê kunt doen, en buigt uwe halsjes voor die oude eend daar; zij is de voornaamste van allen die gij hier ziet, zij is uit echts paansch bloed daarom is ze zoo dik; ziet ge wel, zij heeft een rood lapje om den poot; nu, dat is iets bijzonders, en de grootste onderscheiding voor een eend; het beteekent eigenlijk dat men ze niet gaarne zou verliezen, en dat ze door dieren en menschen moet gerespecteerd worden! - Kwaakt nu! - Zet de pootjes zoo niet naar binnen, een wel opgevoed eendje zet de pootjes ver van elkaar, juist zoo als vader en moeder dat doen; zie zoo! nu, buigt nu uwe halsjes en zegt: ‘kwaak.’ En dat deden zij; maar de andere eenden die om hen stonden, bekeken ze en riepen toen: ‘Kijkt eens! nu komen er nogal meer bij, als of het nu nog | |
[pagina 401]
| |
niet mooi genoeg is, foei! wat ziet dat eene dier er uit, neen dat is te erg, dat kunnen wij niet velen,’ en te gelijker tijd vloog er een eend naar den troep en beet het arme leelijke eendje in den nek. ‘Laat dat beestje ongemoeid,’ zeî de moeder, ‘het doet immers niemand kwaad.’ ‘Ja, maar het is te groot, en het ziet er zoo raar uit,’ antwoordde de bijtende eend, daarom moet het wat geknuffeld worden. ‘Het zijn knappe kinderen, die moeder heeft,’ beliefde de oude eend met de lap om het been te zeggen, ‘zij zien er allen zeer goed uit, maar dat eene is niet gelukkig uitgevallen; ik wenschte wel dat er nog wat aangedaan kon worden.’ ‘Dat zal niet gaan!’ antwoordde de moeder beleefd. ‘Het is wel niet zoo als 't behoort, maar 't is evenwel een goed kind en 't zwemt zoo mooi als een der anderen, ja ik durf zeggen, nog beter; ik denk dat het met der tijd wel wat kleiner zal worden; het heeft te lang in 't ei gelegen; en misschien is het daardoor niet zoo mooi geworden.’ En met deze woorden plukte zij aan de veêren in haar hals en streek ze toen weêr glad. ‘Het is bovendien een mannetje,’ zei ze, ‘daarom komt het er minder op aan. Ik denk, dat het een sterk ding zal worden, want nu reeds weet het zich zoo goed door het water te reppen.’ ‘Die andere eendjes zijn aardige beestjes,’ vervolgde de oude eend,’ kom, doe nu maar als of gij te huis waart, en ingeval gij hier of ergens een palingskop vindt breng dien maar bij mij.’ En dus waren ze zoo goed als te huis. Maar het arme eendje, dat het laatst uit het ei gekomen was en er zoo leelijk uitzag, werd gebeten, gestooten en geplukt, niet alleen van de eenden maar ook van de hoenders. ‘Het beest is al te groot,’ zeiden allen, en de kalkoensche haan, die met sporen aan de pooten ter wereld was gekomen en daarom geloofde, dat hij Keizer was, blies zich op en zag er uit als een schip met volle zeilen, ging toen op het eendje los, snaterde en werd geheel rood om zijn kop. Het arme eendje wist eindelijk niet meer, waar het gaan of staan zoui het werd zeer bedroefd omdat het er zoo leelijk uitzag en daardoor een aanstoot was voor den eendenhof. Zoo ging het den eersten dag; later werd het al erger en erger. Het ongelukkige eendje werd door allen vervolgd; zelfs zijne zusters waren er zoo boos tegen, dat ze gedurig zeiden: ‘Och of u de kat maar pakken wilde, leelijk dier!’ en de moeder voegde er dan wel eens bij: ‘ik wenschte dat gij maar heel ver van hier waart!’ De andere eenden beeten het diertje; de kippen sloegen het met de vleugels; ja zelfs het meisje dat de beesten moest voederen, schopte het met den voet. | |
[pagina 402]
| |
Op eens liep het graauwe eendje weg en vloog over de haag naar de andere zijde; de kleine vogels in de struiken vlogen verschrikt weg. ‘Dat komt omdat ik zoo leelijk ben,’ dacht het eendje, en sloot de oogen; doch het liep al verder en verder voort. Eindelijk kwam het aan een groot water, waarin wilde eenden huisden. Daar bleef het den ganschen nacht liggen; het was zoo moede en zoo angstig. Des morgens vlogen de wilde eenden uit en bekeken den nieuwen kameraad. ‘Wat voor een dier zijt gij?’ vroegen zij en het eendje keerde zich heen en weêr en groette zoo goed het maar kon. ‘Gij zijt al buitengewoon leelijk,’ vervolgden de wilde eenden, ‘maar dat is ons om 't even, als gij maar niet tracht om in onze familie te willen komen.’ Het arme eendje dacht waarlijk aan zoo iets nog niet; het was al blijde als het maar tusschen hun riet mogt liggen en van hun water drinken. In dien toestand bleef het diertje twee dagen, toen kwamen er twee ganzen - of liever, wilde ganzen-kuikens; het waren hanen. Het was nog niet lang geleden dat zij uit het ei gekropen waren, en daarom waren zij nog zoo overmoedig. ‘Hoor eens vriendje,’ zeiden ze, ‘gij zijt zoo leelijk, dat wij u goed mogen lijden; wilt gij meê reizen en trekvogel worden?’ Hier in de buurt is een ander meir; en daarin zijn nog verscheidene wilde knappe ganzen, altemaal vrouwtjes; gij zijt nu in de gelegenheid om uw fortuin te maken, hoe leelijk ge ook zijt.’ ‘Pif! paf!’ klonk het op dat zelfde oogenblik, en de twee wilde ganzen vielen dood tusschen het riet; het water werd bloedrood gekleurd. ‘Pif! paf!’ klonk het andermaal, en eene menigte wilde ganzen vlogen uit het riet weg, en toen werd er nog al meer geschoten. Het was in den vollen jagttijd. De jagers hadden zich rondom het breede water gelegerd; eenigen zaten in de takken der boomen die zich verre over het riet uitstrekten. De blaauwe rook trok als wolken in de donkere boomen of dreef over het water. De jagthonden kwamen in den poel; plasch! plasch! en riet en biezen bogen naar alle kanten. Dat was een bang oogenblik voor het arme eendje; het verborg zijn kopje onder de vleugels. In dat zelfde oogenblik stond een vervaarlijk groote hond digt bij het eendje; de tong hing hem uit den muil, zijne oogen vonkelden vreeselijk; - hij sperde de kaken open naar het eendje en nam het tusschen zijn scherpe tanden - maar plasch! plasch! en de hond ging verder, zonder het mede te nemen. ‘O, God zij gedankt!’ zuchtte het eendje, ‘ik ben zoo leelijk dat zelfs de hond mij niet wîl bijten.’ Nu bleef het heel stil liggen, terwijl de hagel door het riet regende en er nog schot op schot werd gelost. | |
[pagina 403]
| |
Eerst laat op den dag werd het stil, doch het arme dier durfde het nog niet wagen den kop op te beuren - het wachtte nog eenigen tijd, keek toen om zich heen, en verwijderde zich zoo spoedig mogelijk uit het meir. Daarna liep het over velden en wegen; maar er was een storm opgestoken en het viel dus moeijelijk om vooruit te komen. Tegen den avond kwam het diertje aan eene kleine armoedige boerenhut' en die hut was zoo bouwvallig, dat ze zelve niet wist naar welken kant zij wilde vallen, en daarom bleef ze maar staan. De storm woei zoo hard voor het arme eendje, dat het zich moest neerzetten; het werd al erger en erger; op eens echter zag het eendje dat de deur, op één duim draaijende, zoo scheef hing, dat het door die opening heen in de hut kon sluipen, en dat deed het ook. De hut werd bewoond door eene oude vrouw met haar kater en haar kip. De kater die door haar meestal ‘mijn klein ventje’ genoemd werd, kon een krommen rug maken en spinnen; hij kon ook vonken afgeven, maar dan moest men hem langs de haren strijken. De kip had zeer korte pootjes en daarom noemde de vrouw haar ‘kuikentje kortpoot.’ Zij kon lekkere eijeren leggen; de oude vrouw had het beestje lief, als of het haar eigen kind was. Des morgens ontdekte men het vreemde eendje; toen begon de kater te spinnen en de hen begon te klokken. ‘Wat is dat nu?’ zeide de vrouw, rond zich heen ziende; maar zij kon niet goed zien en daarom hield zij het arme beestje voor een vette eend. ‘Dat is een zeldzame vangst,’ zeî ze, ‘nu kan ik ook eenden eijeren krijgen; als het nu maar geen mannetjes-eend is! maar dat zullen wij zien.’ Zoo werd dan het eendje voor drie weken op de proef genomen maar er kwamen geen eijeren. De kater was heer des huizes en de hen was de vrouw; altijd zeiden ze: ‘Wij zijn de geheele wereld!’ Want zij geloofden vast dat zij de helft uitmaakten, en nog wel het best gedeelte er van. Het eendje geloofde dat men ook wel eene andere meening kon hebben, maar dat kon de hen niet velen. ‘Kunt gij eijeren leggen?’ vroeg zij. ‘Neen!’ ‘Nu, dan hebt gij hier niets in te brengen! En de kater vroeg op zijn beurt: ‘kunt gij een mooijen krommen rug maken, kunt gij spinnen en vonken afgeven? ‘Neen!’ ‘Welnu, dan moet gij zwijgen als verstandige lieden spreken.’ Het eendje zat mismoedig in een hoek. Op eens begon het aan frissche lucht en warmen zonneschijn te denken en het voelde zulk een onweêrstaanbaren lust om in het koele water te zwemmen, dat het daarvan tegen de hen niet zwijgen kon. | |
[pagina 404]
| |
‘Wat scheelt u!’ vroeg de hen, ‘gij hebt niets te doen, daarom zijt gij zoo zonderling, kom, kom, leg eijeren of spin, dan zullen die grillen wel over gaan.’ ‘Maar het is zoo heerlijk in 't water te zwemmen,’ zei het eendje; ‘o, het is zoo lekker en frisch, het water over den kop te voelen loopen, en naar den grond te duiken.’ ‘Ja,’ zei de hen spottend; ‘dat moet al een heel groot genoegen zijn! Gij zijt wel spoedig met iets ingenomen; vraag het maar eens aan den kater; hij is de schranderste die ik ken; vraag het hem maar eens, of hij ook van zwemmen en duiken houdt. Van mij zelve wil ik liever maar niet eens spreken. Vraag het anders maar eens aan de oude vrouw; knapper als zij, is er wel niemand op de wereld! denkt gij dat zij het ook prettig zou vinden te zwemmen of water over haar kop te krijgen?’ ‘Gij begrijpt mij niet!’ hernam het eendje. ‘Wat, wij zouden u niet begrijpen? wie zou u dan wel kunnen begrijpen? Gij zult toch niet verstandiger willen zijn, dan de kater en de vrouw; mij zelve wil ik nog niet eens noemen! beeld u toch maar niets in, kind! Dank liever uwen Schepper voor al het goede dat u wordt bewezen. Gij zijt immers in eene warme hut gekomen en in een kring waarin gij veel leeren kunt; maar gij zijt een zwetzer, en het is waarlijk niet heel prettig met u om te gaan. Geloof me, ik meen het goed met u; ik zeg u wel onaangename dingen, maar juist daaraan herkent men zijne opregte vrienden! Zorg nu toch vooral dat gij eijeren leert leggen, of spinnen of vonken afgeven.’ ‘Ik geloof dat ik maar heen zal gaan, de wijde wereld in,’ zeide het eendje. ‘Ja, doe dat maar,’ vervolgde de hen. En het eendje ging heen; het zwom en dook in het water; maar door geen enkel dier werd het om zijne leelijkheid aangekeken. Eindelijk naderde de herfst. In de bosschen werden de bladeren geel en bruin, en de wind rukte ze af en deed ze overal heen dansen; boven in de lucht was het zeer koud; de wolken hingen zwaar met hagel en sneeuwvlokken beladen en op de heg stond de raaf en krijschte ‘au! au!’ van koude, ja men kon zelfs bevriezen als men er maar aan dacht. Het arme eendje had het waarlijk niet goed. Eens op een avond - de zon ging zoo schoon onder - kwam een heele zwerm groote, heerlijke vogels uit het bosch; nog nooit had het eendje zulke schoone vogels gezien. Zij waren verblindend wit en hadden lange buigzame halzen; het waren zwanen. Zij lieten een geheel eigenaardig geluid hooren, spreidden hare prachtige, lange vleugels statig uit en vlogen nu uit de koude streken naar warmer landen, naar opene zeeën; zij stegen hoog, zeer hoog; | |
[pagina 405]
| |
het leelijke eendje werd zoo zonderling te moede; het draaide zich als een rad in het water rond, strekte den hals hoog in de lucht naar de zwanen uit, en stiet toen een zoo luiden en zonderlingen schreeuw uit, dat het er zelf bang van werd. O, het kon die schoone, gelukkige vogels maar niet vergeten. Zoodra zij uit het gezigt waren verdwenen, duikte het eendje naar den grond en als het weêr boven kwam, was het weêr buiten zich zelven. Het eendje wist niet welke vogels het waren, evenmin wist het waarheen zij vlogen en toch deed het gezichter van onbeschrijfelijk goed aan dezen arinen vogel; zoo had het nog nimmer gevoeld; het was volstrekt niet afgunstig op die vogels, hoe kon het eendje er ook aan denken, zich zoo beminnenswaardig te wenschen; als die eenden het maar geduld hadden, had het reeds te vreden moeten zijn; - dat arme leelijke eendje. En de winter werd zoo koud, zoo koud; het eendje moest in het water rondzwemmen om te verhinderen, dat het niet geheel digtvroor; maar met iederen nacht werd de opening waarin het zwom al kleiner en kleiner; het vroor zoo sterk dat het in het ijs kraakte; het eendje moest nu onophoudelijk de pootjes gebruiken om te beletten dat het digtvroor; doch eindelijk geraakte het uitgeput; het kon niet meer - en vroor toen in het ijs vast. Des morgends vroeg kwam daar een landman voorbij; toen hij het eendje zag, ging hij er heen en sloeg met zijn klomp het ijs aan stukken; dan nam hij het beesje er uit en bragt het naar huis bij zijne vrouw. Nu kwam er weêr leven in het kleine dier. De kinderen wilden er mede spelen; doch het eendje meende dat de kinderen het kwaad wilden doen, en in zijn angst vloog het juist in de melk-schotel, zoodat de melk in het rond spatte; de vrouw gilde en sloeg de handen in elkaâr, zoodat het nu ook in het botervat vloog en daarna in de melkton, en zoo al verder; het was naar om te zien. De vrouw schreeuwde en sloeg er met de vuurtang naar; de kinderen liepen elkander omver om het eendje te vangen; zij lachten en schreeuwden, en het was goed dat de deur open stond en dat het nu tusschen de struiken in de verschgevallen sneeuw sluipen kon; - daar lag het nu, geheel afgemat. Maar het zou te droevig wezen, om al de nood en de ellende te vertellen, die het eendje gedurende dien strengen winter moest ondervinden. Toen de zon weder warm begon te schijnen, lag het tusschen het riet in een poel. De leeuwerikken zongen en stegen hoog in de lucht - het was een heerlijke lente. Op eens kon het eendje de vleugels zwaaijen, zij ruischten sterker dan voorheen en droegen het gemakkelijk omhoog, eer het dier het zelf wist, bevond het zich in een uitgestrekten boomgaard waarin de appelboomen reeds in bloei stonden, en de vlier zijne geuren verspreidde en zijne lange groene | |
[pagina 406]
| |
takken tot ver over de kleine kronkelende beek heen wiegde. O, daar was het zoo schoon en frisch als het in de lente zijn kan. Juist kwamen er van voren uit het digst geboomte drie heerlijke zwanen, zij ruischten met hare vleugels en zwommen zoo ligt over het water. Het eendje herkende die prachtige dieren en werd door een zonderlingen weemoed bevangen. ‘Ik wil tot hen vliegen, maar die koninklijke vogels! zij zullen mij wel dood slaan, omdat ik, zoo'n leelijk dier, het heb durven wagen hen te naderen; maar dat is mij onverschillig. Het is toch verkieselijker door hen gedood te worden, dan door de eenden of de kippen geslagen of door het meisje dat ze moet verzorgen, geschopt te worden, en in den winter gebrek te lijden.’ En het diertje vloog in het water en zwom die heerlijke vogels te gemoet; zij merkten het en met ruischende vleugels schoten zij op het eendje los. ‘Dood mij maar,’ zeî het arme dier en neigde het kopje den zwanen toe. Alzoo verwachtte het nu den dood, - maar wat zag het daar op eenmaal in het helder water? Het zag zijn eigen beeld onder zich; het was nu geen lompe, aschgraauwe morsige vogel meer - het was een zwaan. Het komt er niet op aan dat men door een eend is uitgebroeid, als men maar in een zwanen ei heeft gelegen. Zij voelde zich nu regt verheugd over al den nood en de verdrukking die zij had moeten lijden; - nu eerst besefte zij juist haar geluk, door al de heerlijkheid die haar te wachten stond. En die groote zwanen zwommen om haar heen en streelden haar met den snavel. Er kwamen eenige kinderen in den tuin; zij wierpen brood en koorn in het water. En het kleinste kind riep: ‘Zie, daar is een nieuwe zwaan.’ En de andere kinderen juichten insgelijks: ‘ja er is eene nieuwe bijgekomen!’ en zij klapten in de handen en dansten in 't rond en liepen naar vader en moeder; toen werd er brood en koek in 't water geworpen, en zij zeiden allen: ‘De nieuwe zwaan is de schoonste! zoo jong en zoo heerlijk schoon' en de oude zwanen bogen zich voor haar. Toen werd zij beschaamd en stak den kop onder haar vleugels; - zij wist zelve niet wat te beginnen. - Zij was zoo over gelukkig maar, daarom was zij toch niet hoogmoedig - want een goed hart wordt nimmer trotsch! Nu dacht zij er aan hoe zij vervolgd en gehoond was geworden, en nu hoorde zij tevens uit aller mond dat zij de schoonste van alle schoone vogelen was; ja zelfs de vlierboom boog zijne takken voor haar tot in het water neêr, en de zon scheen zoo warm en verkwikkend. - Op eens ruischten hare vleugelen, zij hield haar slanken hals omhoog en uit de volheid van haar gemoed juichte zij: ‘Zoo veel geluk durfde ik mij niet voorspellen, toen ik nog dat leelijke eendje was.’ |
|