De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Het nevelingenlied.
| |
[pagina 363]
| |
Een rijke koningin, vrouw Oet, hun' moeder hiet:
hun vader heette Dankraat, die hun sijn erve liet
bij sijnes levens ende; aan kracht een rijke man,
die ook in sijner jeugd veel eer end roem gewan.
Die drij gebieders waren, ik heb het reeds gesegd,
van hooger strijdbaarhede; hun waren ook gehecht
aan dienst de beste ridders, van wien men heeft gewaagd,
sterk, dapper ende koen, in strijden onversaagd.
Dat was van Tronjen Hagen end ook de broeder sijn,
Dankwart de snelle krijger, van Metz heer Ortewijn;
end ook de twee markgraven, dat's Gere end Ekkewaard,
end Volkeer van Altzei, aan krachten wel bewaard.
Rumold de keukenmeester, een uitverkoren degen,
end Sindolt ende Hunolt; die heeren moesten plegen
den hofstaat ende de eer in der drij koningen ban:
Si hadden nog veel ridders, die 'k noemen niet en kan.
Dankwart die was de maarschalk; dan was de neve sijn
Voorsnijder van den koning, hiet Metzen Ortewijn.
Sindolt die was de schenker, een uitverkoren degen,
Hunolt was kamerheer, si wisten de eer te plegen.
Van deses hoves rijkdom, der vorstin groote macht,
van harer hooge weerde, van harer ridders pracht,
lijk se de heeren pleegden met vreugd' hun gansche leven,
des en kost u tewarenGa naar voetnoot1 geen mensch een einde geven.
Eens droomde vrouwe Kriemhild, als se op haer sponde lag,
dat si 'nen wilden valke opvoedde menigen dag,
dien heur twee arends pakten. Dat si dat moeste sien,
en konst heur in die wereld geen grooter pijn geschiîn.
Doe si dien droom vertelde aan heure moeder Oet,
soo 'n konde die niet beter verklaren der dochter goed:
‘De valke dien du foktes, dat is een edel man;
hem wille God behoeden, dat hij di blijven kan.’
‘Wat segd-ji mi van manne, o lieve moeder mijn?
Ach! sonder riddersminne, wil ik toch immer sijn.
Sus schoon wil ik verblijven, ont tot aan mynen dood,
dat ik door mannes liesde gewinne nimmer nood.’
| |
[pagina 364]
| |
‘Beloof dat niet soo seer, sprak hare moeder dan,
wen dij ooit in dier wereld 't geluk aankomen kan,
soo komt 't door mannesminne. Du werds een schoone wijf,
soo God di nog vergunt eens braven ridders lijf.’
‘Laat maar die rede blyven, sprak sij, vrouw moeder mijn!
al lang voor menig wijf moet het bewesen sijn
hoe liefde diks met lijden ten leste werdt belaên.
Ik sal se beiden mijden, soo 'n kan 't mi nooit misgaan.’
In harer hooge deugd, die diep in 't herte lag,
soo leefde de edel' maagd wel menig lieven dag.
Si 'n wist ook niemand, wien si schonk' haer mingenade.
Sints ward si toch met eer, eens braven ridders gade.
Die was defelfde valk, dien sij in droome sag
door Oet heur uitgelegd. Hoe gaf si voor sijn doodslag
aan heuren naasten magen toch eenen bloed'gen loon!
Door deses eenigsten sterven stierf meniger moeder soon.
| |
Aventure van Siegfried.Doe leefde in Nederlanden een edel koningskind, -
Siju vader heette Siegmond, sijn' moeder Sigelind, -
in eener borge rijk, al wijd en sijd beroemd,
beneden aan den Rhijn, die Santen was genoemd.
Ik seg u van dien degen hoe schoon he was van aard;
sijn lijf voor alle schande was immer wel bewaard;
weldra stark end befaamd wierd defe koene man.
Hei! wat hij roem end eere in deser wereld wan!
Siegfried was soo geheeten deselve ridder goed;
hy liep veel rijken door met heldenhaften moed;
door sijnes lijves sterkte reed hij in menig land.
Hei! wat hij snelle degens bij den Borgonden vand!
In sijnen besten tijden, in sijnen jongen dagen,
vertelde men veel wonders van Siegfrieds schoon gedragen;
Wat eere hem beviel, hoe schoon he was van lijf;
Dan droeg hem in den herten ook menig lieve wijf.
Met vlijt, lijk het betaamt, wierd Siegfried opgevoed,
hy kreeg nog meerder deugden door sijnen eigen moed.
Daarvan wierd ook gesierd sijn schoone vaderland,
dat men hem t' allen dingen soo groot en heerlik vand.
| |
[pagina 365]
| |
Hy was nu soo gewassen, dat hy sich ten hove waagd',
de lieden sagen hem geerne en menige vrouw end maagd
die wenschte dat he mogte altijd verblijven daar;
hem waren velen gunstig, des ward he wel gewaar.
Seer selden liet men rijden alleen het lieve kind;
hem heetten met kleêren sieren Siegmond end Sigelind;
hem pleegden ook de wijsen in leer end eer bekend.
Dus had hij lieden en landen sich licht te winnen gewend.
Nu was hij in den jaren, dat hij al wapens droeg.
Wat hij daartoe behoefde dat gaf men hem genoeg.
Met sin begost hy nu te vrijen schoone meiden,
die hadden hem ook lief end wilden nooit van hem ne scheidden.
Doe heette Sigemond dat sij kond maken souden
dat hy 'nen hoogtijd wilde met lieven vrienden houden.
Men voerde dan de mare in andere landen t'even,
dat vreemden ende vrienden hy ros en dos sou geven.
Waar ook men eenen vand, die ridder soude sijn
na sijner ouders stande, dan ward dit kindelijn
genoodigd naar het land, tot Siegmonds vreugdemaal;
daar met den jongen vorst het sweerd ontvingen se allemaal.
Men mogt veel wonders seggen van desen hoogetijd.
Siegmond en Sigelind die kregen wijd end sijd
groote eer door hunne gaven, want veel verdeeld' hun' hand.
Dus sag men vele vreemden heen rijden naar het land.
Vier honderd sweerdgenoten die moesten 't ridderkleid
gelijk met Siegfried krijgen; end menig schoone meid
was met den werke onledig; want ieder was hem houdGa naar voetnoot1.
Veel edelsteenen legden de vrouwen daar in 't goud
Die si met boordsels wouden aannaijen op 't gewaad
des jongen stouten ridders; des hield men raad no maat.
De weerd liet woonsten bouwen voor menig koenen man,
ter tijd des sonnestandes doe Siegfried ridders naam gewan.
Doe ging naar eene kerke wel menig rijke knecht
End menig edel ridder. Hier deden d'ouden recht,
dat si de jongen dienden, lijk hun eens ward gedaan.
Si vonden er veel vreugde end ook veel kortswijl aan.
Ten eersten Gode ter eere men eene misse sang.
Doen hief sich van den lieden een groot end dicht gedrang,
doen si tot ridders wierden naar oud gebruik geslagen
al met soo grooter eere, lijk si nooit meer en sagen.
| |
[pagina 366]
| |
Si liepen waar si vonden gesadeld menig ros;
in Siegemondes hove ward 't ridderspel soo forsch,
dat men er hoorde van weêrgalmen kraal end saal;
de knappe end rappe degens die tierden altemaal.
Van grijfen end van jongen nu menig stoot hier klonk
end van het lansenbreken 't geluid in de lochten drong;
de splinters sag men vliegen tot aan 't paleis vooraan
uit menigen ridders handen. Dat ward met vlijt gedaan.
De weerd bad het te laten; men toog de rossen voort.
Nu sag men hier tebroken veel schilden op dit oord,
en menig edelsteen verstrooijed op het gras
met schildes spangen; wat van 't horten gekomen was.
Doe gingen de gasten sitten ter tafel in de saal;
hier laafde hunne moeite een allerprachtigst maal
met allerbesten wijn, daar men hun veel van droeg.
Dus vreemden ende vrienden bood men er eer genoeg.
Voor allen bragt die dag vermaak end kortswijl toe;
veel van het spelend volk gaf sich no rust no roewGa naar voetnoot1
Si dienden om de gaven, die men soo heerlik vand.
Des ward met lof gesiered heel Siegemondes land.
Doe liet de heer verleenen aan Siegfried sijnen soon
veel landen ende borgen, lijk 't hem eer was geboôn.
Aan sijne sweerdgenoten gaf ook veel sijne hand.
Dus was hun lief de reife die s' hadden gedaan in 't land.
De hoogtijd duurde nog tot aan den sevenden dag.
De milde Siegelind, lijk men van oudsher plag,
door hares sones liefde verdeelde veel rood goud.
Si kost het wel beloonen, dat hem de lieden waren houd.
Seer luttel reisende singers aldaar nog arm men vand;
hun regende ros en dos uit eener koningshand,
als hadden si te leven niet meer dan eenen dag.
Ik waan, nooit grooter mildheid geen hofgesin en sag.
Met loffeliker eere nam einde de hoogetijd;
Men hoorde van edellieden nog seggen na dien tijd,
dat si den jongen wouden verkrijgen voor hun' heer;
doch Siegfrieds wijs verstand begeerde niet die eer.
Soo lang nog beide leefden end Siegmond end Siegelind,
en woude de kroon niet dragen hun kloeke end lieve kind.
Hij woude heer toch wesen met alle macht end kracht;
Want reeds was hij in lande als koene degen hooggeacht.
(Wordt voortgeset.)
H. van den HOVE.
|
|