De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 316]
| |
Analogies linguistiques. Du Flamand dans ses rapports avec les autres idiomes d'origine teutonique, par P. Lebrocquy. Bruxelles, A. Van Dale, 1845, groot 8o, VIII-479 bl. - Prys: 6 franken.
| |
[pagina 317]
| |
Duinkerken tot Königsberg, dat is omtrent 300 uren wegs, sonder tolk kan reisen en sonder het gebied van het nederduitsch te verlaten. Men begrypt licht dat dit dialect weinig gestudeerd is geweest en men kan den heere Lebrocquy niet als een versuim aanrekenen, dat hy de analogies tusschen het nedersaksisch en het vlaamsch niet breedvoeriger heeft behandeld. Wat hy bls. 158 daarover segt, is nogthans niet genoeg voor eenen soo gewichtigen tak van onse taal en het is te wenschen dat de schryver, in eene tweede uitgave van syn belangryk werk, welke waarschynelik niet lang sal achterblyven, dit kapittel vollediger make. Het sal hier niet ongepast syn, de voornaamste verschilpunten van beide dialekten aantewysen. By de Nedersaksers klinkt onse y als i, gelyk in Westvlaanderen en Seeland (wiin, piin); ie als ee (min leef kind) ui als oe (oet minen hoese). Die twee leste klankveranderingen kunnen als het kenteeken van het nedersaksisch of plalduitsch beschouwd worden, en het is om die reden dat wy de provintie Groningen, en de helft van Overijssel en Limborg onder het gebied deses tongvals gerangschikt hebben. De overige verschilpunten worden niet, gelyk dese, in alle oorden aangetroffen. Soo heeft, b.v., het weglaten des woordlids ge (leerd, ring voor geleerd, gering) wel plaats in Holstein, Oostfriesland, Hanover, Mecklenborg, Bruinswyk, maar niet in Oostpruissen en Brandenborg; alhoewel wy het wederom in het engelsch en het noordsch vinden. Meer algemeen is de vorm van een twelftal woorden, die by ons, sedert de twelfde eeuw, van den oorspronkeliken klank syn afgeweken; wy bedoelen degene die oud of out in den wortel hebben, gelyk houden, woud, oud, ik soude, ik wonde, ens. Die klinken nog by de Noordduitschers holden, wold, old en in sommige streken houlden, would, ould, ik soulde, ik woulde, - hetgeen ook met den engelschen vorm: to hold, old, I should, I would, ens. overeenkomt. Met het brabandsch taaleigen biedt het nedersaksisch ook talryke betrekkingspunten. Soo is er de niewerwetsche hollandsche vorm paard, waard, aarde, ens. volstrekt onbekend; overal segt men gelyk by ons peerd, weerd, eerde. Sy hebben, gelyk de meeste streken deser provintie den umlaut of klankverandering, soo wel in de diminutiva: männeken, pötteken, als in sekere woorden die oudtyds de tweeklank uo droegen: seut, greun, veuren, ens.; | |
[pagina 318]
| |
in Braband, Gelder- en Rhynland: suel, gruen, vueren, terwyl de Vlamingen en Hollanders met de schrifttaal uitspreken: soet, groen, voeren. Ons oud voornaamwoord des tweeden persoons du, di of dij en het besitlelik dyn (tu, te, tuus), welke nog in Braband en Limborg in den mond des volks worden gehoord, syn in Noordduitschland in vollen swang. Een Holsteiner of Mecklenborger die sou uitroepen, b.v., du schelm, wilt du swygen! sou by ons volkomen verstaan en voor eenen ingeborene gehouden worden. Aardig en wel gekosen syn de voorbeelden die de heer Lebrocquy opgeeft, om te toonen, dat het nedersaksisch en het nederlandsch seer weinig van elkander verschillen en inderdaad ééne en defselfde taal uitmaken, het nederduitsch. Daarvan kan men overtuigd syn by het lesen van het, bls. 139 voorkomende, paralleel tusschen het dialect van Weslphalen, dat van Gent en het schriftnederduitsch; en men sal met den schryver besluiten ‘que le dialede de Gand offre au moins autant de différence que celui de Westphalie avec nos formes réguliéres.’ Hadde de schryver, in stede van dit taaleigen, dat van Holstein, Hamborg of Oostpruissen tegengesteld, dan hadde men gesien dat die tongvallen nog veel nader by onse geschrevene taal staan. Met recht heeft de heer Lebrocquy eenige veranderingen aan de by Firmenich voorkomende spelling doen ondergaan, doch wy meenen dat dese by het vervangen der duitsche u door de fransche ou niet moest beperkt syn: menig vlaamsche of waalsche leser (aan wien het boek uitsluitelik bestemd is) sal niet gemakkelik weten dat de h by de Hoogduitschers, gelyk de e by de Vlamingen, den klank verlengt, dat u als o klink, ens. Als voorbeeld onser opmerking willen we hier eenige versen in het hamborgsch dialect uit bls. 119 afschryven: Bliewt, lude, hier en bitjen stahn,
Oun seht mal an de isenbahn!
Wer harr wolehr derglieken dacht,
Wat ouns man so entgegen lacht?
............
De eerste tied, no gleuv 't mi lo,
Da blifft keen minsch, so mann as fro
To hous; wat eben kroupen kan,
Dat routscht ook oup de isenbahn.....
| |
[pagina 319]
| |
Hadde nu de opsteller de nederlandsche spelling meer in acht genomen, b.v., met te schryven: Bliift, lude, hler en bitjen staan,
Oun seet maal an de isenbaan!
Wer har (wie had) woleer dergliken 'dacht...
dan had terstond ieder Vlaming en vooral ieder Westvlaming of Limborger syne moedertaal erkend. Hier is het ter loops optemerken dat routschen niet kruipen maar loopen beteekent; by Kiliaen rotsen, currere; van daar het waalsche rotter, te Namen gebruikelik. Wy hebben reeds gesegd dat de taal der Rhynprovintie, van Dusseldorp tot aan de hollandsche grense, eene echt-nederlandsche was. Om sulks te bewysen, sullen we hier eenige regels uit de bls. 135 en 136 aanhalen: | |
Dialect van Wesel.See söllen em niet hebben den alden vader Rhiin,
So lange wee nog leven, on em nog können sien.
Wee fetten ons datègen met Jan en alle man;
Denn gleuf maar, wen se koummen, wee pakken alle an!
See söllen em niet hebben den alden vader Rhiin,
So lange wee nog lüste een glas van sine wiin;
So lang de harten slagen vör Friedrich Wilhelm hoch,
So lang söll'n see'm niet hebben, ens.
| |
Dialect van Kleve.
| |
[pagina 320]
| |
hy komt met het algemeen volksgebruik, soo wel in Holland als in Belgiën, overeen; en men kan daaruit fien hoe ongegrond de spelwyse onser niewere vlaamsche schryvers is, die altyd, ter nabootsing der noordnederlandsche, den onregelmatigen vorm ik werd in imperfecto besigen. Voor 1830 schreef en sprak ieder Vlaming altyd ik wierd. Later, in een besonder opstel, sullen wy het nut der kennis van het nedersaksisch daarstellen en volledigere staaltjes deses tongvals mededeelen. Nu gaan wy over tot het kapittel V 't welk handelt: des rapports du flamand et de l'allemand. Met genoegen sien we hier dat de schryver op de nauwe verwantschap heeft aangedrongen, die tusschen het hoogduitsch en onse taal bestaat en deselve onder de dryvoudige betrekking van den klank, den vorm en de voeging der woorden daargesteld heeft. Het nedersaksisch, gelyk wy het gesien hebben, verschilt slechts in eenige klinkerveranderingen; tusschen het neder- en het hoogduitsch siet men ook in de medeklinkers wichtige doch regelmatige veranderingen, b.v.s in t: nd. water hd. wasser; p in pf nd. peerd hd. pferd, en anderen. Die klankleer is, bls. 141 en volgende, naar ons schrift La langue flamande voorgesteld, doch de schryver voegt er belangryke aanmerkingen by en vergelykt de beide talen in hare spraakkundige betrekkingen. Met recht merkt hy op, bls. 148, dat de onregelmatige of liever ongelykvloeijende werkwoorden deselfde, op eenige na, in 't hoog- en in 't nederduitsch syn en dat de klankverandering op deselfde wyse geschiedt, b.v., hoogduitsch: schiessen, ich schoss, geschossen; nederduitsch: schieten, ik schoot, geschoten. Hy toont ons deselfde eenigheid ook in vele spreekwysen en taaleigenheden aan en besluit dat de geest der beide spraken deselfde is: tout germanisme est aussi un flandricisme; les exceptions sont en nombre insignifiant (bls. 151). Dese uitsonderingen geeft de heer Lebrocquy niet aan; wy hadden se al ever toch geerne gesien, daar se een vraagpunt uitmaken, waarover ten huidigen dage veel getwist wordt. Het ware wel te wenschen dat een bevoegde rechter, een echt en rechte Vlaming ons de lyst opstelde van al de spreekwysen, die den hoogduitschen stempel dragen en in onse taal niet mogen gebruikt worden. Ofschoon men het daarop niet licht eens | |
[pagina 321]
| |
sou syn, is het nogthans seker dat sulk eene lyst niet lang kon wesen. Beperken wy ons ertoe, hier slechts met den schryver te herhalen, dat ieder Nederduitscher, die syner taal machtig is, het hoogduitsch binnen eenige dagen, en schier sonder behulpe der spraakkunde, gemakkelik kan aanleeren; hy hoeft maar de uitspraak en de verwisseling der medeklinkers te kennen. Wat de uitspraak betreft, moeten we den heere Lebrocquy doen opmerken dat eu in 't hoogduitsch niet als ei of y, maar als eui, of ui op syn hollandsch, klinkt. In geheel Suidduitschland spreekt, wel is waar, het volk ei uit, seggende teitsch, feier voor deutsch, feuer, doch die uitspraak is in de beschaafde taal niet aangenomen. - Wat de schryver verder (bls. 145) segt, ‘dat de Hoogduitschers maar één hulpwoord (werden) hebben, om soo wel den passiven vorm (geschlagen werden) als den toekomenden tyd uittedrukken (ich werde, ich würde schlagen) terwyl wy er twee hebben: worden (bedorven vorm van werden) en sullen,’ is in algemeen volkomen richtig: sollen bediedt in 't hoogduitsch moeten, devoir. Nogthans is er optemerken dat in besondere gevallen sollen en sullen deselfde beteekenis in de beide talen hebben. Een merkweerdig voorbeeld daarvan biedt de schryver self, bls. 149, aan: es soll darauf nicht ankommen, is letterlik ons: het sal daarop niet aankomen. Ook segt men in 't hoogduitsch: es soll und muss geschehen, gelyk wy: het sal en moet geschieden; wie man sagt, soll der Koenig heute abreisen: naar men segt, sal de koning van daag vertrekken. In dese spreekwysen duidt soll of sal het toekomende, doch met eenen twyfel, aan. Soo ook by Schiller: Und was
Lebendge Schönheit nie hei mir vermocht,
Das sollten todte Pinselstriche wirken?’
(Turandot, 1, 3.)
De voorbeelden van hoogduitsche taal- en letterkunde door den heer Lebrocquy aangehaald, sullen beter dan al de regels den vlaamschen leser van de nauwe verwantschap overtuigen, die tusschen de sprake van Schilleren Göthe en syne eigene moedersprake bestaat. Nogthans sou die innige verwantschap nog duideliker en tasteliker bewesen geworden syn, indien de schryver eene lyst der hoogduitsche wortelwoorden die in het nederduitsch onbekend | |
[pagina 322]
| |
syn, opgegeven hadde. Dese woorden syn niet talryk; en vele van deselve, die thans, op den eersten oogslag niet verstaanbaar schynen, komen nogthans in onse oude schryvers voor, ofte leven nu nog in den mond des volks in dese of gene provintie. Soo, b.v., kaum, miethen, die thans door nauweliks en huren worden vertaald, hadden in 't ouddietsch de overeenkomende vormen kuum en mieden (beloonen); horchen (luisteren) wordt dageliks in de volkstaal van Vlaanderen gehoord; men spreekt horken of hörken uit; het hoogduitsche aber (nogthans) is het brabandsch ever, al ever, naar de hoogduitsche schryfwyse: äver; Lärm (getier) sal voor eenen Antwerpenaar licht te verklaren syn, dewyl hy in den gewonen spreektrant het woord alarm in deselfde beduidenis besigt: se maken soo een alarm; maakt er niet soo veel alarm vanGa naar voetnoot1. Die Reben (de wynranken), sarments de vigne, is hetselfde woord als de reven, te Diest gebruikelik, ens. Ook souden we geerne in dit kapittel de verklaring van eenige woorden gesien hebben, die, hoe vreemd se ook schynen, nogthans uit echte nederduitsche wortels bestaan, b.v., empfangen, empfinden (ontvangen en gevoelen) dat is eigentlik entfangen, entfinden; het voegselwoord ent (ont) duidende hier niets anders aan, dan den lydeliken staat, in tegenoverstelling van den werkeliken staat door vangen en vinden uitgedrukt. Het sevende hoofdstuk, waarin de schryver over de betrekkingen der vlaamsche taal met de engelsche handelt, is het puik van het gansche werk. De heer Lebrocquy leidt synen leser door het geheel engelsche woordenboek heen, hy doorsoekt hetselve van A tot Y (niet Z, die in t engelsch niet bestaal), en geen onnoosel germaansch stamvaderken, geen enkel soontje, neef of naneef, of hy vat het by de rutila coma en haalt het uit het slechte en beroerde geselschap der romaansche stamwoorden. Niet alleen de wortelen afgeleidde, maar ook de samengestelde woorden heldert hy op, soo als ook de grammatikale vormen, de wendingen, en den aard selve der taal, overal waar sy met de onse vergeleken worden kan. En de slotsom dier bewerking wordt dat de engelsche taal in haren geest en in het grootste gedeelte van haren woordenboek, ger- | |
[pagina 323]
| |
maansch is gebleven; hy bewyst ten duidelikste dat de Nederlander, die syner taal machtig is en tegelyk het fransch kent, de seven achtsten des engelschen woordenvoorraads verstaat. Soo sal menig een, die met het engelsch weinig bekend is, niet gering versteld staan, te sien dat ongeveer twee honderd engelsche woorden niet alleen deselfde beteekenis hebben als in 't nederduitsch, maar nog letterlik op deselfde wyfe geschreven worden. De lyst van dergelyke woorden, welke de schryver bls. 161 en volgende daarstelt, ware uitermate te vergrooten, indien men er de samengestelde en sulke woorden hadde bygevoegd, die in onse heden-daagsche schryfwyse eene kleine verandering ondergaan hebben; maar in onse vroegere sprake geen verschil met de engelsche aanboden. Dergelyke syn. b.v.: lane, mane, pale, state, slave, en a.m., thans: laen, mael, pael, ofte laan, maan, ens. geschreven, ofschoon de oude of engelsche vorm in den datief weder te voorschyn komt: het jok is den slave afgerukt; de raad van state, ens. Talryker nog syn de woorden, waar in 't engelsch, gelyk in alle andere germaansche talen, de s in voorkomt, en in welker plaats wy, door eene dwase en verkeerde naäping van de Franschen, de z gesteld hebben, b.v., self, seven, sand, so, side, sift, ens. Sulke woorden, die by het engelsch, vlaamsch en fransch woordenboek, door den heer Lebrocquy bls. 225 en volgende opgesteld, voorkomen, souden dan in de eerste lyst plaats hebben gevonden, indien de schryfwyse met s algemeen aangenomen wierde. Overigens weten wy niet waarom de schryver dit belangryke, met geleerde aanteekeningen vergeselde woordenboek niet liever onmiddelik na de eerste lyst geplaalst heeft. Bls. 169 volgt de opgave van een aantal woorden die in beide talen gelyk uitgesproken worden, alhoewel de schryfwyse niet juist deselfde is; de aanduiding van eenige regelmatige afwykingen; eene lange uitweiding over de praefixen en suffixen, over de samenstelling der woorden, soowel van de louter teutoonsche, als van de romano-teutoonsche, benevens eene menigte belangryke bemerkingen van allen aard. By de regelmatige klankafwykingen, bls. 169 voorkomende, vinden we nogthans niet den nederduitschen tweeklank ui, die in 't engelsch meestentyds in ou overgaat: huis, house; luid, loud; | |
[pagina 324]
| |
uit, out, ens. Dese overeenkomst is vooral in de vier engelsche en vlaamsche versen opmerkelik, die de schryver bls. 208 bis aanhaalt Two eats and one mouse,
Two wives in one house,
Two dogs on a bone
Never do agree in one.
Twee katten en een muis,
Twee wyven in een huis.
Twee honden aan een been
Komen nimmer overeen.
En hier is het ook te bemerken, dat de brabandsche en noord-hollandsche hollandsche uitspraak van ui (hois, mois) die, hoewel ook door de letterkundigen niet aangenomen, nogthans de echte en regelmatige is, veel nader by de engelsche en de hoogduitsche komt, dan die van Gent of Suidholland (heuis, meuis). Hoogstaaubevelensweerd syn de taalvergelykingen bls. 195-213 aangewesen. En toch hebben wy hier eenige aanmerkingen, tot het brabandsch dialekt betrekkelik, te maken. Het is niet volkomen richtig te seggen dat gaarde, engelsch garden,, fransch jardin, slechts in de samengestelde boomgaard, wyngaard, ens. thans in gebruik is; onse jongere schryvers besigen het en in sommige streken van Braband en Limborg leeft het nog in de volkstaal, als gaoren, gaord uitgesproken. Wat men elders met den naam van brümstig bestempeld, is in Holland brunstig, bronstig, oudtyds bremstigh; ook is aldaar gelt, tegelyk onvruchtbaar en gelubd. Ten opsichte van riffraff (rebut) voegen we by, dat door ref ook te Brussel een gemeene leege man beduid wordt en dat flikker, flikkers maken ook alhier deselfde beteekenis heeft, die men er in Vlaanderen aan hecht. Mizzle (stofregenen, bruïner) heet in Braband mie selen. Schaatsen (bls. 283) beteekent niet stelten, maar het fransch patins; in andere streken schaverdynen of schrikschoenen (Schlitschuhe); oudtyds, ja, had het in Vlaanderen de bediedenis van échasses, stelten. In stede van os segt men nog in sommige oorden van Braband oks, gelyk het engelsch ox. Shop is wel ons schop, schobbe, en afdak, hangar, échoppe. Bls. 212 geeft de schryver veel ouddietsche woorden op, die in 't engelsch nog gevonden worden en bemerkt dat er een dergelyke overeenkomst met onse oude taal en de andere hedendaagsche verwante spraken bestaat; voorts, dat er eene menigte woorden in de volkstaal van dese of gene provintie worden gehoord, die in 't hoog | |
[pagina 325]
| |
duitsch, engelsch, deensch, ens. hunne wederga hebben. Wat hy te dier gelegenheid voorstelt keuren wy geheel en al goed: ‘Chaque fois qu'une locution, qu'un mot uniquement en vogue dans les classes du peuple se trouvent avoir leurs analogues dans un ou plusieurs des autres idiomes similaires, ce mot, cette locution méritent d'ëtre adoptés par notre langue littéraire. On pourrait appliquer aussi cette règle, mutatis mutandis, à ceux de nos mots tombés en désuétude qu'on voudrait ressuciter. On a le droit de remettre en honneur tout vocable flamand mort ou vieilli, qui vit encore plein de vigueur dans une des langues soeurs de la nôtre.’ Reeds sinds lang hebben eenige jonge schryvers die baan ingeslagen, maar tot nu toe wierden se door de spraakkundigen en woordenboekopstellers niet krachtdadig ondersteund. Laten wy nog op dit kapittel bemerken, dat in de gegevene staaltjens van engelsche letterkunde, de nederduitsche vertaling meer bekwamelik tegenover den text ware geplaatst geworden; de fransche vertaling kon gemakkelik in note onder elke bladsyde komen. Op die wyse had men de overeenkomst van beide spraken beter beseft. Het VII hoofdstuk, dat over het schotsch dialekt handelt, biedt insgelyks den Vlaminge menige belangwekkende vergelyking aan. Met den heer Lebrocquy moedigen wy onse dietsche schryvers ten hoogste aan, om sich de kleine moeite niet te laten verdrieten, dien tongval, welke andersins seer weinig van het engelsch afwykt, te beoefenen. De lesing der overheerlike gedichten van Burns (die reeds meermaals in 't hoogduitsch syn vertaald geworden) sal hen genoegsaam daarvoor beloonen. Over het friesch (kapittel VIII), die merkweerdige tak van den germaanschen spraakboom, kon de schryver niet breedvoerig syn. Lang was het veronachtsaamd; Grimm self kon er weinig over mededeelen; het is eerst in onsen tyd dat het met vlyt is beoefend geworden. Een volledig friesch woordenboek ontbreekt nog en de taalkundigen verwachtten met belangstelling het groot werk waaraan de geleerde Doktor Halbertsma, te Deventer, sedert vele jaren arbeidt. Alles wat de heer Lebrocquy over het friesch segt, is niettemin grondig en belangryk. Het kapittel IX, dat over de skandinaafsche of noordsche taal | |
[pagina 326]
| |
handelt, sal voor den vlaamschen leser het minst belangwekkend niet syn. Het onderwerp was gansch niew. Nooit hebben onse Vlamingen, noch selfs de leersuchtige Hollanders eenen blik naar hunne noordsche taalbroeders geworpen. In de sestiende eeuw, toen de Nederlanden met Denemarken en Sweden in nauwe handelsen staatsbetrekking stonden, was de noordsche letterkunde nog niet geboren, en het is bekend dat, sedert de ongelukkige omwenteling die in deselfde eeuw de Nederlanden onttwee scheurde, Vlaanderen en Braband van de andere germaansche volkeren losgerukt geworden en aan een vervallend romaansch volk vastgeboeid gebleven syn. Thans echter, daar wy het gevoel onser duitschheid wedergekregen hebben, daar de beste lettergewrochten van het Noorden selfs in de taal der versmadende Franschen syn vertaald geworden, mag het ons niet meer worden toegelaten, met de verwante sprake van OEhlenschlaeger en Heiberg, van Geijer en Frederika Bremer onbekend te syn. Dit hoofdstuk begint met eene korte doch belangryke geschiedenis deser noordsche talen; dan het deensch als typus nemende, en de afwykingen van het sweedsch in noten aanduidende, geeft de schryver eenige noticen over de spelling, benevens eene uitgebreide vergelyking over de praefixen, suffixen en eindwoordjens, en wyst de voorname spraakkundige vormen aan. Ofschoon de noordsche taaltak ons een minder praktisch nut aanbiedt dan het hoogduitsch en het engelsch, soo hadden wy nogthans geerne de klankveranderingen ook hier aangewesen gevonden. De regels waaraan sy onderworpen worden, syn niet minder seker dan voor de andere verwante talen. Soo gaat. b.v., onse scherplange oo schier altyd in oe over; brood wordt broed; hoog, hoej; doopen, doebe; sweedsch doepa; stooten, stoede; sweedsch stoeta, ens. - Onse langen a en o worden meestentyds in den tusschenklank aoGa naar voetnoot1 ingesmolten, b.v.,daad,daod; gaan, gaoe; gaarde, gaord; haar, haor; mogen, mao, sole, saole; - ch verdwynt altyd: recht, ret; n dikwyls: | |
[pagina 327]
| |
in, i; onweêr, uveir. - De halve medeklinkers j en w vallen weg voor de oorspronkelike o en u, b.v.: gunnen (jonnen), unne; jong, ung; woord, órd; wonder, under; ook in enkele woorden na de k: kwaad, kaod; kween (oud wyf), kone (vrouw); men segt ook quinne. Ons welle, hoogduitsch kwelle heeft dry vormen: kelle, kille en vaele; d valt ook weg in dat en dan,at en än (deensch end, middelhoogd. wan); - g op 't einde van een woord wordt altyd in j versacht: weg, vej; hoog, hoej; oog,oej; tuig, toej; - achter h en g en voor oe en oe komt er altyd een j tusschen: kennen, kjende (sweedsch kjenna), koopen, kjoebe (sweedsch kjoepa). Merkweerdig is het, dat het noordsch, in één enkel geval, eene sekere overeenkomst met het hoogduitsch aanbiedt: het heeft namelik t in 't begin van vele woorden waar wy d uitspreken, b.v. tyv, dief; trykke, drukken. Overigens vinden wy in 't noordsch veel van onse uitdrukkingen weder, die in 't hoogduitsch onbekend syn, b.v., baode (baat), traekke, fortraekke, forfaerde (verveerd syn) hyre (huren), prate, omtrent, allerede, overeens, saodan (soodanig) maoskee (misschien, ook masschien uitgesproken, van mag geschiên) ens. De Vlaming moet nogthans niet wanen, deselfde nauwe verwantschap die tusschen syne moedertaal en het hoogduitsche bestaat, in 't deensch of sweedsch wedertevinden. Hier sal hy een grooter getal vreemde wortelwoorden ontmoeten en tegen spraakvormen aanstooten, die in andere beschaafde talen van Europa geene wederga hebben. Onder die vreemde wortelwoorden syn er vele, die van finnischen oorsprong schynen te syn, veel andere die eene treffende overeenkomst met het latyn aanbieden, b.v. kjaer, carus; foer, fortis; fao, paucus; glaede, laetitia; (oostvlaamsch leute) gjoere (doen), gerere; minne, memini;soevn, somnium; sol, sol; sye, suere; spire, spirare;san (waar), sanus; og, ac; tab (verlies), tabes; tie, imp. jeg taug, tacere; nemme, mens; il, ignis; vaor, ver; lén, lenis; (in verband met lenigen, versachten); ljus, lux, en anderen. De woordschikking van het noordsch is volstrekt degene der romaansche talen; onse omkeeringen syn er bekans onbekend. Gelyk dese talen, hebben het deensch en het sweedsch de naamvallen weggelaten, de genitief alleen wordt nog in de felfslandige naam- | |
[pagina 328]
| |
woorden door s uitgedrukt. En, wat meer is, het sonderbare achteraanstellen des bepalenden lidwoords (Faderen voor den Fader, Moderen voor den Moder, Huset voor det Huus), 't welk dien taaltak kenschetst, wordt in de twee oudste en ver afgelegenste romaansche spraken, het walaksch en het arnautsch, wedergevonden. Hoe is nu sulk eene overeenkomst te verklaren, dewyl de Skandinaven noch met de Romeinen, noch met de romaansche volkeren ooit in aanraking gestaan hebben? Moet men de gissing van professor LeoGa naar voetnoot1 aannemen, volgens dewelke een aloud volk, in de voorhistorische tyden, in Europa sou hebben gewoond, en wiens sporen in talryke overeenkomende latynsche, keltische en germanische woorden te vinden souden syn, ofte wel is dit verschynsel alleen aan de gemeene asiatische afkomst onser europeïsche talen toeteschryven? Wy laten die vrage den geleerden over en keeren tot den heer Lebrocquy terug. De staaltjens, die in 't boek worden opgegeven, sullen den vlaamschen leser overtuigen dat het noordsch, ondanks syne afwykingen van het neder- en het hoogduitsch, nog al gemakkelik te verstaan is. Somtyds treft men heele sinnen aan, die letterlik kunnen vertaald worden, gelyk, b.v., de volgende: ‘Han vidste godt, at the Forretninger
ude af Huset, hvorover han klagede, ikke
bestode in Andet end at fare omkring paa
kroer og Viinkjeldere met andre Svirebroedre,
og at den legemlige Svaghéd kun
var Foelgen af denne strafvaerdige Levemaade.’
‘Hy wist goed, dat de verrichtingen,
buiten 's huises, waarover hy klaagde,
niet bestonden in anders dan te varen in
omkring (rond te loopen) op kroegen en
wynkelders met andere swierbroeders, en
dat de lichamelike swakheid kuim (slechts)
het gevolg was van dese strafweerdige
levenswyse.
Hier bood sich eene goede gelegenheid aan, om aan de Bôn-Behaegelisten eenen steek te brengen; wy syn verwonderd dat de heer Lebrocquy se versuimd heeft. Het deensch spellingsstelsel namelik is, wat dry letters betreft, e, i en u, den nederduitschen volkomen gelyk. Men schryft in 't enkelvoud: deel, piil, huus en in 't meervoud dele, pile, huse met eenen enkelen medeklinker. De anderen waren eertyds ook verdobbeld; men schreef good, | |
[pagina 329]
| |
goede; dyyb joord, diepe eerde, en sulks had ook in 't sweedsch plaats. Heden echter is de deensche en nog meer de sweedsche spelling seer gebrekkelik: delengte der vocalen is dikwyls niet aangewefen: a, b.v., is kort in stad en lang in stat (staat); bid, lod syn kort, maar blid, rod worden bliid, rood uitgesproken. Wat de schryver over het yslandsch segt, is leer- en belangryk; menige nuttige onderrichting is uit die oude taal te putten; in de bls. 370 en 371 siet men er fraije voorbeelden van. Wy souden nogthans al de door den heer Lebrocquy opgegevene etimologien niet durven goedkeuren. Wat hy, b.v., bls.383 over de noordsche godin Freya segt, is voorseker sinryk, doch strydig met de meening van GrimmGa naar voetnoot1, die Freya met Freyr in verband stelt en beide den oorspronkeliken begrippe vroGa naar voetnoot2, dat is schoon, heerlik, later vrolik, aanknoopt. Hoogstlesensweerd is het Vocabulaire angloscandinave, bls. 300 en v., waarmede de bewering des schryvers, dat het noordsch een der dry grondstoffen der engelsche taal uitmaakt, volkomen bekrachtigd wordt. Doch wy syn alreede de voor dit artikel beperkte palen te buiten gegaan. Geerne hadden wy over de twee leste kapittels uitgeweid, waarin de schryver met een uitstekend talent de spraakkundige voordeelen der nederduitsche taal bewyst, toonende dat sy het grieksch byna evenaart en het latyn in vele punten overtreft; dan, deselve het soo seer gepresen fransch tegenover stellende, de armoede deser sprake en den waren rykdom der onse aan iedereen sonneklaar maakt. Wy moeten ons, tot ons groot leedwesen, beperken met die kostbare verhandeling allen aantebevelen, die onse saak ter herte nemen. Degene die de seldsame lyst der fransche ‘armée des que, si difficile à faire manoeuvrer’ gelyk ook de sinryke opmerkingen, voorkomende bls. 408 en volgende, gelesen heeft, sal noodwendiglik veel van syne lichtveerdig opgevatte bewondering voor de soogenoemde beschavingstaal afslaan en met den schryver besluiten: ‘que les Français, une faible minorité exceptée, sont condamnés à n'avoir jamais l'intuition complète de la langue que leur ont faite leurs lettrés.’ | |
[pagina 330]
| |
Het werk sluit met eene keuse van eenige vlaamsche dicht- en prosastukken met de nevenstaande fransche vertaling. Gelyk de andere, in het werk voorkomende, oversettingen, syn dese op eene uitstekende wyse gemaakt; men vindt er den ervarenen en kundigen kamper der politische drukpers weder in; en wy houden het als eene bonne fortune voor onse schryvers dat de vertaling deser kleine bloemlesing in soo goede handen gevallen is. Terwyl wy de bovenstaande regels schryven, vernemen wy dat de heer Lebroequy door het staatsbestuur is gelast, spraakleeren, leesboeken en andere werken voor het aanleeren der germaansche talen in het nederduitsch optestellen en dat hy binnen eenige weken in eene saal der Universiteit van Gent een Cours des langues et littératures du Nord comparées sal openen. Dank aan den minister, gelukwensch aan den schryver, heil aan de dietsche taal! V.D.H. |
|