De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijDe hoogleeraar Johan Kinker.Over een paar maanden verloor Noord-Nederland aan den hoogleeraar Johan Kinker, eenen dier mannen waarop eene natie met volle regt mag roem dragen. Mild met alle gaven des geestes bedeeld, ryk aan verstand en aan beeldingskracht, syne taal tot in derselver fynste wendingen volkomen meester, was Kinker te gelyker tyd een grondig denker en een swierig dichter. By dese gaven voegde hy nog degene van sich bemind te maken van ieder wie met hem in aanraking komen mogt, en veel onser suid-nederlandsche lesers sullen sich nog met dankbaarheid herinneren, hoe aangenaam hy hun, gedurende syn dertienjarig verblyf te Luik, de studie onser schoone moedertaal wist te maken. Het is daarom ook met eene dubbele deelneming dat dese de volgende korte levensschets van den vermaarden schryver sullen lesen. Johan Kinker werd op den 1ste January 1764 te Nieuw-Amstel, in de nabyheid van Amsterdam, geboren. Syne ouders behoorden tot den welhebbenden burgerstand, en ofschoon hy, nog jong synde, syn vader verloor, liet syne moeder hem toe, sich tot den geleerden stand te bestemmen. Van syne vroegste jeugd af aan gaf hy blyken van eenen grooten aanleg voor poësy en geestesoefening. Syne eerste gedichten, welke al vroeg versameld verschenen waren, plagt hy later wel eens de zonden zijner jeugd, (delicta juventutis) te noemen. Kort daarop gaf hy onder de titels van: ‘Van Rots’ en ‘Celia’ twee treurspelen in het licht, welke des te meer opsiens baarden, daar hy te deser gelegenheid den styven trant der oude hollandsche klassieken had laten varen, om by meer levendigheid, meer natuurlykheid in voordragt en aaneenschakeling ook eene vryere poëtische beweging te voegen. Ondertusschen dat hy sich aan dese letterkundige werksaamheden toewydde, bestudeerde hy eenen tyd lang de geneeskunst; maar vermits syn al te gevoelig hart te diep getroffen werd by het gedurig aanschouwen der menschelyke ellende, werd hy gedwongen, dese loopbaan te verlaten om sich op de studie der regten toe te leggen. Doktor in dit vak geworden synde, vestigde | |
[pagina 281]
| |
hy sich met den woon te 's Gravenhage, alwaar hy al spoedig onder de beste advokaten geteld werd. Omtrent dit tydstip begon de philosophie van Kant in Noord-Nederland door te dringen, en Kinker, osschoon onafgebroken als dichter werksaam, bragt seer veel toe tot het verspreiden der denkbeelden van den hoogduitschen wysgeer, wiens schriften hy, in verbond met synen vriend van Hemert, tot op het merg te doorgronden poogde. Tweemaal hervatte hy de lesing van Kant, eer het hem gelukken mogt, 's mans leerstelsel in desselfs ganschen omvang te bevroeden. By de derde lesing gelukte het hem allesins beter. Dan verstond hy het nieuwe stelsel en het beviel hem des te meer, daar het met de wending van synen eigenen geest in vollen eenklank was. Ook verscheen er weldra van syne hand een oversigt van het kantsiaansche systeem in het Magazijn der kritische wijsbegeerte. Dese grondige en uitvoerige arbeid, door Lefèvre onder den titel van: Précis historique de la philosophie de Kant, in 't fransch vertaald, werd de grondsteen, waarop de vermaarde Destutt de Tracy syne kritiek van Kant's wysbegeerte bouwde. Ook bekennen saakkundige regters dat Frankryk; syne eerste kennisneming deser wysbegeerte aan den nederlandschen schryver te danken heeft. Dese wysbegeerte heeft Kinker sich soo wel weten eigen te maken, hy heeft er sich derwyse mede vereenselvigd, dat syne latere, selfs poëtische voortbrengsels, er duidelyke sporen van dragen. By middel der dichtkunst drongen dese grondbeginsels tot in kringen door, die anders voor strenge philosophische beschouwingen weinig toegankelyk syn. Met dese bedoeling verschenen de drie volgende leergedichten, welke eenen ongeloofelyken byval vonden, en desen byval door de keurige, dichterlyke voordragt der verhevenste waarheden verdienden. God en Vrijheid; Wilskracht en Deugd en Gedachten bij het graf van Kant. Dese ernstige beschouwing van asgetrokkene leerstelsels, deed geene afbreuk op Kinkers eigentlyk gesegde letterkundige werksaamheden. Vooral trok het vaderlandsch tooneel des dichters opmerksaamheid tot sich. Hy legde er sich met voorliefde op toe, om het vry te maken van den tol welken het aan styve en levenloose vertalingen van verouderde fransche treurspelen te betalen had. Hy socht dan den nederlandschen schouwburg een nieuw leven bytesetten, deels door eenige voortbrengsels vol beweging en warmte in de voordragt, vol verscheidenheid en belangry kheid in de karakters en situatiën, soo als syn treurspel Almanzor en Zehra, deels ook door vertalingen uit de sich toenmaals soo krachtig en soo weelderig ontwikkelende tooneelliteratuur van Duitschland, waaronder vooral Schillers Maria Stuart, en de Jungfrau von Orléans van denselfden schryver. | |
[pagina 282]
| |
's Mans bemoeijingen, om het wysgeerige stelsel van Kant tot een eigendom der nederlandsche natie te maken, vonden echter tegenkanting; en tusschen degenen, die sich wars toonden van het invoeren van 't kritische systeem, was de vermaarde Feith wel een van de eersten. Daarom ook moest Kinker van het tooneeldichten afsien, om sich geheel en gansch aan de verdediging deser philosophie en aan derselver algemeene verspreiding toe te wyden. Van toen af aan stonden Kinkers dichterlyke uitboesemingen byna altoos in verband met syne wysgeerige begrippen, en omkleedden gene den vorm eener lofpleit van dese. Feith's aanvallen werden in eene reeks van poëtische brieven afgekeerd, en Kinker's eigene kritische verhandelingen vervormden sich tot grootere didaktische gedichten, waaronder vooral Het ware der Schoonheid, Het Alleven of de wereldziel en De Toekomst de opmerksaamheid der denkers tot sich trokken. Op elke bladsyde deser heerlyke gedichten glinstert en gloort de groote, veelomvattende geest, en geen leser kan er ongevoelig blyven voor de groote waarheden, welke er daar ontwikkeld worden, geen leser blyft koel en onbewogen by dese selfveredelende beschouwing van de oneindigheid des Opperwesens, van de weerdigheid van den mensch en de verhevenheid syner bestemming. Maar toch was Kinker geen uitsluitelyk beschouwende wysgeer. Gedurende de inlyving van Noord-Nederland met het fransche keiserryk schetste hy met krachtvol en gloeijend penseel het tafereel van 's lands verleden grootheid en selfstandigheid en socht hy weder het vertrouwen op eene betere toekomst in de gemoederen syner medeburgers te wekken. In een paar oden: Stille bemoediging en Weeklagt getyteld, gaf syn edele haat tegen vreemde overheersching sich lucht. 's Mans profetische woorden klonken luid en verre over den nederlandschen bodem, en geen lange tyd verliep er na het verkondigen deser voorspelling of de fransche dwangheerschappy had opgehouden met bestaan. Een paar jaren na de stichting van het koningryk der Nederlanden, en by de wederinrichting onser hoogescholen werd Kinker van de regeering tot den leerstoel van nederduitsche letterkunde te Luik beroepen, en in de navolgende stancen segde hy aan Y en Amstel vaarwel: Y en Amstelstroom! U groet ik,
Ligt wel voor de laatste maal.
Van uw boorden roept mij 't noodlot
Ginder achter Maas en Waal:
Daar, waar de eerste kronklende opklimt,
Tegen 't waalsche Nederland,
Gunt zij mij een veil'ge rustplaats
Aan haar rotsig, bogtig strand!
| |
[pagina 283]
| |
'k Zal daar vlijtig gaan verkonden
Wat me, in proza of in dicht,
Hier vereenigd, daar gebrokkeld,
Op het woelig harte ligt.
'k Zal er, hoe men er moog' smalen,
Wat men afkeure of bedill',
Onzen rijken noordschen tongval
Kennen doen aan wie maar wil.
't Zij ze Duitschers zijn of Franschen,
Belgen, Walen, of, misschien
De een of andere overvlieger
Die me in Walenland wil zien.
Wil men niets van 't hollandsch hooren,
Niets van Fichte of vader Kant,
Niets van 't zuiver eigen denken,
Naar de wetten van 't verstand,
Niets van alles wat er gaans is.
In dien hoogen wereldstaat;
Is dit bij de waalsche broeders
Nog te vroeg of reeds te laat?
Nu dan zal ik naarstig leeren; -
Ginn so nen cial pon' fé rin;
Lige, mi deuzeme patreie! J
Fa ben kig' kuire on pastin.
'k Zal dan, bij gebrek aan beter,
En behoudens elks fatsoen,
Met mijn nieuwe landgenooten,
't Eburhunsch herleven doen.
Als men er de fransche basterd
Keurig af te zondren weet,
Vindt men er nog oude neder-
Duitsche woorden bij de vleet.
Ja! - wanneer men met een loepje
Leichens landtaal wel bespiedt
Vangt men er nog menig woord op,
Uit het Nibelungenlied.
| |
[pagina 284]
| |
Zoo mij 't heimwee ginds mogt plagen,
't Geen wel mogelijk kan zijn,
Zal ik denken: - ‘'t Ben hier immers
Spoedig aan den Nederrijn?...
En de Maas die 'k hier zie stroomen
Is een nederlandsche vloed,
Die zich als de Rijn, door Holland,
In de zee ontlasten moet.’
't Hollandsch is er contre-bande.
Ja, dat weet ik al te wel:
Zelfs het Vlaamsch en Brabandsch klinkt er,
Als een tongslag van de hel.
En de Duitschers die er wonen,
Noemen onze taal plat-duitsch:
Wat er hollandsch is, moet stil zijn,
Zoet en stil gelijk een muis.-
Nu dat ben ik; ieder weet het,
Die me kent in Nederland,
Anders was ik er gezeteld,
Als een kabeljaauw op strand.
Dese versen hebben wy hier niet alleen om derselver dichterlyke weerde overgeschreven, maar ook en wel vooral omdat de losse trant die er in heerscht, het allerjuistste denkbeeld geeft van Kinkers gemoedige inschikkelykheid in het dagelyksch verkeer. Het was bovenal aan dese inschikkelykheid en aan de stille opgeruimdheid van syn karakter, dat Kinker de talryke vrienden te danken had, die hy te Luik én voor sich selven, én voor de beoefening der nederduitsche letteren mogt aanwinnen. Jammer genoeg dat het meerendeel van Kinkers landgenoten 's mans handelwyse hier te lande niet wisten na te volgen, en den glans hunner onloochenbare wetenschappelyke verdiensten, met eene onbuigbare styfheid, eene onverdragelyke trotschheid verdoofd hebben! Wie weet wat er sou gebeurd syn, had vader Willem wat meer mannen van den aart van Kinker in Suid-Nederland weten te plaatsen! Wy segden daareven dat de geleerde professor sich vele vrienden te Luik wist aan te winnen. Onder dese behoorden sonder uitneming de studenten, die synen cursus volgden en sich wekelyks ten synen huise vereenigden om onder elkander in 't nederduitsch te redekavelen en voorlesingen over letter- | |
[pagina 285]
| |
kundige of wysgeerige onderwerpen te houden. Desen kransjes had de hoogleeraar de naam van Tandem gegeven; wellicht om uittedrukken dat deselve niet sonder moeite in de waalsche hoofdstad waren ingericht geworden. Veel mannen, wier namen ten huidigen dage in onse staats- of letterwereld op syn gunstigste bekend staan, maakten deel van dese vergaderingen en voor menigen onder dese syn se het voorwerp eener aangename herinnering gebleven. Dese mannen hier alle op te noemen, ware ons onmogelyk; althans weten wy dat de heeren Nothomb, Jottrand, Van Hasselt, Weustenraadt, Würth, Stas, thans cassatieraad, Städtmann, hoog ambtenaar in de Rhynprovintie, ens., er geene onbeduidende medeleden van waren. Eenige van hun hebben naderhand met den professor eene briefwisseling onderhouden tot aan 1830. Kinkers werksaamheid als hoogleeraar bepaalde sich wel niet uitsluitelyk tot de nederlandsche letteren, daar hy ook wel eens eenen cursus over het natuurregt deed, en, naar Kant's beginselen, syne Brieven over Natuurregt, aan P. Van Hemert, liet uitkomen. Nogthans legde hy sich by voorkeur op spraak- en letterkundige werken toe. Uit dien tyd dagteekent syne Algemeene Spraakkunst; eene inleiding tot eene algemeene theorie der talen, soo als ook syne Proeve eener nederlandsche Prosodia. Geenen letterkundige mogen dese twee werken ontbreken; voornamelyk in 't lestgenoemde, vinden de dichters de beste handleiding tot het maken van vloeijende versen, by vermyding van stroefheid en wanklank, en tevens eene leerryke toepassing van de versmaat der Ouden op de nederduitsche taal. Kinker heeft de laatste jaren van synen gevorderden en gesegenden leeftyd in Amsterdam overgebragt. Nog dikwyls gedacht hy met een treurig welgevallen syne suid-nederlandsche betrekkingen, en hier te lande sal syn naam en syn aandenken blyven voortleven, soo lang er de nederduitsche letteren een' dankbaren beoefenaar sullen vinden. J.C. | |
Mynheer de baron de Stassart. de akademie en de vlaamsche taal.Menigeen sal sich welligt verwonderen, ons, arm en byna baardeloos schryvelaartje, de pen te sien opvatten tegen den weledelen, hooggeboren en hooggeleerden voorfitter der belgische Akademie, die syne hairen in het uitoefenen van den stiel vergrysen sag. Neen, ons voornemen is niet, de redevoering van den achtbaren baron van het begin tot het einde te ontleden; en bekroop ons de lust hiertoe, dan souden kunst en kennissen ons ongetwyfeld te kort schieten, om ons naar behooren van de lastige taak te kwyten; | |
[pagina 286]
| |
neen, indien wy het wagen dorsten, de reeds soo lang geslotene inktflesch te ontstoppen en de verroeste pen nog eens in 't swarte nat te doopen, dan was het, omdat de taal van het meerendeel der Belgen, of met schuldvolle voordacht, of door eene laakbare nalatenheid, in syne redevoering vergeten werd. Indien wy ooit gedacht hadden, sulks te sien gebeuren, dan seker was het op dit oogenblik niet, als koninglyke verordeningen juist de leemte hadden aangeduid, die er betrekkelyk de vlaamsche taal in de akademie bestaat. Hadden wy kunnen vreesen, dat iemand haar in den vergetelhoek sou hebben gelaten, dan toch verwachtten wy sulks niet van den voorsitter deser akademie, die, ten minste naar ons dunken, met den wensch des konings, het lichaam betreffende, aan welks hoofd hy sich bevindt, bekend moest syn; ja, wy seggen het nog eens, indien wy gedacht hadden, onse moedertaal verstooten te sien worden, dan was het niet van een persoon die in october 1841, benevens verschillige syner medeleden, sich aan de eertafel bevond| op het feestmaal, dat er ter gelegenheid van het vlaamsch taalkongres te Gent werd gehouden. Maar sedert dan syn er vier jaren verloopen en welligt begint het geheugen van M. den baron de Stassart soo al wat te verslappen, of jou vooroordeel en afgunst aan dese vergetelheid niet vreemd syn gebleven? Wie weet? Telken dage wint in Belgiën het vlaamsche grondbeginsel veld, en ontwikkelt het sich op eene wonderbare wyfe, in weêrwil van de hinderlagen, waarmede men het langs alle kanten tracht te keer te gaan! De geleerde baron gaf sich de moeite, in eene omstandige ontwikkeling te treden om te bewysen, dat een fransch letterkundige, dien hy on stoch de eer niet doet te noemen, sich wel had willen geweerdigen, eenige stukjens syner belgische taalgenooten te aanhooren, welke hy niet aarselde, nevens eenige der verdienstelyke stukken syner fransche kunstbroeders te stellen; ja, selfs wees hy somtyds aan de eerste den overwinningspalm boven de tweede toe. Welnu! lieve leser, wat segt gy van dese eer, wat segt gy van die wonderbare daadsaak; een echt fransche schryver, die sich wel tot daar toe wil vernederen, een' gunstigen blik op de lettervruchten onser belgische franschschryvers te laten nederdalen; inderdaad, is dit niet allervleijendst voor ons, onbeduidend volkje, dat sich in alles byna naar den goeden wil van Frankryk moet gedragen, dat een lid der groote natie sich wel met ons een oogenblik heeft willen ophouden! Dan, als men op soo een sonderlinge wyse de heerschsucht onser suider naburen in de hand werkt, mogen dese ons tog wel, bovenal als het niemand hoort, een wierookwalmtje toeswaaijen. En, waarom segdet gy niet, Mynheer de akademievoorsitter, dat er in ons land een gedeelte is, dat, hoe klein het ook syn moge, noch Frankryk ontfiet, noch sich om de verwaande modekoningin bekreunt, dat, hoe aanmoediging en ondersteuning het ook te kort schieten, ten minste soo veel en meer verdienstelyke werken dan het fransch- | |
[pagina 287]
| |
schryvende, in het licht bragt en werken die alle ter versterking onser eigendommelykheid strekten en de aanmatigingen van onse overweldigingssuchtige naburen te keer gingen; werken, die reeds den verderfelyken verbasteringsvloed, welke sich over Belgiën heenrukte, gedeeltelyk afgeweerd hebben, en thans stap voor stap den grond, dien het romaansch element op ons vreoverd had, terugwinnen. Gy moest ten minste gesegd hebben, dat er in Belgiën eene taal bestond, die fier op haar roemruchtig voorleden, sich als by betoovering, der groote mannen van vroegere eeuwen wêer weerdig maakt, en, als uit eene slaapsiekte ontwakende, eene buitengewoone levenskracht aan den dag legt. En fier mag sy op dit voorleden wesen, want het besloot mannen, wier namen alom bekend syn. Mannen soo als van Maerlant, Simon Stevyn, Zevecote, Marnix van S. Aldegonde, Vondel, ens., en dit moet gy des te beter weten, daar gy van den tweede in uwe redevoering spreekt, en beter als ik moet gy u de gesegde herinneren, welke in den brief van M. Dufan aan de Académie des belles lettres et sciences voorkomt. De groote Bruggeling, van Archimedes sprekende en van de waarde der vlaamsche taal boven de andere talen overtuigd, verheugt sich over syne spraek welke duytsch was, de sine (die van den siciliaanschen wiskundige namelyk): maer Grieckx. Gy spreekt van eene nationale letterkunde en gy vergeet er het schoonste, het echt nationale gedeelte van; dit gedeelte, dat de oude landtaal bewaart, en sich, in weêrwil van de minachting der franschschryveren, by den vreemde doet bewonderen; ja, terwyl gy onse landgenoten toespreekt als of se onbewust waren van het bestaan eener vlaamsche letterkunde, die echter dagelyks van haar leven getuigt; terwyl gy de stof eener echte nationaliteit verfoeit, juicht Duitschland, het groote, het geleerde en wyse Duitschland, met een algemeen handgeklap onse ontwikkeling toe; en die aanmoediging, welkegy onsen medeburgeren weigert, biedt ons de vreemde, door ons moedig streven verrukt. Dan, de fransche stukken waarvan gy, voorsitter onser belgische akademie, gewaagdeGa naar voetnoot1, hadden die wel de eer, welke aan talryke onser vlaamsche gewrochten te beurt viel, van in verscheidene talen, onder anderen de duitsche, engelsche, slavische of poolsche, tot selfs de fransche, vertaald te worden. | |
[pagina 288]
| |
By myne weet is aan geen enkel deser dergelyke gunst te beurt gevallen, ook werden sy by de naburen niet nagedrukt, soo als het in Holland met verscheidene stukken, selfs met geheele werken onser schryvers het geval was. Souden die fransche werken wel de vergelyking kunnen onderstaan met degene der schryvers, die sich van de taal bedienen, welke gy uwer aandacht onwaardig schynt te oordeelen? Maar, doorloopt Belgiën, en segt of gy onder uwe franschschryvers namen vinden sult, die als degenen van Conscience, Ledeganck, De Laet, Ryswyck, Nolet de Brauwere, Mev. Doolaghe, Van Duyse, Van Kerckhoven, Ecrevisse, ens., onder het volk bekend syn en gewaardeerd worden; gy stipte in uwe redevoering de uitmuntenheid aan, waarmede onse romanschryvers de seden en de gebeurtenissen der sestiende eeuw wisten af te schetsen; was het nogmaals aan de vlaamsche syde niet, dat de beste afschetsers van dit tydstip, Conscience, De Laet, ens., sich bevonden, en de besten onder u, soo als de heeren baron Jules de Saint-Genois en Felix Bogaerts, verruilden immers onlangs het fransch tegen het vlaamsch, en het was in dese laatste taal, dat sy hunne jongste werken opstelden. De gedichten, waarover gy soo breedvoerig hebt uitgewyd, moeten verre onderdoen voor degenen van de hierboven genoemde schryvers, alhoewel dese de goedkeuring van geen enkel fransch letterkundige ontfangen hebben; en sag men in de rei der belgische franschschryvers eenige verdienstelyke vrouwen de pen vatten, op onse beurte sagen wy gevoelvolle vrouwen optreden, die in de oude taal der vaderen, uitmuntende gedichten daarstellen. Dit alles moest de voorsitter van het lichaam, dat het letterkundig en wetenschappelyk Belgiën vertegenwoordigt, geweten en gesegd hebben; want het was niet meer als syn pligt, met den letterkundigen toestand van Belgiën bekend te syn; en hierin begrypen wy wel de beide letterkunden van onsen bodem. Dese handelwyfe heeft ook niets rustinsprekends voor ons Vlamingen. Wat fullen de leden onser akademie doen, wanneer het er op aankomen sal, de nog te kortschietende leden te noemen? Sal sy op eene billyke wyse hiertoe vlaamsche schryverskiesen, om een redelyk even wigt tusschen het fransch en het vlaamsch daartestellen? Hier is sterk voor te vreesen, en op de toekomst moeten wy weinig hoop hebben, dewyl het dese heeren selven syn, welke die leden, en hierna hunne opvolgers, moeten noemen. En reeds luidt het seer waarschynlyk, dat het meerendeel der nieuwe akademisten franschschryvers, selfs franschmannen syn sullen, onder anderen, de heer Baron; - Mynheer de akademievoorsitter vergisse sich niet, het is niet van syn hoogedelen persoon dat wy hier gewagen willen, maar van seker professeur ès lettres, die ons eens, als een soort van luchtsteen, uit de franschen wolken kwam gevallen, - en aan het land, dat hem wel als een syner kinderen aannemen wilde, een sonderling geschenk medebragt, een geschenk dat, volgens syn seggen, de eenigste | |
[pagina 289]
| |
middel bevat om eene belgische, eene echte belgische nationaliteit daar te stellen: De fransche taal!! Sinds dien tyd acht hy het sich geoorloofd, hy uitlander, die toch aan Belgiën of aan Frankryk ontrouw moet syn, de taal van het land te vernederen en als de grootste hinderpaal te beschouwen, welke er Belgiën by het gronden van eene sterke nationaliteit in den weg staatGa naar voetnoot1. En nochtans sal die man naar alle waarschynly kheid benoemd wordenGa naar voetnoot2! Troostende is het echter voor de Vlamingen dat Syne Majesteit, die op de openingsvergadering der akademie tegenwoordig was, de saken anders insiet dan onse fransche raadgever. Dat heeft de vorst bewesen; toen hy na de sitting op de vriendelykste wyse aan onsen verdienstelyken taal- en letterkundige, den heer Willems, bekend maakte dat S.H. de graaf van Vlaanderen hem, ter gelegenheid van syn verjaardag, vlaamsche versen had opgedragen en er byvoegde: ‘Gy siet wel, Mynheer, dat men de vlaamsche taal niet vergeet.’ En seer gepast was ook het antwoord van den verdienstelyken vlaamschen schryver, als hy fegde: ‘Sire, inderdaad, niemand vergeet het vlaamsch, dan Mynheer de voorfitter in syne redevoering.’ Met ongeduld sien wy dus de benoemingen der akademie te gemoet, en vertrouwen stellende in hare regtveerdigheid durven wy ons nog op eenen onpartydigen keus verwachten. Mogten wy ons echter in onse hoop te leur gesteld sien, dat sy dan niet vergete, dat de tyd en het nakroost eens geregtigheid doen sullen over alle onregtveerdige vonnissen en over hen die se stryken. G.J. DODD. |
|