De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.
| |
[pagina 264]
| |
der Sprache des Volkes wird diesem Seele und Gemüth, Sitte und Innigkeit erhalten. Unter geistigem Fremdjoch erringt kein Volk eine selbständige freie Entwicklung, es ist für die Belgen nur durch die Erhebung der flämischen Volkssprache zur Staatssprache möglich.’ Gouden woorden, waarlyk, die wy met gloeijende letteren in de borst van elken Vlaming souden willen geschreven sien. Ja, dit moet ons bestreven syn, het vlaamsch gedeeltelyk weèr op den setel te brengen, dien het fransch nu inneemt, en daarin sullen wy gelukken, wanneer wy krachtig voortgaan, gelyk wy hebben begonnen, wanneer wy meer handelen en min spreken. Men segge niet, dat Höfkens woorden een ydele droom syn. Wy willen althans niet, dat het daarin gesegde oogenblikkelyk, in de eerste vyf of tien jaren gebeure; maar dat het gebeuren kan en sal, daarvoor kunnen wy met regt alle hoop hebben. Den Walen willen wy het vlaamsch niet opdringen, ‘sie mögen wallonisch oder französich verhandeln und ihre Geschäfte betreiben, allein die Sprache der grössern Landeshälfte muss ebenfalls geachlet werden und, als die allein dem Lande eigene gebildete Sprache, den Vorrang vor einer fremden geniessen, nicht von dieser geknechtet werden.’ Wy hopen dit gedeeltelyk, herhalen wy, want hoe het vlaamsch in de waalsche provincien veld wint, hoe men het daar beoefent, daarvan hebben wy reeds gesproken; evensoo begint het - daarvan kan de Broederhand getuigenis geven - in de beschaafdere, in de hoogere standen doortedringen. Het sal dit meer en meer, hoe meer wy onse letterkunde weerdig maken, nevens de fransche te staan; hoemeer wy onse voortbrengsels een sulk karakter geven, dat sy ook den meer beschaafden voldoen en wanneer - dit moeten wy byvoegen niet meer er hier en daar iets onderloopt, wat wel de straat kan doen lachen, maar wat elk welopgevoedde met afschuw van sich werpt; met andere woorden, wy moeten eenen stap hooger gaan, als wy stonden, wy moeten ons boven het estaminet verheffen niet als of wy dien oudvaderlyken tempel geheel en gansch moesten verlaten, neen, neen, dit ware -ja sondig, maar onse geest mag er niet altyd in sitten. De vlaamsche geest en de estaminetsgeest, dit moeten twee geheel verschillende persoonen worden, sy mogen geene tweeëenigheid syn. Wanneer verscheiden onser jonge dichters | |
[pagina 265]
| |
eenen held uit de hoogere standen schilderen, maken sy er een regt karikatuur van; het is een goed borgersman, die niet meer en niet min manieren heeft, dan men van eenen kaffy-en suikerverkooper, van eenen schoenmaker of iemand uit dese sfeer - die wy, dit moeten wy byvoegen, daarom niet min hoogachten - verlangen kan. Wanneer hem iets onverwachts overkomt, dan jankt en huilt hy; wordt hem een woord te veel gesegd, dan is hy grof; wordt hy verliefd, dan smelt hy, gelyk suiker, van sentimentaliteit; is hy echtgenoot en teeder, dan verliest hy alle kracht om te handelen; de heldinnen syn suikerpopjes of slechte deernen; hare taal doet den fynervoelenden bykans loopen gaan, ens. Geen wonder dus, dat de meer beschaafde, door het lesen der romannen en novellen van andere volkeren aan beteren kost gewoond, niets in die kan vinden, wat hem aantrekt; slechts als sedenschetsen leest hy veel van onse voortbrengsels geerne. Trachten wy echter, gelyk eenigen begonnen hebben, hem iets aantebieden, wat hem voldoen kan, dan sullen wy den weg tot syn hart gevonden hebben, het vlaamsch sal eenen oneindigen stap verder komen in de algemeene achting, men sal het meer beoefenen, meer leeren kennen en daarmede van selfs het tydstip verhaasten, waarop het, soo niet als staatstaal ten minste als sprake der stedelyke en provincieele besturen kan aangenomen worden. Het eerste willen wy met Willems niet vergen, maar het andere kunnen en mogen wy vergen. Maar, om dan met nadruk te kunnen optreden, blyft ons nog iets anders te doen. ‘Der Herd auf dem das Feuer der flämischen Bewegung lodert, das Herz der Jugend, hat auf dem politischen Schauplaz annoch wenig Gewicht,’ segt Höfken voorts. Wy mogen geene politieke kleur aannemen, segt men altyd, maar waarom dan toch niet? Heeft onse gansche beweging niet reeds een politiek karakter? Wy willen onse moedertaal redden, wy willen haar gelyke regten met het fransch verschaffen, maar met enkel versen en romannen en novellen te schryven, met te wachten tot dat de toeval ons eenen edelen man, gelyk de heer Van de Weyer is, of eenen voorvechter, gelyk De Decker en van Corswarem, schenken sal, daarmede kunnen wy ons de vingeren met schryven verslyten en wachten tot onsen dood en dien onser kinderen en kindskinderen toe. Wy moeten ons krachtig op een wiel | |
[pagina 266]
| |
van den staatswagen werpen, om defen te kunnen terughouden, wanneer fransquillonsche handen hem naar Frankryk willen dryven, of hem binnenlands op valsche wegen doen ryden. Wy moeten onse tegenstrevers met deselfde wapenen, op hetselfde kamp tegengaan en bevechten, waar en waarmede sy ons bevechten. Wy moeten de kiesers der vlaamsche provintien met de overtuiging doordringen, dat slechts een goede Vlaming een rechte en echte vriend van het vaderland kan syn, opdat sy mannen als volksvertegenwoordigers kiesen, die waarlyk vertegenwoordigers van het vlaamsche volk syn, opdat de schepenen en burgemeesters die sy kiesen geene franschelaars wesen. Wy syn slechts daarom nog swak, men heeft slechts daarom met ons gespeeld, omdat wy geene politieke party vormden; stellen wy ons sóó onsen vyanden tegenover en het sal anders worden, er sal geen geschiedschryver meer seggen, gelyk Höfken, ‘die flämische Volksmenge lebt thatsächlich in ähnlicher Unterdrückung, wie einst die von den Römern durch Schwert und Gesetz unterworfenen Völker’ en ‘die deutsche Zunge in Belgien, obwohl von der Mehrheit gesprochen, gilt noch als die Sprache der Heloten, die französische dagegen als die der Herren und Herrschenden.’ Nadat Höfken in schoone woorden de hoop heeft uitgesproken, welke hy op onse poogingen stelt, merkt hy met regt op, dat wy eenen krachtigen bondgenoot in den franschen nationaalhoogmoed hebben gevonden. De eerste, welke er sich door gekwetst voelden, waren onse waalsche broeders; vooralbevochten de schryver van Alfred Nicolas en de Wallonades en de geestvolle Lebrun de straattaal waarmede men ons aanviel. Nog onlangs verheft Th.Dicée (Juste?) er sich nog tegen in de Novemberaflevering der Revue de Liége bls. 291 en navolg.Ga naar voetnoot1 - Op het einde der inleiding dan teekent | |
[pagina 267]
| |
Höfken met weinige en krachtige trekken het programma van syn boek, hetgeen in 't kort is: ‘Die Versuche Belgiens, mit Frankreich eine innigere Handelseinung einzugehen, scheiterten an der Selbstsucht der französischen Industriellen; dennoch ward es darob von der französischen Presse mit Vorwürfen schreienden Undanks, ja mit offenbaren Drohungen gegen seine Selbständigkeit überschüttet... Bei allen Unterhandlungen suchte Frankreich sich den Löwenantheil zuzuwenden, wogegen Belgien unaufhörlich Zugeständnisse machen musste, ohne die gebrachten Opfer erwi- | |
[pagina 268]
| |
dert zu sehén.’ Daarom was Belgiën gedwongen vriendschap en ondersteuning langs eenen anderen kant te soeken - in Duitschland. Wy hebben ons soo lang by de inleiding opgehouden, daar sy onse innigste belangstelling wekte, daar de schryver juist als een begeesterde vriend onser beweging verschynt. Nu echter wordt het tyd, dat wy ons ook tot het boek self wenden. (Wordt voortgeset.) | |
Handbuch der Geschichte der poëtischen National-Literatur der Deutschen. Von G.G. Gervinus. Dritte Auflage. Leipzig, Engelmann, 8o, Bl. VIII en 323.
| |
[pagina 269]
| |
waarin ons hoofdsakelyk ook de geweldige held Dietrich van Bern bewaard is gebleven. Dit reusachtig gedicht tredt nu plotselings op (1210). Het schynt, dat de nayver in Duitschland ontwaakte, dat men terugkeerde tot het inheemsche heldendom, om den uitlandschen gedichten iets waardigs en oorspronkelyks tegen te stellen uit de vaderlandsche geschiedenis. Voor ons moet het Nibelungenlied nog een bysonder belang hebben, daar Belgiën waarschynlyk de geboortegrond van hetselve is, gelyk Gervinus vermoedt. Emil Rückert (Oberon von Mons und die Pipine von Nivella. Untersuchungen über den Ursprung der Nibelungensage. Leipzig, 1836) verdedigt die meening sterk, doch wy kunnen niet altyd met syne gevoelens overeenstemmen en verscheiden van syne afleidingen schynen ons een weinig by de hairen getrokken te syn. Later immers was het epos ontwyselbaar hier bekend, daarvan getuigen de fragmenten, welke de heer Serrure besit. In den eerste vond het Nibelungenlied niet veel byval en vrienden onder de duitsche dichters. De sware en ruwe pantser dien het draagt, paste weinig tot de kunst en de ligtheid, welke men in hun gesang ontmoet. Beter moest hun een ander epos bevallen, dat ook op nederlandschen (frieschen) bodem speelt, de tegenhanger van het Nibelungen lied, Gudrun ‘die deutsche Odyssee neben der deutschen IliasGa naar voetnoot1’ Over dit laatste hebben gedicht hebben wy binnen kort meer te verwachten; de heer Dykstra in Leeuwaarden, namelyk, is besig met een werk er over, en, meenen wy, ook met eene vertaling. Laat ons sien, wat Gervinus over het een en ander segt. ‘Onder al de poëtische gewrochten der christelyke wereld, komt het Nibelungenlied alleen met den literarischen vorm der Oudheid overeen. In syne plastische, objective daarstellingGa naar voetnoot2 op eene nationale wyse ontwikkeld en op | |
[pagina 270]
| |
historische herinneringen rustende, staat het den ridderromanen der fransche dichters tegenover, dewelke, gelyk men weet, uit loutere verdichting bestonden. Dit epos is het voortbrengsel van dese oorspronglyke poësy, die blootelyk op de klaarheid en eenheid berust, waarmede de dichter syn onderwerp begrepen en voorgedragen heeft, en die uit geen letterkundig stelsel voortspruit. Wat in die tyden het werk gering maakte, maakt het thans eener naauwkeurige beoordeeling weerd: een gedicht, dat eenen tyd daarstelt, waarop het om daden alléén te doen was, dat met elken toestand des levens in betrekking komt, en met goddelyke onpartydigheid synen glans over vrienden en vyanden uitstort, schynt hooger in prys te moeten staan dan het andere, dat, gelyk de sage van Karel den Grooten, de dichterlyke weerde der daden naar eene willekeurige gedachte beperkt, dat een seker geloof en eene sekere richting, al ware se ook de verhevenste, tot de eenigste maakt, en sich om desen eenigsten sin draait. De algemeene menschennatuur, als se nog sonder vaste bestemming is en gelyk se uit de geslachten van eenen heldenryken patriarchentyd sich vertoont, biedt der poësy eene oneindig grooter bekoorlykheid en rykheid aan, dan het reeds bestemde en eigen gevormde samenleven, gelyk het in den riddertyd en de eigentlyke ridderromanen verschynt. Een dichterlyk werk over het eerstgenoemde tydstip haalt syne weerde alleen van de algemeene aanerkenning der aanschouwing; een sulk over het leste haalt se van de innigheid, diepte en relative richtigheid der leidende gedachten.’ Verder dan segt hy nog, van de Nibelungensage en van Gudrun sprekende: ‘In dese gedichten ligt de grootste schat besloten, welken wy in onse middeleeuwsche poësy aan inhoud en stof besitten, en eene grootschheid der gevoelens en der karakters, die later verloren ging, doordringt dese werken.’ Meer en meer wonnen de dichters ondertusschen aan gemak en kunstmatigheid; men erkende de vele feilen der vorm. Reeds in die twee groote dichtwerken siet men eenen tyd, waarin eene | |
[pagina 271]
| |
groote omwenteling in taal en vorm gebeurt; de volle, verbuigingsryke, oudhoogduitsche taal wordt tot de gladde en voegsame der dertiende eeuw, het oude, drooge vers en de gebrekkige rym tot de reine en suivere der minnesangers. Ook met nieuwe begrippen stryd de geest der oude heldendichten; de gesinningen en denkbeelden, welke door de kruistogten ingevoerd waren, verdrongen die van het oude epos en der latere tyden; by den godsdienst voegde men den vrouwendienst. Nagenoeg omtrent hetselfde tydstip vinden wy in Duitschland de vertellingen van britschen oorsprong uit het fransch ingevoerd en sien wy het minnelied en de lyrische gedichten in bloei komen; het heerschende element in beiden was de vrouwenliefde en dit was dan ook de oorsaak, waarom de dichtkunst met het opkomen van't celibaat uit de handen der geestelykheid werd gerukt; sy ging over in de handen der ridders. De kruistogten hadden eene menigte van sangen doen opkomen, waarin men de daden der kruisvaarders vierde; die sangen vonden langs om meer en meer byval onder de besongenen en soo drong de dichtkunst hooger en hooger en sag men in de handen van keisers en koningen nevens het swaard ook de lier. Dese ridderlyke epische gedichten bloeiden ryk gedurende de gansche dertiende eeuw, doch die bloei duurde niet lang. Na Gottfried van Straasburg en Wolfram van Eschenbach, die aan inhoud en vorm nog gelyke regten geven, sinkt de epische kunst weder meer en meer. Men hoort de dichters klagen over de menigte van onberoepenen, die sich overal voordringen, en er uit de kunst een handwerk maaken. De luisterryke riddertyd is ook ten einde, de reine, schuldeloose dienst der vrouwen wordt onsedelykheid, men begint rouw over de gepleegde sonden te gevoelen, men keert tot het standpunt der keiserchronyk terug en bewerkt legenden. Wie sich niet met legenden besig houden wil, die slaagt de hand aan kronyken, en men werkt met sulke voorliefde in dit vak vooral, dat het ten langen leste de ridderlyke poësy geheel in miscrediet set. Dit was hoofdsakelyk het geval met Nederland, waar handel en nyverheid, borgerlyke vryheid en de ontwikkeling der steden het ridderdom ter syde schoven en dese veel praktischere poësy in syne plaats stelden. Gelyk vyandlyk stond de dierensage, die hier te huis was en bloeide, tegen het ridderepos op; felfs in de | |
[pagina 272]
| |
nog behoudene gedichten van de Heemskinderen, Malagis en Ogier is het ridderdom niet meer het oude, wel het aloude,, ruwe; wy vinden er weêr die ‘Sympathie zwischen Mensch und Thier, den barbarischen Stumpfsinn, Grausamkeit und Blutdurst, wie sie den Zeiten eigneten, die vor unserer Ritterdichtung gelegen hatten. Denn auch diese Zeiten selbst kehrten mit den vierzehnten Jahrhundert wieder.’ Langsaam verliest het epos soo alle vastheid, en valt in enkele sagen uiteen of het wordt in prosa vertaald en in het volksboek verkort. Eene laatste pooging, welke men in Beijeren. Oostenryk en de Palts deed, om de oude ridderpoësy nog eens te doen herleven, mislukte, en met de sestiende en seventiende eeuw stierf se bykans geheel uit. De herleving der klassische letterkunde werkte krachtig op de duitsche, niet min de jonge italiaansche en de werken van Boccaccio, Petrarka en Aeneas Sylvius en andere meer bevielen den duitschen schryveren beter als de oude ridderboeken, die eerst in onse dagen weder opstonden en nu, met den ouden luister opgesmukt, weder gelyk eertyds onder het gansche volk verspreidt syn. (Wordt voortgeset.) | |
Analogies linguistiques. Du Flamand dans ses rapports avec les autres idiomes d'origine teutonique, par P. Lebrocquy. Bruxelles, A. Van Dale, 1845, groot 8o, viii-479 bl. - Prys: 6 franken.De vergelykende taalbeoefening is eene gansch niewe wetenschap. Niet alleen hadden er de Ouden geen begrip van, maar selfs tot aan het begin deser eeuw had men de belangwekkende betrekkingen, de gewichtige historische daadsaken nog niet vermoed, welke de studie van het sanskrit sedert omtrent dertig jaren heeft aan den dag gelegd. Van daar de dwalingen van soo vele geleerden, wier onvermoeide doch vruchteloose poogingen onse europeesche spraken met het hebreeuwsch, waarmede sy niets gemeens hebben, sochten aanteknoopen. Van daar de aardige en vermakende verhandelingen der Becanussen, Schrickiussen, en andere doktoren in us, over den oorsprong onser taal. Dese groote en gevolgryke voortgangen is men aan de germaansche natiën verschuldigd. Engeland, met de tot dus verre onbekende schatten van het indische letterdom optesporen, heeft de | |
[pagina 273]
| |
opmerksaamheid van het geleerde Europa over de merkweerdige, aloude taal der Indianen getrokken en de Duitschers hebben toen begonnen ditselve licht, 't welk sy alreede over de grieksche en romeinsche oudwereld hadden uitgestort, nu ook over de niewontdekte indische wereld te verspreiden. Wat de engelsche Colebrooke en Wilson hadden aangevangen, hebben de duitsche Schlegel, Bopp, Lassen, de deensche Rask en Westergaard voortgebouwd. De Franschen syn ver ten achteren gebleven. De groote epische poëmen van Indië, de Ramayâna en Mahâbhârata syn nog niet in 't fransch vertaald, en het indische drame Sakontala, dat reeds op 't einde der voorgaande eeuw in onse taal was overgesetGa naar voetnoot1, is eerst in 1830 door Chézy in het fransch uitgegeven geworden. De Parallèle des langues de l' Europe et de l' Inde van Eichhoff, hoe belangryk het ook voor ons sy, is nogtans meestendeels naar de duitsche werken van Bopp en anderen bearbeid. Er is thans maar één geleerde in Frankryk, die sich met de indische taal- en letterkunde yverig besig houdt, het is de diep - en scherpsinnige Burnouf, dewelke, soo wy niet dwalen, van duitscher afkomst is. Behoeven wy hier te seggen dat dese studien by ons, soo wel als by de andersins soo leergierige Noord-Nederlanders, teenemaal onbekend syn? Selss de besondere werken over de in Belgiën gesprokene talen syn tot nu toe niet genoegsaam verspreid. Hoe weinig de onwaardeerbare Deutsche Grammatik van Grimm gelesen en geleerd was, hebben onse pennenstryden over de spelling maar al te klaar bewesen, en ik twyfel seer, of er, buiten den opsteller van het onlangs verschenen Dictionnaire wallonGa naar voetnoot2, eenig Waal te vinden sy, die de soo kostbare Grammatik der romanischen Sprachen van Dietz kenne. Het hierboven aangekondigd boek is het eerste werk van vergelykende taalkunde, dat in Belgiën verschynt. De opgave des | |
[pagina 274]
| |
heeren Lebrocquy was de beoefening der germaansche spraken by ons gemeen te maken. Hy heeft met recht begrepen dat het werk Grimm's noch voor alle verstanden, noch voor alle börsen toegankelik was; dat men aan de Belgen iets meer besonder, meer locaalsch, meer praktisch moest opdienen; kortom, dat men van het bekende naar het onbekende moest voortgaan en, met behulpe der moedertaal, de andere verwante talen aanteleeren. Te gelyker tyd had hy voor doel, een misbruik te veranderen, 't welk sedert lange jaren by ons bestaat; namelik dat men de jeugd het aanleeren van het hoogduitsch en het engelsch, by middel der fransche, der vreemde taal opdringt, terwyl het nederduitsch alléén, als volks- en als stamverwante taal, op dese bemiddeling aanspraak heeft te maken. Den huidigen leerweg te volgen, is niet slechts strydig met de gefonde rede, het is ook den algemeenen invloed van het fransch gestadig vergrooten en hem krachten bysetten, het is aan hetselve een dwangverradend overwicht, een ongepast en onverdiend voorrecht schenken. Moge ook de eenheid, de orde in de verhandeling van staats- en algemeenbestuursaken, het gebruik van ééne en deselfde taal kunnen vereischen, het schoolwesen kan sulks niet vorderen, en in het vak, waarvan wy spreken is het teenemaal, is het geheel en gansch onredematig. Dese onbesonnenheid, soo van wege den nederduitscher selve, die het nauweliks scheen te vermoeden, als van wege den staat, die er sich, voor het minst, niet mede bekreunde, heeft by den heer Lebrocquy eenen duchtigen voorvechter aangetroffen. Hy legt de jammerlike gevolgen van het huidige stelsel aan den dag, en wel derwyse, dat de meest bevooroordeelden, de hevigste taal-intolleranten daaromtrent al hunnen saligen twyfel moeten laten sinken. Syn gewrocht is eene allerwichtigste verschyning, en het kan, ja het moet onberekenbare gevolgen voor de vlaamsche letterkunde hebben. Want al wie in het teutoonsch gedeelte onses lands eenig belang aan het kennen eener noordsche taal hecht, moet de niewe baan in, en die baan is vlaamsch, en ieder betreder is een beoefenaar te meer van het nederduitsch. Om dit werk richtig te beoordeelen, moet men en het doel en het uitkomstpunt van den schryver in acht nemen. Een gansch volledig werk over dit onderwerp te schryven, was in den tegenwoor- | |
[pagina 275]
| |
digen toestand der wetenschap by ons, seer moeijelik, en sou daarenboven het beoogde doel des schryvers, namelik het gemeenmaken der germaansche talen by middel van 't nederduitsch, hebben doen mislukken. Dan, hy segt het rechtuit in syne voorrede: ‘Bien des détails nécessaires manqueront à notre ouvrage; nous faillirons, nous le craignons sérieusement, dans le développement de beaucoup d'autres; toutefois nous espérons réussir et saire entrevoir du moins I'importance et l'utilité de l'idée pratique que nous cherchons à populariser.’ Ja dit doel is volkomen bereikt, en alhoewel wy in eenige punten iet ofte wat te bestryden en te berispen hebben, soo aarselen we niet om te seggen, dat dit boek een van de beste, soo niet het beste is van al degene die tot nu toe verschenen syn, om de beoefening der moedertaal te helpen verspreiden. Soo als de titel des werks het aanduidt, stelt de heer Lebrocquy de dietsche of nederduitsche taal in vergelyking met al de tongvallen van germaanschen oorsprong. Soo doet hy ons kennis maken met liet gothisch, met het oud-, middel- en niewhoogduitsch, met het angelsaksisch, het platduitsch, het engelsch, het schotsch, het friesch, het deensch, het sweedsch en het yslandsch. Veel plaats kan elk deser taaltakken in een bundel van 500 syden natuurlik niet beslaan; de schryver, de louter praktische syde der taalkunde voor hoofddoel hebbende, is daarom besonderlik op het hoogduitsch en engelsch staande gebleven, en soo hy over de andere verwante tongvallen uitwydt, dan is het enkelik om het nut en de belangrykheid onser moedertaal meer sichtbaar te maken. Nadat hy, in syn eerste kapittel, het doel en plan des werks heeft voorgesteld, geeft de schryver de verdeeling der duitsche talen aan. Dese verdeeling is niet deselfde by al de taalkundigen; de beste schynt ons die van den geleerden Schmeller te syn, dewelke ook door de heer Lebrocquy, bls. 6, met eenige varianten gevolgd wordt. Se neemt dry hoofdtakken aan: de hoogduitsche, de nederduitsche en de noordsche of skandinaafsche. Ieder van deselve wordt nu in besondere tongvallen weder versplitst. Het hoogduitsch, de algemeene schriftstaal der Duitschers, is in de volkssprake in twee dialecten verdeeld: het middelduitsch en het opperduitsch. Het nederduitsch heeft er dry, namelik: het nederlandsch (vlaamsch of hollandsch), het nedersaksisch | |
[pagina 276]
| |
en het friesch. Tot desen tak kan ook het nederrhynsch betrokken worden, ofschoon het met hoogduitsche elementen gemengd sy. Het noordsch omvat de deensche, sweedsche en yslandsche talen. Wy weten niet waarom de heer Lebrocquy in dese bls. 6, het friesch by de nederduitsche tongvallen niet begrepen heeft; het behoort immers tot onsen taaltak, alhoewel het ook sekere overeenkomende punten met den noordschen tak daarbiedt; hetgene door den schryver selven, bls. 337, wordt opgemerkt. Nevens dese louter germaansche taaltakken, bestaat er een andere, eene sytak of gemengde tak, namelik het engelsch. De thans soo verspreidde sprake van het britsche ryk is niet anders dan een gemengsel van het oude angel-saksisch (een, van het neder-saksisch weinig verschillende, nederduitsch dialect), van het deensch en het romaansch of fransch van de elfde eeuw. Het sal hier niet ongepast syn, eenige woorden te seggen over de begrensing der hoofddialecten van het nederduitsch; een punt, dat door den heer Lebrocquy niet behandeld is geworden en waarover de heer BernhardiGa naar voetnoot1 onnauwkeurige inlichtingen bekomen heeft. De spraakgrens tusschen het nederlandsch en het nedersaksisch volgt niet de politische grense van Nederland en Duitschland, gelyk Bernhardi het meent. Het is de Maas, die in de provintie Limborg de beide tongvallen scheidt, in dier voege echter, dat Maastricht en Roermond tot het neder-saksich behooren. Van dese leste stad gaat se over Creveld en Dusseldorp naar Mühlheim, Essen, Dorsten, Borken en Bocholt, tot aan de nederlandsche grense, soo dat dese steden, gelyk ook Duisborg, Meurs, Wesel, Xanten, Kleve, ens., binnen het gebied van het nederlandsch begrepen syn. Van daar volgt de grensscheiding, de poelen en duinen, dien de provintien Gelderland en Overyssel van suid tot noord doorloopen, tot aan het punt waar Friesland met Groningerland in aanraking staat. De provintie Groningen, benevens een gedeelte van Drenthe, Overyssel en Gelderland behooren dus tot het nedersaksisch. Het friesch beperkt sich thans tot Friesland met de naburige eilanden, het distrikt Saterland, in de nabyheid van de monding der Ems en de westelike kust des hertogdoms Sleswig met de | |
[pagina 277]
| |
eilanden Sylt, Foer, Helgoland, ens. Het nederrhynsch bevat de landen tusschen Maas en Rhyn en strekt sich uit over dien lesten stroom eenige uren langs den rechten oever van Bonn tot Dusseldorp. Suidwaarts wordt het van het Eifel-gebergte begrenst; nogtans worden ook in de luxemborgsche en triersche dialekten talryke sporen van het nederduitsch gevonden. Tot dien gemengden tongval behoort het soogenoemde michland in Oost-Braband en Limborg. - Later sullen we de eigendommelike verschilpunten deser dialecten kortbondiglik daarstellen. Laten we nu tot onsen schryver terugkeeren. In syn kapittel II schetst vooreerst de heer Lebrocquy met eenen kortbondigen en sierliken styl de geschiedenis der taalkunde en geeft belangwekkende voorbeelden aan van de nauwe verwantschap des sanskrits met onse europeïsche talen. Wy willen er maar dry hier aanhalen: Sanskrit: varas, viras (man); latyn: vir; gothisch: wair; angel-saksisch: waer, wer; yslandsch: ver. Van daar ons weerwolf, dat is manwolf. Het sanskritsch wortelwoord is var, vîr, verdediger, van daar ook ons weren, verweren. Sanskrit: pathas (weg); grieksch: πάτоς (pad); latyn: passus (schrede); engelsch: path; nederduitsch: pad; hoogduitsch: pfad. - Wortelwoord path, gaan. Sanskrit: pitar (vader); grieksch: πατῆρ; latyn: pater; oudduitsch: fater; gothisch: fadar; nederduitsch: vader; engelsch: father; hoogduitsch: vater. - Wortelwoord pâ, voeden, opvoeden. De woorden voeden en vader komen nog heden in onse taal overeen. Het is nogthans te betreuren dat de schryver in syne voorbeelden van sanskritsche woorden de willekeurige spelling der engelsche sanskritkundigen (ook door Eichhoff aangenomen) gevolgd heeft, in plaats van de meer verstaanbare schryfwyse van Bopp te besigen. De nederduitsche leser sal voorseker niet raden, b.v., dat Daivas (Deus, God) als dêvas klinkt en dat de j in yuj als de fransche dj of de italiaansche ge, gi moet uitgesproken worden. Wat de schryver verder, bls. 36, segt: dat de fransche namen der winden aan de taal der Vlamingen in de sestiende eeuw souden ontleend syn, kunnen wy niet annemen, dewyl Einhard uitdruk- | |
[pagina 278]
| |
kelik verhaalt dat die namen door Karel den Grooten in de taal der Franken syn ingevoerd geworden. Ook syn we het met den schryver niet eens, wanneer hy, bls. 40, segt dat de fransche woorden uit het grieksch voortspruitende, met de taal niet geboren syn en ‘sont une importation des savants.’ Het is thans door niewere arbeiden bewesen, dat er een groot getal fransche woorden sich onmiddelik van het grieksch laten afleiden en dat er nog een grooter getal in de volksdialecten van Suid-Frankryk gevonden wordenGa naar voetnoot1. Wy meenen met Lebrocquy (bls. 42 en 43) dat er geene sporen van het keltisch in de waalsche tongvallen bestaan, maar het scheelt veel dat derselver woorden, schier voor het geheel, uit latynsche woorden souden gevormd syn. We kunnen daarentegen stellig beweren dat ongeveer het derde deel der waalsche woorden van germaanschen oorsprong syn, en wy syn voornemens, dit stelsel naderhand in ons blad te ontwikkelen. Dit kapittel eindigt met eene daarstelling der verscheidene oude germaansche dialekten, waarvan stalen, met eene nevensgaande dietsche vertaling, aangegeven worden. Met recht doet de schryver opmerken, dat, indien onse taal in hare niewere ontwikkeling aan kracht en nauwkeurigheid heeft gewonnen, sy nochtans ten aanfien der welluidendheid en spraakkundige vormen veel verloren heeft. Hoe verre is toch onse hedendaagsche sprake van die der negende eeuw! Got thia wala dida mi en nu God die my wel deed. In generedos sila mina fan mitton welpo leono - en gy verlostet myne siel van 't midden der leeuwen-welpen! Deselve opmerking hebben wy ook elders gemaakt en wy meenen nog altyd dat onse schryvers veel van die oude welluidendheid allengskens souden kunnen herwinnen. - Met een woord, wekt al dit kapittel het belang des lesers op, en wy wenschen dat het onse landgenoten moge aanporren om de vergelykende taalkunde eindelik te beoefenen. Het kapittel III heeft voor opschrift: Des rapports du Flamand et du Hollandais. De l'orthographe flamande. Reeds de Mottos, waarmede dit kap. boven alle anderen rykelik | |
[pagina 279]
| |
is gesegend, seggen ons, dat er van onsen beruchten spellingoorlog spraak is, die werkelik much ado about nothing was. Met scherpe ironie geeselt de schryver de ongelukkige Bôn-Behaegelisten; hunne beschuldigingen tegen de aanhangers van het stelsel der koninglike commissie worden even soo veel pylen tegen hunne eigen borst gericht. Ondertusschen kunnen wy toch niet verbergen, dat de schryver eigenlik al te veel plaats aan die kwestie toewydt en dat wy een goed deel van die plaats liever voor het kapittel V hadden sien besteden. In een werk van desen aart, de klachtpunlen van De Foere, Bôn en Behaegel wederleggen, dat is een arbeid, welker nut wy niet insien. Het vraagpunt is nu beslist. Niet alleen is het voor ieder oordeelkundig man klaarblykelik, dat eene lichte verscheidenheid in de spelling (in den klank is er geene), geene twee verschillende talen kan uitmaken, maar het is, voor dengene die de nederlandsche dialekten gestudeerd heeft, onbetwistbaar, dat deselve met de politische grensen van Holland en Belgiën in geene verbinding staan. De volksdialekten van beide koningryken kunnen niet in noord- en suid-, maar wel in westen oostdialekten verdeeld worden. Er bestaat eigentlik geen hollandsch en vlaamsch taaleigen, maar kust- en binnenlandstongvallen. Beide provintien Vlaanderen, Seeland en Holland van der eene, beide Brabanden, Antwerpen, Limborg, Gelderland en Overyssel van der andere syde, souden, eerder dan Noord-Nederland en Belgiën, op een eigendommelik dialekt kunnen aanspraak makenGa naar voetnoot1. Overigens komt het ons vreemd en onbedacht voor, dat de schryver, die 46 bladfyden heeft besteed om te bewysen dat het soogenoemde hollandsch en vlaamsch maar één en deselfde taal was, niettemin op andere plaatsen en namentlik bls. 2, 6, 49 bis en 65, van flamand en hollandais als twee talen of twee verschillende dialekten spreekt. Selfs de titel van dit kapittel III bevalt | |
[pagina 280]
| |
ons niet: wy hadden liever gesien: De la langue des Pays-Bas, of wel: De la langue thioise. De l'orthographe flamande et hollandaise. (Het vervolg in de naaste aflevering.) |
|