De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijDe goudmyn.
| |
[pagina 331]
| |
geholpen in de wyduitgestrekte wouden, was, uit liefde tot de eensaamheid, rond den avond verder in het midden der bergen gegaan en had sich daar onder eenen schoonen boom nedergevleid, om syne gedachten ongestoord te kunnen nagaan, want hy was een droomer en een sonderlinge gast, die meer naar den bodem als naar den blauwen hemel keek. Toen hy nu soo op het weeke mos lag, het hart vol van eene onverklaarbare smart, en op den sang der woudvogelen luisterde, sluimerde hy, moede van den swaren arbeid, langsaam sachtjes in. Toen scheen het hem op eens, als of de berg nevens hem sich opende; en sie, uit de schitterende rotspoort kwam een dwergje. Dat sprak hem aan en seide hem, hoe seer hy, de houtkapper, der dwergenkoningin beviel, die in besit van eene onuitsprekelyk kostelyke goudmyn in den berg was, en hoe seer sy wenschte, hem een bewys van hare liesde en goedheid te geven, en hoe sy hem versocht, eens by haar in hare gouden kamer te komen. De houtkapper liet sich sulks geen twee keeren seggen en stapte moedig, aan de hand van den dwerg, in het hol. Wat ontwaarde hy daar niet al voor schatten! Hy sag de metaalbloemen in den schoot der aarde bloeijen, hy sager de gouden aderen vlieten, maar dit alles was nog niets tegen de pracht in de kamer der dwergkoningin. Sy self was klein maar buitengewoon bevallig, sprak met veel liesde tot don schroomvalligen soon des wouds en beloosde hem, dat sy hem soude gelukkig maken. Als teeken harer genade brak sy een stuk van het glansryk gesteente los, waaruit de wanden der kamer bestonden, en gaf het aan den bangen knaap; dan kwam de dwerg weêr by hem en leidde hem weêr weg. Toen de jongen's anderendaags's morgens ontwaakte, vond hy tot syne grootste verwondering den steen nog in syne hand; het moest dus niet slechts een droom geweest syn, wat hy gesien had. Hy liep rechtstreeks naar huis en wees den steen aan synen vader; die stond er sterk verbaasd over en ging met den steen naar Saalfeld en daar seide men hem, dat die steen suiver goud was. Nu groef men gauw op de plaats waar de knaap had geslapen, en men vond er het goud met hoopen. De meeste inwooners van het dorp, dat in de nabyheid van het woud lag, traden nu als bergknapen in ambachten byeen, werden besitlers van de goudmyn en voor dat honderd jaren verloopen waren, was het dorpjen een stadje, dat men Rykmansdorp noemde, en uit alle mynen stroomde er de gouden winst naartoe. De ontdekker van de myn had nooit willen trouwen, en men seide, dat hy de gade der bergkoningin soude geweest syn. De knaapschappen vermeerderden met den tyd en de rykdom werd grooter en steeg hooger en de gouden sogen had geen einde. De weelde der Rykmansdorpers werd tot spreekwoord in het gansche gebergte en meer dan eene ernstig waarschuwende stem werd niet aanhoord en verklonk in het woeste en wilde leven der dorpelingen. | |
[pagina 332]
| |
II
| |
[pagina 333]
| |
allen onaangesein van de tranen syner moeder welke hy dikwyls, verdrietig over sich selven, met syne eigene tranen vermengde; ja, wanneer sy vaak de smarte over syn lastig gedrag in syn by wesen niet weêrhouden kon en hem strengelyk aanging, dan werd het kwaad nog slimmer; dan liep hy gansch diepsinnig en vol van vert wy feling rond en de moeder moest hem troosten en weêr gerust trachten te stellen. De arme vrouw wilde natuurlyk niet bekennen, dat dit gedrag een gevolg van hare verkeerde opvoedingswyse was, alhoewel sy niet loochenen konde, dat sy in het goede gedacht, haar kind voor slechte seden te bewaren, het nooit in geselschap van andere kinderen had laten gaan, maar het altyd in de kamer had opgesloten gehouden; sy hield daarentegen meest, met tranen in het oog, staande, dat haar soon aan eene onheelbare siekte leed, die hy reeds voor syne geboorte had gekregen, toen namelyk, als men haar de naricht der dood van haren jongen gade had gebracht en de schrik haar alle lidmaten bykans verlamd had; vaak duidde sy er ook van verre op heen, dat de grond en de oorsaak der siekte nog veel geheimsinniger en dieper te soeken waren, doch wilde sy sich daarover nooit breedvoeriger verklaren. Ondertusschen scheen het geestenachtige bleeke gesicht van den jongeling het gesegde der moeder te bekrachtigen; dikwyls sag men hem gaan, als of hy syne leden niet konde dragen; vaak ook sliep hy eenige dagen achtereen, sonder te ontwaken en wanneer men hem met geweld opwekte, was hy gelyk sinneloos. Dit was altyd midden in den somer het geval, wanneer de natuur in de grootste weelde prykt, wanneer sy de geheimnisvolle Johannesbloem op de bergen, en de bloemen van den niet minder bediedenisryken vlier in de dalen ten toon stelt, dese twee, die men de sleutels van het geestenryk noemt. Vrouw Susanna vond haren lieveling dan meeslentyds onder den sterkgeurenden vlier in het kleine tuintje achter het huis slapende; wen hy sich ook 's avonds in syn bed legde, dan ontwaakte hy 's morgens toch weêr onder den bloeijenden struik. Niet min geerne vleide hy sich in het frissche hooi op den folder, waar hy ook gansene dagen lang sliep, dan echter had hy voorseker eene in den schoonsten bloei afgemaaide Johannesbloem onder het hoofd. Wanneer hy op dien tyd ook ontwaakte, dan droomde hy niettemin; hy vermydde alle menschen, glimlachte vaak salig en weende onderwylen even so bitter, sonder dat hy aan syne moeder, selfs op hare dringendste vragen, van de oorsaak deser gemoedsgesteldheid wist rekenschap te geven. Het eenigste, waarvoor hy liesde betoonde, was de musyk, vooral het gesang; nogthans verwierp hy het voorstel syner moeder, een fluiter te worden, met afschuw. Sonder alle aanleiding had hy de cither snel en gemakkelyk leeren spelen; toen een welgeoefende bergknaap hem daarin onderwysen wilde, wees hy hem kort en brommende terug; hy song oude en bekende bergmansliederen, maar ook song hy er vele anderen, welke in Ryk- | |
[pagina 334]
| |
mansdorp geheel onbekend waren, en men kon niet begrypen, hoe hy die geleerd had, want hy verliet nooit het dorp en men sag ook nooit eenen vreemden speelman by hem. Daarby had hy eene soo wonderbaarlyk klankryke stem vol diepe swaarmoedige toonen, die eeuwig klagende en suchtende schalden, gelyk verkondigers van eene onpeilbare smart; men voelde sich als betooverd van die heerlyke toonen; wanneer men er lang op luisterde, dan werd des toehoorders hart met pyn en beven vervuld, sy schenen dan niet meer, aan eene menschenstemme toe te hooren, maar er lag iels in, als moesten sy eindelyk het den menschenooren verderselyke geheim eener andere wereld verraden. Wanneer hy onder den bloeijenden vlierboom song, dan slopen de vrouwen en meisjes fachtjes in den tuin en achter de planken, welke hem insloten, en de meesten braken weldra in tranen uit over de pynvolle toonen, welke syner borst ontrolden, ja meer dan eene meende te moeten sterven van soete smart, terwyl de lieve sang gelyk bevredigde wenschen in het hart van anderen sond, soo dat sy geheel stil en vrolyk werden. Had hy dan lang gesongen, was hy eindelyk, de cither in de hand houdende, ingesluimerd, dan eerst dorsten eenigen eenen blik op den bleeken, slapenden sanger werpen. Eene echter kon sich nooit van dit gesigt afwenden; die eene was Kaatjen Wiss, ook de dochter van eene arme houwersweduwe, een seer goed en vroom kind. | |
III
| |
[pagina 335]
| |
stond duister, doch hy vatte sich gauw, ging met grynsende vriendely kheid op de vrouw toe en vroeg haar: ‘Maar wat brengt u heden op het feest des heiligen doopers in myn huis, vrouw Susanna?’ ‘Gy hebt immers bevolen, heer probeerder, antwoordde de brave weduwe, dat ik u aanstonds sou komen vinden, wanneer myn kind door syne siekle wordt aangevallen. Dit is nu heden juist het geval, God weet het; ik vond mynen soon desen morgen onder den bloeijenden vlierboom in den tuin en hoewel hy sedert ontwaakte, laat hy nogthans het hoosd hangen, droomt en spreekt wonderlyke woorden, niet anders, als sprak hy met geesten, soo dat ik niet weinig bang ben geworden.’ De trekken des probeerders hadden sich gedurende die angstvolle woorden der weduwe meer en meer versacht en syne vriendelykheid, die eerst slechts geveinsd was, werd nu opregt; wal hy seide, stond nogthans in de felste tegenspraak daármede: ‘Dit doet my ten hoogste spyt, arme vrouw, en ik heb groot medelyden met uwe bedroesde omstandigheden. Ook sal ik u weldra bewysen, dat dit niet alleenlyk woorden van my syn, maar dat ik vastelyk den wil heb, u en uwen soon te helpen. Vooreerst dan moeten wy er op denken, hoe wy hem van syne siekte door goede en krachtige middelen bevryden; daarvoor echter is het noodig, dat hy onder goede opsigt sta en wel opgepast worde. Gy kunt hem in uw hutje niet altyd nasien; voor dat gy er op denkt, is hy 's nachts syn bed ontvlucht en ligt hy onder den vlierboom of op den hooisolder; daardoor echter wordt het kwaad immer ergeren ten langen leste kan het niet meer hersteld worden. Ik heb dan besloten, hem in myn huis optenemen en heb ook reeds met pater Liborius gesproken, die hem goede heelmiddelen sal geven. Dit ben ik uwen overleden man schuldig, die myn vriend was. Ga nu en breng den jongen maar hier, wy sullen hem wel ten beste doen oppassen, dat hem niets ontbreke.’ De weduwe staroogde lang voor sich heen, juist als had sy den ryken man niet al te wel verstaan. ‘Gy wilt hem in 't huis nemen? Ik soude verre van hem moeten syn? Och, heer Hirz, dit kan toch niet wel syn! Hoe schikt myn arme schuwe jongen sich in uw huis!’ ‘Eh, wat is dat voor praten,’ riep de probeerder; ‘dit moet ik beter weten. Heden nog moet ik hem hier hebben! Ik moet voor den jongen sorgen, gy kunt het niet. Toen Gabriel Kornmann stierf, overgaf hy my de sorge niet slechts voor syne kinderen, maar ook voor syn peetkind, uwen soon. Gy en hy hebt my dus als synen peter te aanschouwen en moet my gehoorsaam syn in alles, wat ik raadsaam vinde en u bevele, en er kan in de wereld niets beter voor hem syn, als dat hy in myn huis blyve tot dat hy geheel hersteld sal syn. Daarom sta er maar niet lang over te peinsen; spoed u in tegendeel, dat hy hier kome. Soo lang hy siek is, moogt gy hem alle dagen | |
[pagina 336]
| |
besoeken en met hem spreken; myn huis staat dag en nacht voor u open.’ De laatste woorden souden, soo meende de probeerder, den indruk van de ruwe wyse, waarop hy de eersten sprak, versachten, maar de weduwe stortte eenen stroom van tranen en kon al snikkende niets verder seggen als: ‘Och, ik kan myn arm kind toch niet van my weg doen gaan.’ ‘Vrouw Susanna, maakt my niet kwaad,’ seide de probeerder op fachteren toon, hoewel syn toorn dreigde elken stond lostebreken. ‘Gy soudet toch moeten erkennen, dat ik het waarlyk goed meen met uwen soon. Soo gy hem in huis behoudt, dan sal hy sterven. Ik nu wil hem voor u redden en bewaren, ik wil, dat gy in uwen hoogeren ouderdom eenen steun aan hem hebt; voordeel daardoor heb ik toch niet, maar veel eerder groote moeite en veel last. Erken dan toch myne goedheid; ik neem eenen sieken mensch in huis, slechts om u van dien last tebevryden en myne pligt als christen te doen. Moet men u dus dwingen eene weldaad aantenemen?’ ‘Vaderken, word er toch niet boos om,’ seide Elsbeth smeekende. ‘Laat der vrouw Susauna toch haren wil en haren soon en moei er u niet verder mede.’ - Een strenge blik des probeerders deed haar swygen en sprak ook luid genoeg om de huisvrouw insgelyks te seggen, dat sy geen woord mogt reppen, en daar de heer Hirz een streng huismonarch was, dorst niemand sich meer verroeren, selfs vrouw Susanna niet, die al weenende wegsliep, om in hare arme hut terugtekeeren. Feliciaan sat onder den vlierboom, de cyther in de hand, over welker snaren syne vingers planloos dwaalden, terwyl syn mond een syner swaarmoedigste liederen bromde. Kaatje stond achter de tuindeur en luisterde, met de oogen vol tranen, op de hartroerende toonen. Het goede meisje verschrikte, toen vrouw Susanna naderde, als ware het op eene boose daad betrapt en bloosde gelyk eene purperroos, terwyl het met neêrgeslagen blik stamelde: ‘Myne moeder sag, hoe gy al weenende naar de stad stapte, buurvrouw, en sy meende, dat Feliciaan weêr siek geworden was; daarom sond sy my naar hier, om te vragen, hoe het met hem slaat. Ik dacht niet anders, als dat gy sedert lang weêr terug waret en wilde u myne diensten aanbieden, soo ik u misschien helpen koude.’ ‘Ik dank u, myn kind,’ seide de weduwe. ‘Och ik heb nog iets veel slimmers op het hart, als Feliciaans siekte, en gy kunt my niet helpen. Ik moet mynen soon verlaten.’ ‘Verlaten?’ riep het meisje ten hoogste verschrikkende. ‘Neen, neen, dit kan nooit syn, hy mag niet van hier gaan. Ik sou sterven van hartpyn.’ - ‘Kom,’ sprak de weduwe, ‘laat ons by hem gaan en eens hooren, wat hy er van meent.’ Ensy traden in den tuin, welks frissche loovergroen door de heete onbewolkte | |
[pagina 337]
| |
son met krachtigen glans werd overschilderd. Boom en struik, plant en gras, alles stond daar in de weelderigste, volkomenste schoonheid: geen windeken suiselde, geen bladeken sidderde, de natuur scheen niet te durven ademen, om in de ongestoordste rust haar schoonste feest, het feest harer mondigheid te vieren. Op de swellend weeke soode onder den vlier lag Feliciaan, door de schaduwe des booms medelydend beschut tegen den gloed der son; hy sluimerde. De moeder naderde sacht, om sich te overtuigen, of hy nog wel sliep; want sy was er niet seker van, daar hy soo even nog een liedje had gebromd. Syne oogen echter waren dicht gesloten, maar toch sprak hy duidelyk: ‘Ik wil niet in het huis van den probeerder. Laat hem praten soo veel hy wil, laat hem smeeken, dreigen, vleijen, schimpen, ik sal toch niet by hem gaan. Ik blyf by u, moeder.’ De weduwe stond niet weinig verwonderd, toen sy dit hoorde, want sy had noch by Kaatje aan de deur, noch hier by Feliciaan een woord van den wil des probeerders geseid en die had selfs van dag voor het eerste maal gesproken, van den jongen in syn huis optenemen. Eindelyk vroeg sy: ‘Maar van waar weet gy dan, dat de probeerder u in syne wooning hebben wil?’ ‘Gy komt ja juist van daar, moeder; gy hebt hem ja geseid, dat ik siek ben en hy meent, dat pater Liborius my sou heelen en dat ik daarvoor in syn huis sou komen wonnen. Ik ga echter niet by hem; ik ben niet siek en was ik het, dan is het syn wil niet, my gesond te maken, maar slechts, nog grootere magt over my te verkrygen.’ ‘Daarvan versta ik niets,’ seide Susanna een weinig benaauwd. ‘Welke magt heeft hy dan over u?’ ‘Eene boose, moeder! Hy bindt my door de kracht van synen demonischen wil, om my te ontstelen hetgeen de koningin my schonk.’ ‘O heilige Bonifacius!’ riep de arme weduwe. ‘Myn soon is waansinnig of hy droomt van boose dingen. - Felix! Felix! o ont waak toch!’ riep sy hem schuddende, en langfaam en loom opende hy de oogen en sag syne moeder verdrietig aan. ‘Waarom stoort gy my toch in myne rust?’ vroeg hy bykans weenende. ‘O myn lieve soon, gy moogt geen kwaad van den probeerder seggen, die ons sinds lang soo veel goed heeft gedaan ook dan moogt gy dit niet doen, kind, als gy niet by hem woon en wilt.’ ‘Wat segt gy daar? Ik by den probeerder woonen, ik kwaad van hem spreken? Ik versta u niet, moeder.’ - ‘Maar soo even wist gy dit nog al, kind.’ - ‘Ik? Ik heb geslapen, suchtte hy, en ik weet van niets.’ - ‘O heilige maagd!’ riep toen de moeder. ‘Wal sal dit bedieden! Weet gy dan niet, dat ik by den probeerder was en wat hy my seide?’ - ‘Hoe soude ik dit weten? Gy hebt het my immers niet geseid en ik heb lang en vast | |
[pagina 338]
| |
geslapen.’ - ‘O myn soon, myn soon! Wat is er met u gebeurd! jammerde de weduwe en klemde hare armen rond synen hals, doch hy stiet haar verdrietig van sich en vroeg eentoonig: “Wat wilt gy toch van my? Waarom hebt gy my gewekt? Ik gevoel my ja soo wel, wanneer ik slaap en heden is ja groot feest en ik moet immers niet in den berg varen.’ - ‘Gy syt siek, Felix, seer siek, en de probeerder is seer om u in sorg, gelyk gy weet. Hy had my bevolen, dat ik hem seggen soude, wanneer de siekte sich weêr opdeed Ik deed dit dan ook heden en nu wil hy, dat gy in syn huis soudt komen woonen, om daar beter opgepast te worden als hier, en vooral, de wyl daar Pater Liborius u beter genesen kan.’ - Tranen en snikken lieten haar niet verder spreken. ‘Neen, moeder, neen, seide de bergknaap. Ik sal u niet verlaten en ik kan ook niet van ons tuinken en van dit lieve plaatsje scheiden; daarom wees maar gerust, ik ga niet weg, seg ik u. Soo ik nu ook niet gansch wel ben, dit sal overgaan, gelyk immer en ik behoes daarvoor geen van de geneesmiddelen dos paters te hebben. Seg den probeerder maar, dat ik hem voor synen goeden wil danke; seg hem ook, dat het met de siekte niet al te erg is, en dat ik, selfs wanneer dit soo syn mogt, toch myne moeder niet sou verlaten, daar sy my het best oppast.’ ‘Maar hy sal kwaad worden, want hy heeft het sich nu eens in het hoosd geset, en hy sal u dwingen’ ‘Ik weet niet, wat hy daarmede wil,’ antwoordde Feliciaan gestoord. ‘Ik weet wel, dat hy ons veel goed heeft gedaan, maar ik kan hem toch niet lief hebben. Wanneer ik hem onverwachts tegenkom, dan verschrik ik telkens, ik word angstig, het hart is my als saêmgeperst en ik meen immer, dat hy hoe liesderyk hy ook ten mynen opsigte is, toch iets kwaads tegen my uitbroeit, of dat hy my over langen, langen tyd, veel langer nog als ik oud ben, soo omtrent over honderd of twee honderd jaar, veel kwaads gedaan heeft en daarom kan ik hem nog niet lyden.’ ‘Dit syn sonderlinge woorden, Felix,’ ging vrouw Susanna nog meer benaauwd voort, terwyl sy den soon met schuwe blikken aansag; ‘sy toonen my maar al te duidelyk, dat gy seer, seer siek syt, veel sieker dan het u wel schynt, en ik geloos, dat gy by den probeerder gaan moet.’ - ‘Neen, neen,’ riep Kaatje toen, ‘gy sult niet by den probeerder gaan, ik sal uwe moeder wel helpen en myne moeder sal het insgelyks doen en dan hebt gy den probeerder niet noodig.’ - ‘Niet goedwillig, neen, slechts met geweld souden sy my by hem kunnen brengen,’ sprak Feliciaan. ‘En, wilden sy dit doen en my uit uw huiseken sleuren, dan, moeder, soude ik weldra, ja weldra sterven.’- Vrouw Susanna bedekte haar gesigt met beide handen, om hare tranen te verbergen en verliet Feliciaan, om den probeerder antwoord te dragen. Kaatje | |
[pagina 339]
| |
bleef by hem; beide spraken niet een woord, in tegendeel, hy sonk weder gansch in sich selfs terug en scheen alle betrekking met de buitenwereld verloren te hebben. Het meisje aanschouwde hem met schuwteedere blikken. Vrouw Susanna trad al bevende het huis des ryken mans in, dien sy gewoon was als haren weldoender te aansien. Daarom dan seide sy ook niets van Feliciaans weêrwil tegen hem; sy gaf hem alleenlyk in 't kort de narigt, dat de knaap in 't geheel niets van wilde weten, haar huisje te verlaten.- ‘Dan sal ik hem dwingen, dien ongehoorsamen jongen!’ bulderde de probeerder sich selfs vergetende. ‘Ik sal hem door eenige van onse sterkste bergknapen hier doen brengen.’ - ‘Doe dit om Gods wil niet!’ smeekte de weduwe, ‘want hy soude nog heden sterven.’ Dit woord trof Feige Hirz op eene merkwaardige wyse. De hevige, toornig rondloopende man stond plotselings als vastgespykerd en was soo stom en stil als een steenen beeld. ‘Sterven?’ sluisterde hy. ‘Gy hebt gelyk, vrouw Susanna, het is een swakke knaap. En sterven sal hy niet, dit ware een groot ongeluk. Want sie, ik heb plannen, groote plannen met hem en hy sal en mag niet sterven. Hy kan, als hy niet anders wil, by u in huis blyven; ik heb u dan slechts dit te seggen, Susanna: Bemoei u 's nachts niet met hem, of hy in syn bed is, of niet, dit moet hetsefsde voor u syn; maak daarom geen getier, wanneer gy hem niet vindt, of wanneer gy andere stemmen met hem hoort spreken, misschien selfs de myne. Ik sal het u nu seggen, wat ik u vroeger liever versweeg’ - en hy fluisterde iets in de ooren der weduwe. ‘Och Jesus, Maria en Joseph!’ schreeuwde de weduwe. ‘Troost en helpt my, heer probeerder, of ik sterf!’ ‘Ga naar huis, Susanna, en wees gerust. De pater sal wel helpen. Legt u stil slapen en moei u om niets of de saak mislukt.’ -En de probeerder geleidde de arme weduwe tot aan de deur en het hart beswaard en vol sorg keerde sy naar huis terug. | |
IV
| |
[pagina 340]
| |
misschien nog meer als eene, met Felician in een en hetselfde huis te mogen woonen, want hy beviel haar het meest van alle bergknapen, die sy kende, en juist omdat hy soo bleek, soo stil en soo swaarmoedig was, had sy hem soo lief en moest sy altyd en immer aan hem denken; syne liederen hadden een onsigtbaar net rond haar gespannen, waaruit sy niet vlugten kon, en haar eenigste wensch was, een middel te kunnen vinden, waardoor sy haren toestand tegenover Felician teenemaal veranderen mogt; nu dwong syne swaarmoedigheid haar altoos tot weenen, maar sy had geerne gewild, dat hare aangeboren natuurlyke vrolykheid hem tot lachen gedwongen had en soo blyde te wesen, gelyk het den krachtigeu bergknaap betaamt. Kaatjens moeder versette er sich niet tegen, het meisje by vrouw Susanna te laten slapen en rond den avond wandelde de bloeijende blanke maagd naar het stulpje. Felician lag reeds te bed en in diepen slaap gedompeld; Kaatje besag syne diepingesonken wangen met het medelydend oog der liesde, en als vrouw Susanna sich verwyderd had, boog het teedere meisje sich over den slaper, vouwde de handen en fluisterde een diepgevoeld, innig en vroom gebed tot God en alle heiligen: Laat, o laat hem genesen! soo bad sy, drukte hem nog eenen kus op het schoone voorhoofd en huppelde met een ligter hart de moeder na. Eene weelderige somernacht sonk langsaam op geurendruppende vleugelen neder op de aarde, om haar, die nog van sonnekussen gloeide, te verkwikken, te laven; boom en bloem dronken gierig en met lange teugen de verfrisschende nachtlucht en spendden, als dank voor die liefde, stroomen van kostelyke reuken. De gansche natuur sidderde, in voorgevoelige wellust de oplossing van een groot raadsel verwachtende, die nu soo naby lag en doch niet begrepen werd; 't was, als of hemel en aarde sich die oplossing toefluisterden, als of sy in tooverachtige toonen door de lucht klonk, maar welk oor eens sterfelyken kon deselve verstaan? Kaatje kon niet slapen. Hare gedachten liepen verre rond in het ruime der schepping. De wassende maan tooverde door de ronde glasruiten van haar kamerken blauwachtige, trillende beelden op wand en bed en stoel; nu meende sy, dat sich al wat in de kamer was, beweegde, en wanneer sy de saken nauwkeuriger gadesloeg, dan stond toch alles op de oude plaats. Vrouw Susanna was, ter neêrgedrukt van kommer en leed, ingeslapen, dit seide haar sachte ronken; Felician lag op de andere syde der kamer doodstil, en de maanstralen, die langsaam spinnend syn gesigt immer meer en meer met hun glansryk weefsel bedekten, gaven hem het voorkomen van een' overledene. Eindelyk overmande haar de angst; ‘Felician sal toch niet werkelyk dood syn?’ vroeg sy sich selve, stond ylings op en liep tot aan syn bed. Sacht ging syn adem; sy werd geruster, naderde tot het venster, opende het en schouwde | |
[pagina 341]
| |
by den maneschyn in den hof en hoewel er sich niets beweegde noch roerde, meende sy toch, dat er alles met soo soet een verlangen sidderde, als hare borst. Haar hart klopte geweldig; sy stond soo digt by den geliefden jongeling, hy sliep soo gerust. Sy wenschle, dat de nachtlucht ook hare heete wang, hare bevende borst mogt verkwikken, en stak het hoofd soo verre als mogelyk uit het venster. De vlierboom geurde bedwelmend; ook het tuinken lag gevangen in de toovernetten van den maneschyn. Glansende Johannis-wormkens trokken in sonderlinge kringen door de stille blauwe lucht; kevers blonken gelyk vonken uit heg en haag en de sterren wenkten van den hemel, en wenkten sob vriendelyk, soo vertrouwelyk. Op eens meende de luisterende iets aan de haag te hooren ritselen, het hout kraakte onder sware stappen, sy blikte scherper naar den kant, langs waar het geruisch kwam en sag eenen man, die over de haage klom, voorsigtig rondschouwende door den hof ging en onder den vlierboom blees staan. Toen hy daar het gesigt naar de maan wendde, erkende sy hem - het was de probeerder Feige Hirz. Op hetselfde oogenblik bewoog er sich iets in de kamer, verschrikt deinsde sy achteruit: Felician was opgestaan en ging met open oogen haar voorby, sonder haar nogthans te sien, en den trap af naar den tuin toe. Ten hoogste benaauwd trad Kaatje weêr aan het venster en sag, hoe Felician sich onder den vlierboom neêrlegde; de probeerder stond onbewegelyk achter hem, doch meende sy te bemerken, dat hy dikwyls de handen over het hoofd des slapers uitstrekle. Na omtrent een half uur daar te hebben gelegen, stond Felician plotselings op, ging al wankelende door den hof en klom over de haag; de probeerder volgde hem na. Sonder te weten wat sy deed, liep Kaatje de trappen neder; almaglig trok en dwong een onbegrypelyk iets haar weg en voort; met dry sprongen vloog sy door het tuinken en over de heg en bleef dan van verre de seldsame nachtwandelaars achtervolgen, die sneller en sneller naar den naby gelegen goudberg toegingen. | |
V
| |
[pagina 342]
| |
geset, of de wonderen des hofs begonnen, door den maneschyn blaauwachtig groen geverwd, hare tooverkringen rond hem te trekken. De straal die over en door de boomen speelde, verwandelde sich in wonderkleine alven en alvinnen, die sich op de bladeren wiegden; die songen liederen van de soete lust der Johannisnacht en Felician verstond elk hunner woorden. Ook een kruiskever snorde neder van den boom, om syn liefje te gaan vinden en syn snorren werd een liefdelied. Soo song de kever:‘Felician, Felician! Hoe vangt gy 't toch soo onhandig aan! Gy dien sich de bergvrouw tot liefste verkoor, gy ligt in de heerlykste nacht op het oor. Op, op, en kom voor en kom voor! Hoe dwaas, wie met slapen den nachttyd verloor! Slaap als het daagt, verslaap wat u plaagt; gy weet dat 's daags de minne kwynt, maar wanneer het bleeke maanlicht schynt in de geurige, keurige somernacht, houdt dan de liefdedronkene wagt, dan ook worde het werk der liefde volbragt!’ Niet eer had des kevers gesang de vonk des verlangens in des jongelings siel geworpen, of een groot, bysonder helder gloeiende Johanniswormken stuurde door de luchtbaren op hem toe en lispelde hem in 't oor: ‘Felician, Felician, ik kom als een bode der koningin aan, als gouden vonken van liefde doorbeefd en van liefde dranken ben ik het gouden gewelssel ontsweefd, waar in de schemernachtende. minnesmachtende Johannisnacht de koningin hofhoudt in flikkerende pracht. U, haren neeslies, noodigt sy syn, gy moet haar kamer- en hosheer syn; sy beleent u alleen onder allen die mallen met heur gulden kasteelen en glinsterende hallen, gelyk sy het dikwys heeft gedaan. En nu spoed u, Feliciaan, Feliciaan!’ Het wormken was nauwelyks weg, en nog sat de jongeling in gedachten versonken over de woorden, die hy daar even had gehoord, toen eene vleêrmuis nader vloog en hem toekraste: ‘Feliciaan, o verhef u toch snel, wat syt gy een kindsche en dwase gesel! De bergvrouw tracht toch en smacht toch naar u, en gy strekt u en rekt u nu; het hof is vergaderd met al syn trawanten, reeds stemmen hunne veedlen de musykanten, de koningin slechts is in wachtende pyn. Veel lusten heeft sy u toegedacht in de klinkende, blinkende Johannisnacht; sta op, sla op en loop niet te sacht. Ik vlieg vooraan en meld u reeds aan, spoed u dus, spoed u dus Feliciaan!’ Besen lokkenden uitnoodigingen konde de slaperige knaap niet langer weêrstaan; teedere dristen ontwaakten in hem en doortrilden hem alle lidmaten met soete benauwdheid. Stille suchten ontstegen syner borst, hy sprong van de groene sode op et stapte met snelle schreden naar den goudberg. Reeds van verre hoorde hy het juichen der feesttoonen uit den berg dringen. De ingang was door duisende Johanniswormkens verlicht; glansryk bonte nachtvlinders vlogen rond syn hoofd en songen hem, terwyl sy hem den weg | |
[pagina 343]
| |
toonden, een lied vol van de dichterlykste vleieryen. Toen hy door de opene poort van den berg trad, bogen alle de Johanniswormkens sich voor hem en songen: ‘Wilkom ten feeste, o gy lieve maat! Best, dat gy de meestres niet wachten laat. Kom beneên, kom beneên! Gy alleen, slechts alleen; geen ander meer verwerft die eer; gy syt de eenigste sterflyke gast, die er leeft en die de liefde der koningin heeft. Stap over den drempel in den helderen gouden tempel; wy sluiten dan weder de marmeren poort, die niemand doorboort.’ En inderdaad, de berg sloot sich achter Felician. Met trage stappen ging Felician verder en in syne droomachtige schuchterheid verwonderde hy sich over niets, hoewel het wonderbaarste in overvloed hem omringde. Onverschillig was hy er aan, als ware hy met al die pracht sedert lang bekend, als de koning en heerschcr des bergs. Roode, blauwe, groene en geele vlammetjes sprongen uit de wanden van den gang. om Felicians weg te verlichten en hier en daar flikkerden de goudaderen door de steenen, gelyk de blik eens gloeijenden oogs in de donkere nacht. Weldra kwamen vriendelyke berggeesten toegeloopen, om den jongeling feestelyk te ontvangen en syne stappen te verhaasten. Sy droegen alle heldere, kostelyke kleederen en betuigden den armen bergknaap den grootsten eerbied, dien dese nogthans fier en koud en gelyk een hem toekomende tribuit ontving. Nu trad hy in hoogere, ruimere hallen; onder syne stappen bloeiden wonderbare bloemen van goud en silver en edele gesteenten op, terwyl van het deksel reusachtige kristalstukken en rubyntakken neêrhingen, waarin de stralen des lichts sich duifenvoud braken en versterkten. Eene musyk, gelyk de toonen der orpheïsche lier, overheerlyk en betooverend, drong den jongeling tegen als een willekomgroel der geesten. Nader en immer nader ruischten en rolden de hemelsche klanken. Des jongelings oogs scheen vuur van hun te ontvangen en begon te glansen en te stralen. Vleugels verschenen aan syne voeten, geplant, gepleegd en gerypt door de toovertoonen, hunne susters en kinderen. Plotselings sprong de boog van het welfsel tot eene onmeetbare hoogte uiteen, eene see van licht goot hare baren door de oneindige saal, aan de gouden wanden brak sich de stralende branding, vlugtte naar het welfsel en werd daar door duisend diamanten, rubynen, smaragden en topasen met geweld teruggeworpen; elke steen werd een nieuwe lichtbron en bronnen vloten tesamen met bronnen en stromen met stromen en allen stortten sich weêer in de onpeilbare lichtsee, die soo op en af geworpen eeuwig nieuw werd geboren, want selfs van onder was er terugstralende heerlykheid en de bodem niet min schoon en prachtig als de gouden wanden en de gesteentenryke deksels: hier, ja, was het ook, waar hofhield vrouw Hulda, de machtvolle koningin der bergen. Hoe verdween al de glans, dien wy daar even beschreven tegen dien harer schoonheid, deser in eeuwige jeugd bloeiende schoonheid. Daar had men het bewys, dat de goden het beste van | |
[pagina 344]
| |
alle de geschenken, waarmede sy de monschen soo ryk bedeelden, voor sich terugbehielden, dat wy arme sterflyken slechts aan de schalen ons verheugen, welker soete kern altyd op hunne lippen en tongen smelt. De jonge, lieftallige bergvrouw was met de kostelykste dingen gesierd, welke de schoot der aarde besluit en die dienstbare geesten haar sonder alle moeite en aarbeid toedragen, en welker slechtere soorten wy onder duisend gevaren voor ons leven moeten halen voor de beheerschers der aarde. Sy sat op eenen troon van suiver goud en rond haar stonden de helden en heldinnen aller thuringische sagen in bonte reien, de oude landgraven met hunne vrouwen en ridders, de minnesangers songen in vreedsamen wedstryd, de Tannhuiser stemde er min swaarmoedig syne harp. Ligte, lieve vrouwengedaanten sweesden door den saal, anderen draaiden sich al dansende in den arm van schoone jongelingen naar de maatklank der musyk. Toen Felician in de saal trad, verhies sich de koningin van haren troon en ging hem tegen, gevolgd van gansch haar hof, dat eerbiedvol voor den jongeling neigde. De koningin sprak: Welkom, o lieve Feliciaan! Een jaar is 't geleden, dat gy syt heengegaan. Wat vingt gy toch al op de wereld aan? Ik heb soo dikwyls naar u gevraagd, steeds heeft men my goeds van u gewaagd; doch sien en spreken dorst ik u niet, daar sulks de strengbindende pligt verbiedt.’ ‘Ik verlangde uitter harte u weêr te sien, dierbre moei,’ spraak de bergknaap. ‘Daarboven wil het my niet bevallen. Slechts wanneer ik op de luid speel en daarby sing, trekken de herinneringen aan u gelyk donkere gevoelens door myne siel en geven my laving. Ik soude sekerlyk veel gelukkiger syn, indien niet eene donkere magt, aan welker invloed ik my niet onttrekken kan, geweld over my had.’ - ‘Ah gy meent den geest des kwaads, die in Hirz, den probeerder steekt en uw rosig leven breekt. Ik kan u niet van hem ontslaan. Syne magt kan ik niet verhinderen; uwe smart kan ik slechts linderen. Want wie met goede geesten verkeert, is ook voor boose niet beweerd. Maar stel u dat nu maar uit den sin, en geef u geheel aan vreugd en min. Dra is toch eens de stonde verschenen, waar wy voor eeuwig ons vereenen. Maar nimmer moogt ge een slerflyke minnen, dan souden myne ergste kwalen beginnen; dan kondet gy niet meer tot my komen; u wierden de liedren en droomen ontnomen; gy wierdt een bergman als de andren geswind. Des wacht u, o wacht u, myn dierbaar kind!’ En by dese woorden dreigde de koningin hem ligt met den vinger en ging dan tot de berggeesten, die de musiek maakten, voort: Heft uwe teederste liederen aan, het geldt mynen neeflief Feliciaan. Hem geef ik het huidige eerefeest, doet dus uw best, dat het waarlyk worde een glansryke feest!’ En sich tot Feliciaan wendende sluisterde sy hem in 't oor: ‘Gy weet wel, dat gy myn neefje syt, doch kent gy uw' vader niet tot uw spyt. Verheug | |
[pagina 345]
| |
u echter, verheug u toch, want heden kust by syn soontje nog. Dan kent gy ook ons geheim verband en weet ook, hoe ik met u ben verwant.’ Nog lang sprak de koningin in sulke teedere woorden en de vreugde werd met elken oogenblik grooter in den berg..... | |
VI
| |
[pagina 346]
| |
gestaan, nam de goudklompen en edelgesteenten, soo veel sy er by de eerste schemering van den dag van sien kon, verborg se in haar voorschootje, en sprong met kloppend harte en als een door jagers vervolgde ree, naar haar stulpje toe, waar sy de schatten in den houtstal onder het dorre loover begroef, dat harer geit als gewoone legerstede diende. Aan slapen was by het arme kind natuurlyk niet te denken. Haar pols vloog, haar hoofdje gloeide koortsachtig, sy verschrikte by het kleinste geruisch en sidderde als een populierblad. Hare wangen brandden in hooger rood en haar boesem welde onrustvol op en neder en toch wilde sy harer moeder, die dit alles sag en niet wist, wat er van te maken, niets bekennen. Felician was in syn bed ontwaakt en gevoelde sich seer slecht. Kaatje verontschuldigde sich by vrouw Susanna wegens hare verwydering; toen de weduwe haar vroeg, hoe het met Felician gegaan was gedurende de nacht, versekerde sy haar, dat sy niets had bemerkt. Nu vroeg vrouw Susanna den jongeling ook, hoe hy geslapen had, en hy antwoordde kort en brommende: ‘Ik heb weêr van die domme droomen gehad van groote schatten, die my de geesten in den goudberg geven; en na die droomen ligt my onse armoede dubbeld swaar op het hart.’ In dit gesprek werden sy door een groot schreeuwen van vele menschen gestoord, dat van de straat in de kamer drong. Vrouw Susanna haastte sich, om iets te weten te krygen over de oorsaak van dat gedruisch; Kaatje sidderde. Na eenige stonden keerde de weduwe terug. ‘Die gelukkige probeerder!’ suchtte sy. ‘Hy heeft in de laatste nacht door syne geheime kunst al weêr eene ryke myn ontdekt, die nieuwen gouden segen in de stad sal brengen. Er gaat toch geen jaar over, of hy weet eene nieuwe plaats, waar men inslagen moet en nauwelyks syn de houwers eenige honderd voeten diep in den berg gedrongen en sy vinden louter goud. Volgens het seggen van de menschen nogtans, sou meester Hirz van daag heweerd hebben, dat, indien hem syne wetenschap niet bedroog, de myn, die hy heden sal openen, de rykste moest syn, welke Rykmansdorp besit. Nog heeft hy geseid, hoe hy in den geest eenen stoel of setel had gesien, die uit suiver goud gewassen was. Juist trekt het volk al juichende weg, om op de plaats inteslaan, welke de keurmeester sal aanwysen.’ ‘Dan moet ik ook mede!’ riep Kaatje, die luisterend naar de woorden van vrouw Susanna styf en stom als een steenen beeld had gestaan. ‘'T is toch sonderling,’ sei Felician verdrietig. ‘Ik heb heden nacht iets soortgelyks gedroomd, maar ik kan er my niet gansch meer op besinnen. Het hoofd is my soo swaar.’ Kaatje was weldra by den schreeuwenden hoop; hare oogen vonkelden op den probeerder, die met eenige van de raadsheeren vooraan ging. 'T was haar | |
[pagina 347]
| |
omtrent evensoo te moede, als in de laatste nacht, waar sy denfelfden weg ging. Eene ligte huivering liep haar door alle lidmaten, toen Feige Hirz de heeren naar deselfde plaats leidde, waar sy hem in de nacht met Felician had gesien. Daar aangekomen, sochten syne oogen met plotselings opkomende en meer en meer opklimmende onrust op den grond; Kaatje volgde elke syner bewegingen met den blik des valks. Ja, hy miste het teeken, wat hy sich had gemaakt. Met gierige wanhoop ving hy nu aan, onder de steenen, het loover en gras en in de aarde te woelen, terwyl syn krampachtig getrokken mond suchtle: ‘Men heeft my bestolen, heeren van den raad. Eene roekeloose hand heeft het goud en de edele gesteenten, waarmede ik de myn vastgeset heb en dat my als sleutel moet dienen, desen morgen weggenomen en nu ben ik niet meer seker, dat wy de rechte goudader vinden.’ Doodbleek was hy by dese woorden en hy sidderde hevig. Die, welke digt by hem stonden, hoorden met afgrysen, hoe hy boosaardige woorden en verwenschingen en besweeringen bromde; plotselings echter schreeuwde hy luidop: ‘Heisa! Nog is myn oude geluksterre niet verdwenen van mynen hemel. Hier heb ik nog eenen van de edele steenen gevonden; de dief heeft hem ten minste leruggelaten en dit is genoeg; nu heb ik den sleutel tot de nieuwe myn. Wakker, brave houwers, hier, op dese plaats slaagt in den grond en gy sult vinden, dat ik de waarheid sprak.’ En syn mond brak uit in een afschuwelyk lachen, waarby alle aanwesigen tegen hun wil huiverden. ‘Het vyfde deel van de uitkomst is voor my, heeren! soo hebben wy het vastgesteld, bebriefd en besegeld, niet waar?’ lachte Hirz en nam een houweel, om self mede te werken. Eene ryke winst verwachtende, waren de houwers vlytiger dan gewoonlyk en voor nog eene week was vergaan, waren sy reeds door de eerste aard - en steenlagen gedrongen en vonden sy de rykste goudmyn, die ooit een menschenoog sag. Elke hamerslag wierp hun schatten in den schoot. Toen men dit sag, vermeerderden de houwers hunne vlyt nog en voor dat de winter naderde, hadden sy den gouden troon gevonden, waarvan de probeerder hun soo veel verteld en beloofd had. Het spreekt van selfs, dat de man, aan wien de stad de laatstgevonden mynen met hare ontelbare schatten te danken had, ten hoogste in aansien stond. Men noemde de juist ontdekte myn de ‘Hirzenstollen,’ overlaadde den probeerder met eerbetuigingen en rykdommen en weldra was hy opperbergmeester en eerste burgemeester der stad. In de lente begon hy sich een paleis te bouwen, welks muren hy met goud wilde laten beslagen. Met syn geluk klom echter ook syn hoogmoed. Soowel hy als syne vrouw en syne kinderen, vooral echter de schoone Elsbeth, gingen gelyk vorsten in fluweel en syde gekleed. Niets was hun goed genoeg, alles bespotteden sy en een eerlyke bergman dorst niet meer hopen, het al te fiere meisje eens bruid en gade te | |
[pagina 348]
| |
noemen; haar vryer moest ten minste een vryheer syn. Dit alles was het uitwerksel der nieuwe myn. | |
VII
| |
[pagina 349]
| |
Felician, wat gy meent een droom te syn, is waarheid. Gy hebt het goud werkelyk van de goede bergvrouw gekregen. De bergknaap besag haar twyfelend. Ja verwonder u maar, gy ongeloovige! Ik kan en wil u bewysen geven van hetgene ik u heb geseid. Wordt u de gift uwer moei niet vyandlyk afgenomen in uwe droomen? Voorseker, ja, en wel door eenen boosen geest! riep Feliciaan driftig uit. Dit wordt my nu plotselings klaarder dan ooit. Daar hebt gy 't. En die boose geest is de probeerder, die heeft u bestolen, die verdankt syn gansche geluk aan niemand anders dan u. Want aan u gaf de bergvrouw de sleutels van de nieuwe en ryke mynen, gy moest er eigenlyk de beste winst van hebben, stad en land moesten u als den ontdekker derselve dankbaar wesen. Die snoodaart echter heeft u de sleutels afgenomen en de winst voor sich behouden. En nu vertelde sy den meer en meer verwonderden jongeling al hetgene in de laatste Johannesnacht gebeurd was en hoe den volgenden dag de keurmeester de nieuwe myn had doen openen; terwyl het laatste woord des verhaals nog op hare lippen sweefde, was sy reeds in den houtslal gesprongen, had er met flugge handen den glansenden schat ontgraven en bragt hem in haar voorschootje tot by Felician, voor wien sy hem uitspreidde. Gedurende Kaatjens vertelling had Felician verstomd blyven sitten; nu huiverde en sidderde hy en sprong hy op, als getroffen door eene onsigtbare hand. Doch weldra had hy syne oude plaats weder ingenomen, hy kon sich niet recht houden; eenige oogenblikken sat hy, het hoofd in de hand, als in gedachten versonken; dan vloeide een stroom van tranen langs syne wangen, hy omhelsde en kuste Kaatjen met aandrift (soo iets had hy tot daartoe nog nooit gedaen) en seide: ‘Ik dank God, dat de probeerder my die sondige last heeft afgenomen en dat door syne boofe trekken myne siel vry bleef van alle schuld en van eene grootere gemeensaamheid met de tooverachtige bergvrouw. Een godvruchtige bergman moet sich vry houden van de geesten des afgronds, die Jesus Christus niet kennen noch erkennen; indien ik hun goud en de edele gesteenten had behouden en daarmede den berg had geopend, dan ware ik in hare handen geweest en geene magt des hemels noch der helle had er my uit kunnen verlossen. Soo echter is myne siele vry gebleven en ook dese schatten wil ik niet. Werp se weg, Kaatjen. Uwen en mynen handen wil ik verder alles verdanken, niets der bergvrouw, voor wie ik een' afschuw heb. O hoe helder staat nu alles voor my; nu weet ik, wat my altyd soo droef heeft gemaakt, wat als een nevel op myne siel, als lood in myne lidmaten lag; nu weet ik ook, van waar ik die sonderlinge liederen kreeg, die ik soo geerne song. De bergvrouw is er de schuld van, sy heeft my die liederen geleerd, nu weet ik alles. | |
[pagina 350]
| |
Maar nu versoei ik se ouk, oh voor de gansche wereld sou ik er geen enkel meer van singen; myne treurigheid is afgevallen van my, als een oud kleedsel; en dit alles dank ik u, liefste Kaatje? Gy hebt my van de boose fee verlost. Indien gy in de Johannisnacht niet by my had gewaakt, dan soude ik nog in de netten der geesten gevallen syn en voor eeuwig ware myne siel verloren geweest. Nu sal ik echter al dit spooksel van my weg werpen en voor u en voor moeder alleen leven. Kaatjen hoorde die goede voornemens met eene niet geringe vreugde, wierp goud en edelgesteenten gelyk oud yser verre weg en sat, eer sy wist hoe, nevens Felician onder den vlier, kuste hem en liet sich kussen, soo dat vrouw Susanna styf van verwondering stond, toen sy in den hof trat, om Felician over de harde woorden te troosten, welke sy hem had toegestuurd. Toen sy echter in Felicians gesigt schouwde, sloeg sy eerst de banden boven het hoofd tesamen, want het was geheel veranderd en er was ook geen spoor van verdriet meer op te vinden; in tegendeel, syne oogen lachten gelyk bloemenkelken en alle syne trekken waren als verlicht door eene heldere meisonne. ‘He Felician,’ riep sy, ‘wat is er met u gebeurd?’ ‘Moeder,’ seide hy met een diep genoegen,‘ik gevoel my soo wel. Gy hebt gelyk, ik sal niet meer siek syn er ook niet meer droomen, maar wel vlytig werken, gelyk de beste der houwers.’ De moeder segende die uur en segende die voornemens; sulke taal had sy van haren soon nog niet gehoord. En Felician hield syn woord. De gansche bergknaapschap stond ten hoogste verwonderd over den soo plotselings opkomenden vlyt en de geschiktheid des tot daar toe soo droomachtigen jongelings. Niemand kon begrypen, welk een nieuwe geest hem besielde. Hy was de eerste op de plaats en de laatste die de myn verliet, en op synen vlyt rustte, dit sag men duidelyk, een wonderbare segen. Waar hy arbeidde, daar sprong de goudader op het rykste; hy deed meer als dry anderen. Dit verwierf hem dan ook de liefde der mynbestuurders, en temeest scheen Feige Hirz hem gunstig en toegenegen, doch Feliciaan wilde nooit iels met hem te doen hebben. | |
VIII
| |
[pagina 351]
| |
prachtige toestellen waren in 't nieuwe huis van den opperbergmeester Feige Hirz gemaakt geworden, want een jonge hertog van Sachsen, wiens vader heer van Rykmansdorp was, werd verwacht; hy wilde de goudmyn befoeken, over welke men sich in den laatsten tyd soo veel wondere dingen had verteld. De gansche stadraad reed hem tegen, den burger- en opperbergmeester aan het hoofd, en allen aangedaan en met goud behangen, gelyk vorsten. Ook Elsbeth had sich op een schoon peerdje gelset; sy was, opgesmukt als eene koningsdochter, in 't midden van den stoet. Het duurde niet lang, of de jonge hertog kwam met syn gevolg en werd naar seden en gebruik door de raadsheeren begroet. Feige Hirz hield eene lange redevoering en stelde de anderen aan den hertog voor. Toen hy aan syne dochter kwam, verhelderde syn gesigt sich nog meer, want sy was heden buitengewoon schoon. Niet weinig verrast schouwde de prins in het betooverende oog der jonkvrouw en boog sich diep voor de blosende. De vader segepraalde; hy wenkte Elsbeth, dat sy van haar ros sou springen en den rok van den prins kussen, gelyk hy haar reeds vroeger had geboden, maar nauwelyks had de hertog dit bemerkt, of hy sprong snel van syn peerd, hield haar den stygbeugel en bood haar syne hand. Sy sweefde neder in synen arm en ras en hevig drukte hy de schoone meid aan syn syden wambuis. ‘Indien het u niet onaangenaam is, schoone jonkvrouw, soo wandelen wy te samen een eind wegs naar de stad toe. Wy kunnen dan veel ongestoorder spreken en kosen,’ seide hy, geheel overwonnen door hare bevalligheid en hy vatte haren arm. De raadsheeren moesten nu natuurlyk allen te voet naar huis gaan en tegelyk sich in eerbiedvollen afstand van het schoone paar houden. Feige Hirz werd bykans sinneloos by al de eere, welke syner dochter ten deele werd. Men hoorde geen verstandig woord meer uit synen mond en syne begeleiders sagen hem aan met blikken vol sorg of ook wel vol nyd. In de stad ontvingen de berglieden den hertog met musyk. Dan verwyderde hy sich van het geruisch der feesten en bleef alleen in de voor hem bereidde salen en kamers; slechts het geselschap der schoone Elsbeth verlangde hy en met vreugde bewilligden de ouders hem dit. Toen later de vader een prachtig banket gaf, sat Elsbeth aan de syde des hertogs en 's avonds was sy bykans alleen syne danster. Hoogmoedige gedachten doorkruisten des opperbergmeesters hoofd, toen hy sag, dat Elsbeth den hertog soo wonder wel beviel; somwylen meende hy, eene kroon boven het hoofd syner dochter te sien sweven en niet sonder doelwit onthaalde by den hertog gelyk een koning. Daarom dan bood hy den vorst 's anderendags een nog veel heerlyker banket in het goudbergwerk selfs aan; daar had hy namelyk de nieuwe Hirzenmyn op het alleruitmuntendste laten inrigten. Honderduisende lichten | |
[pagina 352]
| |
goten eene glanssee in de donkere ruimten. De bergknapen echter moesten den gouden stoel brengen, waarop de hertog sich nederfette. Musyk doorruischte de schachtenGa naar voetnoot1 en stollenGa naar voetnoot2 en aan Elsbeths band doorwandelde de hertog de wonderbare myngangen. Alles, wat maar menschelyke sinnen betooveren kan, was er in overvloed. De hertog sprak seer welwillende met den opperbergmeester, dankte hem voor alles, wat hy te syner eere had aangesteld en fluisterde dan der schoone Elsbeth toe, terwyl hy hare hand vurig drukte: ‘Het hoogste genot hebt gy my toch geschonken, beminde jonkvrouw; gy syd ja ook de heerlykste en kosthaarste schat, niet slechts in Rykmansdorp, maar in de gansche wereld.’ Op een' der navolgende dagen wenschte de hertog alle myngroeven te bevaren en bad Feige Hirz, hem slechts eenen, maar ook den kundigsten en geschiksten van de bergknapen als geleider mede te geven. Hy was de talloose menigte moê, die hem op alle stappen volgde en wilde toch eindelyk ook het eigenlyke doelwit syner reise bereiken. Al dadelyk kreeg Felician het bevel, den vorst ten geleider te verstrekken. Vrouw Susanna was verrukt over die groote eer, welke haren soon ten deele viel en Kaatje hing al weenende van vreugde aan den hals des geliesden. Ter vastgesette uur voeren beiden in de myn. De hertog deed eene menigte vragen, welke de knaap allen opregt en vrypostig beantwoordde, soodat de vorst weldra erkende, hoe seer syn geleider met alles bekend was, wat den bergbouw aangaat. Daardoor werd de hertog immer genadiger en inschikkelyker; Felicians hart was te vol, dan dat hy dese gelegenheid sich niet had trachten ten nutte te maken, om het te ontlasten. Eer beiden nog de myn verlieten, was de hertog met des bergknaaps gansche leven bekend, met syne siekte en syne geheimvolle wandelingen in den berg, en met Feige Hirzens karakter; hy wist, hoe de probeerder uit dese wandelingen voordeel had weten te trekken, hoe Kaatje den droeven jongeling door hare liefde van syne siekte had genesen, en de hooge heer was soo ontroerd, en schonk den braven knaap soo veel deelneming, dat hy Felician eenen ganschen buidel vol goudstukken gaf, dien Feige Hirz den avond te voren den hertog had aangeboden; daarmede wilde de vorst eenen grondsteen leggen tot het huiselyk geluk van Felician, maar hy sette er het beding by, dat de jongeling er niet van soude spreken. Het scheen als of de prins een' afschuw van het geld des opperbergmeesters had, maar hy wilde dit toch niet in 't openbaar laten blyken. Na het bergwerk besocht te hebben, wilde de hertog niet langer in Ryk- | |
[pagina 353]
| |
mansdorp blyven, hoe seer ook Feige Hirz poogde, hem den tyd op eene aangename wyse te doen overbrengen, hoe seer ook de schoone Elsbeth hem onder vier oogen bad en smeekte, haar soodra toch niet te verlaten; hy was en bleef koud tegen vader en dochter. Men sag hem in diepe overdenkingen versonken en gestoord door den hof wandelen; als hem iemand aansprak, verschrikte hy en weldra gaf hy bevel, met de terugreise een begin te maken. Elsbeth had reeds een dosyn der synste neusdoeken nat geweend en stortte eindelyk beswymende ten gronde neêr; de hertog fag dit, maar hy liet haar liggen, sprong op syn peerd, weigerde het geleide der raadsheeren, die reeds op hem te wachten stonden en wilde juist de stad verlaten, toen de opperbergmeester het peerd by de teugels vatte, synen hoed aftrok en al smeekende bad: ‘O genadigste heer, seg my dan toch, waardoor ik uwe ongenade heb verworven; geerne wil ik de feilen, die ik sonder wete en tegen mynen wil heb begaan, weêr goed maken, of soo een ander u vertoornd heeft, hem strengelyk bestraffen. Seg my dus, wat op u edele hart weegt!’ ‘Welnu, Feige Hirz,’ riep de hertog met duisteren blik, ‘indien gy het weten wilt, sal ik het u seggen. Ik heb vernomen, dat gy door boose list en bedrog de nieuwe goudmynen hebt ontdekt. Ik kenne u. Ware ik niet uw gast geweest, ik sou wel anders met u handelen.’ Verbleekende stortte de opperbergmeester terug; de hertog wierp nog eenen blik vol misprysen op hem en vloog weg door de poort. | |
IX
| |
[pagina 354]
| |
‘Welnu, dit is seer goed en schoon, lieve vrouw Susanna. Wat meent gy dan, indien wy ons oude plan weêr hervatten en uit uwen Felician en myne Elsbeth een christelyk echtpaar maakten? Gy weet, ik heb altyd uwen soon seer bemind en 't was myn wensch reeds sedert lang, hem als schoonsoon te hebben. Nu daar hy gesond en welvarende is, blyft er geen beletsel meer.’ De weduwe was stom van schrik en verwondering. ‘Nu wat segt gy daarvan, vrouw Susa?’ ‘Och, heilige Maria!’ suchte vrouw Gössel. ‘Myn Felician is ja reeds de bruidegom ven Wyssens Kaatje, ons nabuurskind.’ ‘Maar, ik hoop toch niet, dat gy of hy der armsalige meid den voorrang geven sult boven myne dochter? Ik sal Kaatje wel tevreden stellen, daarvoor laat ge my forgen. Uw soon wordt aldadelyk opperstyger. Nu ga naar huis en breng hem desen avond na den vieravond hier by my; dan maken wy tesamen het echtkontrakt. Ik geef myner dochter het vierde deel van myne goederen als huwelyksgift en uitset. Hoort gy?’ Vrouw Susa ging, maar het hart brak haar bykans van bangheid en benauwdheid. Al sidderende vertelde sy haren soon al hetgeen sy met den opperbergmeester had gesproken, maar Felician lachte luidop, sloeg een knipje met de vingers en liep by Kaatje, om haar eens recht hartelyk te kussen en naar den Johannisdans te geleiden. Dien avond was hy buitengewoon vrolyk en de lustigste van geheel het geselschap. Flink snelde hy met het fraaije Kaatje rond in den wervelenden dans en verteerde het een goudstuk na het ander; want hy had heden des hertogs buidel voor 't eerst geopend. Toen hy na middernacht met het blyde Kaatje naar huis terugkeerde en beiden aan de heg van den hof nog een klein praatje houden wilden, wees Kaatje op eene swarte gedaante, welke onder den vlierboom stond. Stoutmoedig sprong Felician er op toe, vatte den man by de borst en ontwrong hem met sterke vuist het hulsel, dat dese angstig bemoeid was, over syn gesigt te trekken. Hy erkende den opperbergmeester. ‘Aha!’ riep de bergknaap a spottende; ‘verwacht gy my bier, meenende, dat ik u den weg naar eene nieuwe myn sou toonen? Loopt heden maar alleen. Ik ga desen keer evensooweinig voorop naar myne moei, de bergvrouw, als ik ook de schande uwer dochter wil dekken. Op my kunt gy in geene wyse meer rekenen. Daar staat myn lief bruidje, met de bergvrouw heb ik alle gemeensaamheid opgegeven.’ De opperbergmeester knarstandde, balde de vuist en mordde: ‘Dat sult gy betreuren, boef!’ Dan verwyderde hy sich ras. Felician lachte hem hoonende achterna en wel soo, dat Kaatje hem angstvallig herinnerde, welk een machtige man Feige Hirz was en in welk gevaar hy sich stortte, hem, den burger- en opperbergmeester, soo te beleedigen. | |
[pagina 355]
| |
De gelukkige jongeling bragt haar echter met kussen tot swygen en riep: ‘Heissa! Ik heb ja een goed geweten en hy heeft er een boos. Ik ben vol van saligheid en hy laat niets goeds verwachten. Ook sal ik hem wel met myn vrye voorhoofd tegentreden; ik vrees hem niet.’ Onder groet en kus scheidden sy van elkander, om den volgenden feestdag weêr te samen overtebrengen. | |
X
| |
[pagina 356]
| |
meester en eersten burgemeester een groot getal van soortgelyke goudstukken gestolen en er rust een swaar verdacht op u, dat gy de dief fyt.’ Te vergeefs beswoer Felician syne onschuld. Men wilde, dat hy seggen soude, van waar hy het geld gekregen had. Daar hy echter den hertog beloofd had, dit aan niemand te seggen, sweeg hy hardnekkig. ‘Wy sullen hem wel doen spreken,’ seide de regter koud weg, en winkte den voogd, die den jongeling vastgreepen hem vele steenen trappen diep met sich sleurde, tot dat sy onder een duister welfsel stonden. Dit was de pynkamer. Felician huiverde by het sien der verschrikkelyke werktuigen, maar hy bleef stom. Hy werd op de pynbank geworpen, syne lidmaten werden met geweld uiteengerekt en gestrekt, hy jammerde en schreeuwde luidop van smart, maar geen woord ontglipte synen lippen. Boven aan de yseren trallien van de geregtsaal lag vrouw Sufanna in onbeschryfllyk lyden, de handen wringend en de gryse hairen haren schedel ontscheurend. Elke smartroep hares soons, die uit de diepte tot in hare ooren drong, perste eenen naren schreeuw uit hare borst, een' rooden straal uit haar bloedende hart. ‘O regters, weest barmhertig!’ riep sy, ‘indien gy eens barmhertigheid hoopt te vinden voor Gods regterstoel. Myn soon is onschuldig. O neemt my toch niet de beste steun myner oude dagen, myn geluk, mynen schat. Hy is de beste mensch van de wereld, hy heeft nooit iemand het minste gestolen. O hoort my toch aan en laat u ontroeren. Uwe harten syn toch niet van steen en indien sy het waren, soude ik se met myn bloed verweeken. Het geld is van den hertog van Sachsen, die heeft het hem geschonken, toen hy met hem door de mynen ging. Overdenkt wel, wat gy doet!’ Des regters oog viel op de harde trekken des opperbergmeesters, die mede onder de gesworenen sat; maar die wenkte ontkennend en op 't eigen oogenblik traden geregtsdienaars toe, sleepten de jammerende vrouw tot aan de deur en dreven se met slagen weg. Ondertusschen had een der schepens en een voogd het huiseken der weduwe doorsocht en niet slechts den buidel met goudstukken gevonden, maar ook de stukken louter goud en de edele gesteenten, welke Kaatjen aan den voet des bergs had weggenomen, nadat de probeerder se daarneder had gelegd, en die sy later, toen Felician er niets van wilde weten, in een kasje der weduwe had geworpen, waar sy tot nu toe gansch onbeacht hadden gelegen. Nu werden dese dingen de grootste beschuldigers van Felician. Soodra sy namelyk in de saal van het berggeregt werden gebragt, verklaarde de opperbergmeester se niet slechts als syn gestolen eigendom, maar sprak ook met blikken vol duivelschen gloed: ‘En wat dese stukken goud en die gesteenten betreft, soo heeft men my die evensoogoed gestolen, als ook den buidel en sy behooren my toe. De dief kende hunne hooge weerde niet; sy maken namelyk deel van | |
[pagina 357]
| |
den geheimnisryken sleutel, waardoor het my gelukte, de rykste goudmynen te openen. Gy herinnert u sonder twyfel nog wel, dat in 't laatste jaar 's morgens na de Johannisnacht, toen ik u de ontdekking van de nieuwe Hirzenmyn aankondigde en wy met de houwers buiten waren, dat, seg ik, de sleutel ontbrak, dien ik er ingeset had. Hy was my gestolen, een klein edelsteentje uitgenomen, hetgene de onbeschaamde dief niet opgemerkt had en met welks hulp ik toch nog den berg heb kunnen openen. Die toen gestolene sleutel ligt nu voor u.’ Op dit oogenblik trad ook de schepen binnen en bragt de narigt, dat de bergknaap Felician Gössel op de pynbank had bekend, dat hy het goud gestolen had. De regters stonden op en verwyderden sich en Feige Hirz lachte hoonende in synen baard. Hy was er meer dan tevreden mede, den onschuldigen knaap in 't verderf te hebben gestort. | |
XI
| |
[pagina 358]
| |
terug, vry terug, hy is myn eenig goed, of ik vraag u syn bloed af voor Gods troon!’ Maar de woorden van vrouw Susanna bleven sonder gehoor. De opperregter schudde de loten op de tafel en sprak het verschrikkelyk woord: ‘Ten dood veroordeeld!’ Gelyk een donderslag trof dit woord de harten der toehoorders en allen huiverden tot in het binnenste huns harten. Den meesten was het als of een duister voorgevoel van Gods strafgeregt hun overviel. De arme weduwe lag neven het, eener verslenste bloeme gelyk samengesonkene Kaatjen op de steenen des voorportaals. Toen medelydende naburen en vrienden hun weêr tot het leven teruggeroepen hadden, bemerkte men met schrik, dat Kaatjen hare sinnen verloren had. Welk een jammer was dit voor hare moeder, voor allen die haar kenden! Vrouw Susanna alleen gaf geen acht op het nieuwe ongeluk, maar ging stom en diepnadenkende naar huis. 'S avonds haalde sy haren ouden gouden penning uit de kas, ging naar den molen en verlangde eenen schepel mankopsaad er voor. De molenaar had juist schoone, frissche saat ingeoogst en hy vulde den schepel hoog, hoog vol; hy had ook sulk een medelyden met de arme vrouw. Het goudstuk wilde hy in 't eerst niet nemen, maar sy dwong hem daartoe en toen hy hetselve wisselen en haar wedergeven wilde, wat er teveel was, nam sy dit ook niet aan, maar sy seide: ‘Houdt gy dit maar, ik heb niets meer noodig. Laat my het vatje daarvoor.’ De molenaar moest sich wel tevreden houden. Allen, die dit hoorden en sagen, waren er diep over ontroerd. De gansche nacht sag men licht in de hut der weduwe. 's Anderen daags rond den middag luidden alle de klokken der stad. Felician werd ter dood gevoerd. De bergknapen vergaderden stil in het gildenhuis, om daar gebeden te storten voor de siel van hunnen kamaraad, van wiens onschuld sy allen vastelyk overtuigd waren. Recht tegenover het gildenhuis lag de geregtsplaats. De stoet ging er langsaam naar toe. Alle menschen weenden en wierpen den ongelukkigen Felician bloemen toe. Hy sag met diepe sielsrust op de menigte en bedankte haar voor hare deelneming aan syn lot. By den galg aangekomen, blikte hy soekende in 't rond. Daar verscheen sy, welke hy wenschte nog eens te ontmoeten. Kaatjen trad aan den arm harer moeder naar hem toe en sprak eerbiedvol: ‘Hooge heer, ik weet wie gy syd, een vorst des bergs. Desen nacht was ik by uwe nichte, de koningin. Sy seide my, dat gy haar met uwe liefde had bedrogen. Wen gy nu in uw gouden ryk syt, o vergeet dan uw arm Kaatjen niet, die u soo seer heeft bemind.’ Felician begon luidop te weenen. Men moest het meisje met geweld verwyderen. Moedvol beklom de jongeling de ladder van de galg. | |
[pagina 359]
| |
Gedurende het luiden was vrouw Susanna stil en heimelyk uit hare hut geslopen. Hare vroegere swakheid was verdwenen, en hoe seer sy ook opwaarts naar de goudmyn klimmende hygde, bleef sy toch geen oogenblik staan, om te rusten. Hare gryse haren vlogen in wilde verwarring rond haar hoofd, hare lippen beweegden sich als by stille gebeden, hare oogen staarden met eene afgryselyke uitdrukking op de geregtsplaats. Eindelyk had sy de hoofd-myngroef, den grooten schacht, bereikt, donker en stil staarde de afgrond haar tegen; geen geluid steeg heden uit de diepte naar omhoog. Toen nu de knaapschap van het gildenhuis paarsgewyse naar den galg trok, trad sy dicht neven den schacht, maar het vat bleef op haar hoofd. Haar oog gloeide styf op den stoet. Nu sag sy Felician met den beul de ladder beklimmen, sy sag, hoe de beul de koord rond den hals van haren soon slingerde, hoe hy den jongeling van de ladder wierp en met eene vreesselyke stem riep sy, dat het luid in de bergen weêrklonk: ‘By 't onschuldig vergoten bloed Christi en Gods eeuwige genade, by de magt der hel en de pynen des duivels, dit bergwerk moet soo vele jaren gesloten syn, als ik korreltjes mankopsaad er nu in werpe, indien myn soon op dit oogenblik onschuldig sterft. Geen korreltje goud mag de hebsucht der menschen meer da beneden vinden en al wat sy er reeds hebben gevonden, mag hun geen' segen brengen! Arm en ellendig moet de stad worden, die eenen onschuldigen aan den galg laat sterven. Hoor my, o hemel! Hoor my, o helle! Hoort my, o regtveerdige geesten des bergs! Ik vervloek de stad, ik vervloek de regters, ik vervloek de goudmyn, en ik besegele dien vloek met myn leven. Amen.’ En overrugs stortte sy het vat met de mankopsaad in de diepte, en soo ook sprong sy felve het achterna. Op een oogenblik had de swarte afgrond alles verslonden; op dit selfde oogenblik stierf Felician, maar op dit selfde oogenblik verhief sich ook diep onder in den berg een afgrysselyk kraken en getier, veel ontsettender als de wildste donder. Wyd en syd sidderde de aarde; bleeke bliksems ontschoten haren schoot, wanneer sy sich ergens oogenblikkelyk opende en weêr toesloot. De wanden der stollen en schachten braken en stortten tesamen, rotsen losten sich en verdwenen in de swarte slonden der mynen, de onderaardsche waters bruischten en ruischten en tierden en schuimden in onmeetbare vloeden en verhieven sich wild en sonken brullend en klommen op nieuw omhoog en immer meer omhoog, tot dat sy stroomsgewyse uit den mond der schachten stortten. Dan werden sy stiller, hare vlakten verevenden sich - de vloek was vervuld, er was geene myn meer in Rykmansdorp. Overmeesterd van schrik vlugtten de regters van de plaats des doods. Snel verspreidde sich de ontsettingbarende narigt van den voorval onder het volk. ‘Hy is onschuldig gestorven!’ schreeuwden allen en ylden in wilde woede naar de stad, om wraak te nemen op den opperbergmeester. Maar die had | |
[pagina 360]
| |
sich reeds op het vlugste syner peerden geworpen en sedert dien tyd sag men hem niet meer in Rykmansdorp. Ook hoorde men nooit, waarheen hy gevlugt noch wat er van hem geworden was. | |
XII
| |
[pagina 361]
| |
vrouw Susanna behoorde, gelyk sy ons dikwyls heeft verteld. De koningin had Felician nu tot haren gade willen verheffen; daar hy haar echter ontrouw was en my liever sag dan haar, soo moest hy aan de galg sterven. Nu had sy hem vergeven en was er selfs mede tevreden, dat hy my in den berg uitnoodigen liet. En toen vroeg my de koningin, of ik Felician nog altyd soo lief had en hem nog soo getrouw beminde, en als ik dit met Ja beantwoordde, legde sy my aan syne borst en sprak: ‘Ik wil u niet scheiden. Ga nu, kind, en vraag uwe moeder, of sy er mede tevreden is, dat gy nog de gade van Felician wordt, dan wil ik u ook tot eene vorstin van den goudberg maken, gelyk vrouw Susa, en dan geef ik u eenen schooneren naam en soo prachtige kleederen, als ik self drage.’ ‘Felician fluisterde my in 't oor, dat ik u toch hartelyk smeeken soude om uwe toestemming, liefste moederkyn, want sonder die te hebben, mag ik syne vrouw niet worden. En soo kom ik dan, om u te versoeken, dat gy er ja toe segt. Ik word immers ryk, eene vorstin, moeder! Wilt gy my laten gaan, ja moderkyn? Wilt gy?’ En vleijende en liefkosende wierp sy sich aan haar moeders hals. ‘Ja toch, ik wil geerne,’ seide de moeder, diep suchtende en weemoedig naar den hemel schouwende. ‘Nu is 't goed!’ juichte Kaatjen en sprong den ganschen dag door het huis en smukte sich met Felicians geschenken en danste en song bruiloftsliederen. De moeder weende bittere tranen. 's Avonds drukte Kaatjen haar hartelyk aan de borst en kuste haar herhaalde keeren. - De sorge voor de maagd wekte vrouw Wyss reeds vroeg. Een droom had haar ongerust gemaakt. Ras ylde sy naar Kaatjens bed en sie, daar lag het meisje, als eene lelie, de handen gevouwen, het aanschein verlicht en soet glimlachende, eene myrtenkroon in de bruine hairen - sy was dood.
Ludwig STORCH. |