Visscherslied.
Nog eenmaal in see, myne lieve,
Myn lieve, nog eenmaal in see!
Dan sturen we ons bootje tegader,
Ons bootje tegader op ree;
Dan geeft ons de pastor syn segen,
Syn segen geeft vader ons mêe,
En moeder segt ons: ‘God behoede U,
Behoede U voor smart en voor wee!’
Nog eenmaal den walvisch harpoenen,
Harpoenen den walvisch in 't Noord,
En 'k breng schat en rykdom U mede,
U mede terug naar dit oord.
Dan roep ik van verre: ‘Myn liefste,
Myn liefste, nu los ik myn woord;
Uw liefde viel toch op geen' ander,
Geen ander klampte U toch aan boord?’
Nog eenmaal der golven gevaren,
Der golven gevaren getart.
En 'k druk U, als vrouw, myne liefste,
Myn liefste, als myn vrouw, aan het hart!
En sien we dan later een bodem,
Een bodem van 't onweêr gesard,
Dan seggen we toch: ‘God behoedde ons,
Behoedde ons voor wee en voor smart!’
Nog eenmaal door branding en ysschol,
Door ysschol en branding gestuurd,
En 'k bouw U een sindelik hutje,
Een sindelik hutje in de buurt;
En heb ik U eens, myne liefste,
Myn liefste, ter kerke gevuerd,
Dan schenk ik U ook wel een soontje,
Een soontje dat frisch op U tuurt!
Nog eenmaal stak Wannes de visscher,
Stak Wannes de visscher in see;
Niet lang bleef hy weg; en bracht schatten,
Bracht schatten en rykdommen meê;
| |
En 't jaarken en was niet verloopen,
Verloopen op veilige ree,
Of Roosje die drukte aan heur boesem,
Heur boesem een soontjen of twee.
Nog meermaal song Wannes syn liedje,
Syn liedje dat ieder bekoort;
Het wordt van de meisjes nog heden,
Nog heden soo geerne gehoord!
Doch iedere visscher en keert niet,
En keert niet terug naar dit oord,
Noch houdt soo getrouw niet als Wannes,
Als Wannes aan Roosje, syn woord.
Antwerpen. 18 december 1845.
|
|