De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
[Nummer 9]Hoe belgien nog beoordeeld wordt by de Franschen.Swaar en moeijelyk valt het te begrypen hoe men, in ons land, nog eenig belang kan hechten aan wat in Vrankryk over ons geseid of geschreven wordt. In de vorige eeuwen hebben de Franschen onse beste burgers, soo als Jan Breydel, Pieter De Coninck, Jacob en Philippus Artevelde (om geen melding van honderd anderen te maken), in ware deugenieten verkleed; onse grootste heldendaden, soo als den gulden-sporenslag, den slag by Beverholt, ens.; in ellendige muiteryen vermomd. In vroegere tyden, toen sy in Europa den scepter der letter- en staatkunde voor een' oogenblik geswaaid hebben, werden wy door hen op dusdanige wyse voor de oogen der andere natien geschetst, dat het van hen niet afgehangen heeft, ons als een volkje te laten doorgaan, dat noch verledene, noch toekomst had. Ten huidigen dage, weigeren dese onse getrouwe vrienden nog altyd te bekennen, hetgeen alle onse andere geburen sedert lang bekend hebben, dat is te weten: dat de Belgen eertyds toch eene plaats in Europa vervuld hebben, en in het toekomende nog vervullen mogen. Dese en dergelyke opmerkingen syn in onsen geest ontstaan by het doorlesen van een boek: ‘La Belgique et les Belges depuis 1830, par le major G.-T. Poussin. Bruxelles, Muquardt. 1845.’ En let wel, leser, dat dit werk van den heer Poussin eenigermate als in 't voordeel van ons vaderland opgesteld, te voorschyn komt. Het is onse pligt, tegen dat boek soo luid mogelyk te protesteeren; daar het bestemd schynt om door ernstige persoonen gelesen te worden, als vele goede en volledige onderrigtingen behelsende, | |
[pagina 378]
| |
nopens eenige stoffelyke inrigtingen van ons ryk: soo als het leger, den yseren weg, de openbare scholen, den handel, en alles wat men in 't sransch la statistique du pays pleegt te noemen. Wy versetten ons tegen alles wat men als het sedelyk gedeelte van het boek soude mogen kenteekenen; en om te doen sien tot hoeverre wy hiertoe geregtigd syn, hebben wy slechts eenige aanhalingen uit hetselve te vertalen, dese met onse aanmerkingen te begeleiden, en te bewysen hoe ligtfinnig en oppervlakkig het onderfoek van den heer Poussin geweest is in alles, wat men uit de openbare officieele bewysstukken niet kan putten. Wy beginnen: ‘Het belgisch ryk, dit sy fonder hoogmoed en sonder gramschap door ons geleid, heeft ter wereld niet kunnen gebragt worden, dan met onse tusschenkomst, onder onse bescherming en met onse toestemmingGa naar voetnoot1.’ Het komt ons vreemd voor dat de heer schryver de staatkundige onderhandelingen van 1830 niet beter gelefen hebbe. Hy sou er gesien hebben, dat drie maand na onse omwenteling de invloed van het paryssche cabinet op onse saken reeds soo gekortvleugeld was, dat er geen stap by ons door den franschen afgesant mogt gedaan worden, sonder voorafgaande verlof van den engelschen gesant; dat de wydvermaarde legertogt van augusti 1831, soo als het beleg van het kasteel van Antwerpen in wintermaand 1832, met hetselfde verlof van Engeland geschied syn; wel te begrypen dat Engeland de meeste kosten dier ondernemingen op last van Vrankryk stelde, selfs ter onser eigene ontlasting; en dat wy, Belgen, ons eindelyk droevig bedrogen vonden by het verdrag der 24 artikelen, met den waren invloed der Engelschen, en de ellendige swakheid der Franschen, in alle dese saken niet erkend te hebben. Want hadden wy geweten, dat het engelsche ministerie alleen de spil der staatkunde in dien tyd was, en dat er inderdaad met de ‘bescherming’ en de ‘toestemming’ van Frankryk weinig te winnen was, soo hadden wy ons vroeger by het gesond voorbeeld van onse voorvaders gehouden, die sich altyd op Engeland en op Duitschland, en nooit op Vrankryk betrouwden; en soo hadden wy misschien, | |
[pagina 379]
| |
door den invloed en met de toestemming van die twee ware en krachtige ondersteuners, Luxemburg en Limburg gered, welke men in de handen van Holland toevertrouwd heeft, alleenlyk omdat wy het soo blindelings met Frankryk hielden. ‘Indien wy het godsdienstig geloof der Belgen beoordeelen op de uitwendige teekenen, die hetfelve overal kenschetsen, sonder verschil nog van gewesten, noch van talen, soo mogen wy ons inbeelden, dat wy by hen als in de volle middeleeuwen, voorby de Alpen of de Pyreneën, syn. Dese godsdienstige kleur oefent op den geest en het oordeel der Belgen een' onmeetbaren invloed. Het is als of allen volgens deselfde indrukkingen gevoelden en redeneerden. De roomsche geest maakt dus voor de Belgen eene soort van nationale regel uit, by gebrek aan welken sy geen nationaal karakter hoegenaamd souden hebben. Ook geeft dese eenheid van geloof een soodanig overwigt aan de roomsche katholyke kerk in de staatsaken, dat men in Belgie, gelyk elders, geen' twee sielen in een ligchaam, geen twee willen in eene siel ontmoet. In dit land geeft de katholyke geestelykheid alleen den adem aan de samenleving. welke sy volstrekt met hare sedelyke en staatkundige oppermagt beheerscht en regeert. En in dese samenleving geniet de geestelykheid allerhande voorregten, welke sy altyd heeft kunnen in stand houden, op voorwaarde van sich volgens de omstandigheden met alle soorten van kleederen te vermommen, de kleederen van het radicalismus daarin begrepenGa naar voetnoot1.’ Daarop volgen nog eenige bladsyden, waar de schryver onbesonnen en in het wild over de ‘unie der katholyken en der liberalen’ redeneert, die volgens hem: ‘in 1818 werd geboren, maar haren invloed slechts tien jaren later geoefend heeftGa naar voetnoot2;’ over de magt, die de priesters in ons landgebruiken om den staat als eene ‘chose taxable et taillable’ (dit syn de woorden van den heer Poussin self) te behandelen; over de oorsaak van den afkeer der Belgen van de Franschen, die slechts oogenblikkelyk sal bestaan, en alleenlyk in desen verfoeijelyken invloed der priesters sit; over | |
[pagina 380]
| |
de moeite die wy nogtans sullen vinden, om van dit juk los te geraken, aangesien sy onder hen (en dit is woord voor woord vertaald!) ‘leden van alle de eerste familien, de grootste verstanden en de verlichtste geesten versameld hebbenGa naar voetnoot1.’ Dese stichtelyke en waarachtige schildery wordt met dien laatsten penseeltrek voltooid: De Belgen volgen, met de stiptelykste nauwkeurigheid, alle de gebruiken, de regels, ja de dwalingen van hunnen godsdienst. Het is een kerksalig, kweselachtig en dweepsuchtig volk. (C'est un peuple dévôt, bigot et piétiste.) By de Belgen, hebben de wysgeerige gedachten weinigen ingang gevonden; en sy oefenen geenen invloed uit. Het vrydenken, de suivere reden, hebben soo weinig vorderingen onder hen gemaakt, dat er eene seer groote moeijelykheid soude syn, om er slechts één man te ontmoeten (qu'on aurait une très-grande difficulté à y rencontrer un seul individu), die het regt van ondersoek soude willen aannemen, als synde het redelyk en grondstellig beginsel van alle sakenGa naar voetnoot2.’ Wy gelooven dat het de moeite niet weerd en is, sulke aanhalingen te wederleggen. Laten wy thans bewysen dat de heer Poussin niet gelukkiger is, in andere waarderingen der belgische omstandigheden. ‘Men vindt, by de dagbladeren te Brussel en in verscheidene hoofdsteden der provincien, vele fransche opstellers, waarvan de meesten sedert lang in België gevestigd syn. Die schryvers hebben, in de dagen van verwarring en van strenge worsteling, soodanigen moed in het verdedigen der saak van voortgang en beschaving getoond, dat er voor dien moed geen tegenhanger te vinden is, dan de wil en den moed van hunne broeders die voor deselfde saak met de wapenen kamptenGa naar voetnoot3.’ De waarheid is dat er, voor de omwenteling van september 1830, geene Franschen onder de dagbladen-opstellers van de oppositie te vinden waren; dat sedert dien tyd vele geluksoekers uit Frankryk op den belgischen bodem gevallen syn, welke sich onverschillig | |
[pagina 381]
| |
ten dienste van alle betalers, het sy liberalen, het sy katholyken, het sy koningsgesinden, het sy volksgesinden gesteld hebben; en dat er, sonder die broodschryvers met de onder vele opsigten eerlyke fransche krygslieden te willen vergelyken, misschien geen twee te vinden syn, die het groeten van een' deftigen man waardig geacht worden. Wy souden, op verre na, op het einde niet syn van onse bewysen aangaande de ligtsinnigheid en overdrevenheid der aanmerkingen van M. Poussin, wilden wy alle de plaatsen melden, welke wy in syn boek desaangaande gemerkt hebben. Syne dwalingen syn, wel meer dan eens, van eenen sonderlingen aard, selfs in stoffelyke saken. Hy beweert, by voorbeeld, dat er in België geene wetten op het ryden langs de openbare wegen bestaanGa naar voetnoot1, terwyl alle de fransche wetten van het gemeenebest en van het keiserryk by ons nog in volle kracht staan. Seker is het, dat die wetten nauwkeuriger in ons land nagevolgd worden dan in Frankryk; en dat er nog nieuwe bygevoegd syn geweest, welke den staat van onse wegen, sedert den afval der fransche regering, soodanig verbeterd hebben, dat er geene vergelyking kan gemaakt worden tusschen de wegen van ons land, en die van de soo geseide belle France. Maar het is toch aardig dat de major Poussin sich op sulke wyse en in sulke materie misgrepen hebbe. Op eene andere plaatsGa naar voetnoot2 beweert hy dat de vrywillige dienstnemingen in ons leger nietsbeduidend syn. Sy maken byna de helft van alle de werving uit: 14,000 mannen, in een tyd waar wy niet meer dan 30,000 of 32,000 mannen onder de wapenen houden. M. Poussin heeft ook gevonden dat de landbouw meer gevorderd was langs de oevers der Maas, dan wel in VlaanderenGa naar voetnoot3. Seker heeft M. Poussin Vlaanderen niet besocht; misschien heeft hy wel de Kempen voor Vlaanderen genomen. Eindelyk (dat is om een einde te maken, want wy souden nog honderd bladsyden met misvattingen van van dien aard kunnen vervullen), segt de schryver van ‘La Belgique et les Belges depuis | |
[pagina 382]
| |
1830’ dat de hop weinig wordt gekweekt in alle onse gewesten; maar dat het toch in het land van Luik is, dat de schoonste en rykste hopakkers te vinden syn. Sedert 1830 werd, by ons weten, niets ten dien opsigte veranderd. België kweekt altyd vele hop, niet in Luikerland by uitmuntendheid, maar wel by Poperinge, by Aelst, by Geeraerdsbergen. Of, heeft de heer major misschien van die steden en hare omtrekken nooit hooren reppen? Maar, sonder spotterny, keeren wy nog in korte woorden terug, op die beklagelyke wyse van beoordeeling nopens de andere landen en volken, welke aan de fransche natie uitsluitelyk eigen schynt. Daaruit komt het dat de Franschen wegens hunne geburen (de meer verwyderde volken nog daar gelaten) sonder weten of denken handelen. Het sy oorlog, het sy vrede, sy werken alle hunne ondernemingen op goed val het uit. Wie kan sich op die menschen betrouwen? Sy gaan altyd voorts met de inbeelding als gids, seldsaam met het gesond oordeel, of de ware kennis der saken. Wat ons aangaat, wy denken dat het voor ons vaderland geen groot verlies sou syn indien wy die geburen niet langer hielden voor orakels in 't stuk van wetenschappen en van letterkunde, gelyk wy deselven, dank sy God! op 't stuk van staatkunde daarvoor niet meer en houden. L.J. |