| |
| |
| |
[Nummer 7]
Vlaamsche genootschappen.
Sedert de oudste tyden, ten minste sedert de viertiende eeuw befit Vlaamsch Belgiën letterkundige genootschappen. Nog bestonden de vereenigingen der meester-sangers in Duitschland niet, toen onse bodem reeds eene menigte van Rhetoryken telde. Even als de vereenigingen van meester-sangers, waren dese rhetoryken maatschappyen van ordentelyke borgers, wien de vingers jeukten, de lier der oudere sangers te beproeven; doch voor de letterkunde bleven se meestal onbeduidend, want wat kon men van dit slag van dichters verwachten? Duitschlands talloose genootschappen hebben slechts éénen Hans Sachs op te noemen en die nog was geen koele noord-, maar een warmbloedige Suidduitscher.
Gedurende de tyden, dat onse taal by voortduring gevaar liep, geheel en gansch en op eenen keer onderdrukt te worden, of ten minste door Frankryk heimelyk bevochten werd, om langsamerhand vernietigd te worden, hebben haar de rhetoryken voorseker groote diensten bewesen; sy waren benevens de kerk de laatste schuilplaatsen, waarheen de moedertaal mogt vlugten, maar - meer dan schuilplaatsen waren se niet, het vlaamsch vond er wel eene toevlugt, maar geenen voortgang, want om het syn toenmalig karakter niet te laten verliesen, belaadde men het met boeijen en kluisters, en het bleef ten achtere in syne letterkunde, terwyl alle andere volkeren met reusenstappen voortgingen, het bleef twee geslagen eeuwen - eene gansche eeuwigheid terug.
Frankryks rooversbenden wierpen ook de goede rhetoryken overhoop, doch sy bleven niet voor langen tyd overhoop liggen. Consuetudo altera natura, segt het spreekwoord; de Vlaming was aan de rhetoryken gewoon, hy moest ‘de gouden lier van Apollo’ bevingeren en het lof der goden en godinnen singen; son
| |
| |
der dat kon hy niet leven. Nauwelyks onder Holland staande, regtte hy de oude kamers weder op en wat toen nog werd versuimd, dat haalde men by, nadat Belgiën onashankelyk was geworden.
Onder twee vormen fien wy de oude instelling herleven; of als rhetoryken in den oudvaderlyken trant, met den tikkenhaan en de paruik, of als soogesegde ‘maatschappyen voor vlaamsche taal-en letterkunde.’ Van de eerste willen wy niet reppen; sy spreken hun oordeel self uit, maar de tweeden sullen wy hier wat naderby beschouwen.
Om er over te kunnen oordeelen, of en hoeveel nut de ‘vlaamsche taal- en letterkundige maatschappyen’ aan taal- en letterkunde kunnen toebrengen, moeten wy vooral sien, langs welke rigting sy voor de vlaamsche taal- en letterkunde werkfaam syn, en dan welke de leden syn, die in haren schoot voor haar doelwit arbeiden.
Om de eerste vraag te beantwoorden, moesten wy verslagen over den toestand der genootschappen hebben, doch daar verschynen er, voor sooveel wy weten, geene, soo niet van de maatschappy ‘de Tael is gansch het volk’ te Gent, welke de heer Rens regelmatig uitgeeft. Wat nu lesen wy er in? Dat de maatschappy sedert haar bestaan twee prysvragen heeft uitgeschreven, welke beiden, elke door éénen of twee prysdingers syn beantwoord geworden, verder, dat in de wekelyksche vergaderingen x+a stukken werden gelesen, dat de leden N.N. de werken xx hebben uitgegeven, dat men die en die nieuwe boeken aankocht en na gedane afrekening noch x+b frs in kassa behoudt. - En dit noemt men werksaamheden. Is het echter genoeg, alle weken samen te komen, het procesverbaal van de laatste sitting te lesen, een prosa- of een dichtstukje voor te dragen en de sitting te sluiten? Waar is het nut, dat er voor de maatschappy voortvloeit uit dergelyke sittingen, welke dan nog dikwyls enkel van den voorsitter, den secretaris en den schatmeester worden bygewoond? Is het niet schande, er soo veel huurgeld voor de saal uittegeven, soo veel goed licht voor te verbranden? Eens - het was in den ouden, gouden tyd - gaf dit genootschap syne ‘Bydragen’ uit, leden van hetfelve stichtten het Kunstet letterblad, maar de bydragen gingen slapen en het Kunst en letterblad verhuisde naar Antwerpen - Wy noemen Antwerpen.
| |
| |
De ‘Geschiedenis der stad’ verschynt daar ten laste van den ‘Olyftak.’ Dit is toch wel eene waardige onderneming; daar siet men toch, dat gewerkt wordt; al spreekt die geschiedenis niet tot elken Vlaming, dan draagt sy toch hare vruchten voor de stad. De eigenlyke letterkundigen van naam staan er stilfwygend in eene nameloofe maatschappy vereenigd, op wier vaandel de naam van ‘taelverbond’ prykt; dit taelverbond echter bepaalt sich, hoe grootsch ook de naam moge syn, toch op de grenspalen van Vlaamsch Belgien; daar is syn nec plus ultra en aan verbinding met Holland denkt men selfs daar noch niet. Hier sien wy dan opgang, hier komt men verder, hier is geen doodsch vormenspelen met loutere sittingen. Vragen wy rekenschap aan Brussel, dan sien wy ook daar een orgaan, hetgeen ons verhandelingen en andere stukken van allen slag uit den schoot van syn genootschap brengt, en hoe stil het leven er ook moge syn, er is immers leven. In Brugge is de letterkunde met de toneelkunde verbonden, maar men houdt er sich vooral aan de laatste; over dese sullen wy in een affonderlyk opstel spreken.
Kon dit leven ondertusschen niet veel, veel grootscher syn, konden de maatschappyen van dese en andere steden niet eenen oneindig magtigeren invloed op de taal, op de beschaving des volks uitoefenen? Voorseker ja, maar hier stooten wy op een beletsel, een geweldig sterk beletsel. Ons ontbreekt iets seer gewichtigs, en dit is - eendragt. De iksucht breekt overal nog door: iedere stad gaat haren eigenen weg en wil ten nadeele der anderen den schepter in de handen houden. Onse ryen syn niet in order, de veldheeren selfs syn oneens onder malkander; men ondersteunt sich niet genoeg ondereen, ieder werkt voor sich selven, maar niet voor het algemeen. Maar, wat vergt gy, wat wilt gy dan van onse genootschappen? sal men misschien vragen. Hier ons antwoord.
Dat op prysvragen dikwyls een goed antwoord komt, dit is ontwyfelbaar en daardoor wint evensoo ontwyfelbaar de letterkunde. Die winst echter is toch hoogst onbeduidend en hare interessen syn nog onbeduidender. De volksbeschaving wordt er immers niet seer door bevorderd, ten minste werd sy dit tot nu toe niet, want iets met betrekking tot de wetenschap of tot de letterkunde uitstekends, iets dat machtig en krachtig op het volk kunne werken, is
| |
| |
tot nu toe van geenen deser pryskampen voortgekomen; en hoe groote sommen aan geld en arbeid syn met dese speleryen - ja, soo mag men se noemen - verkwist geworden.
Hadden wy echter - men verontschuldige ons voor dese droomery - een éénig Vlaamland, hadden wy in eendragt werkende maatschappyen, hoe veel, hoe oneindig veel konden wy dan niet uitrigten met ditselfde geld, wat nu soo ligtveerdig wordt verspild!
Men werpt ons van den franschen kant altyd voor de voeten, dat wy geene letterkunde hebben, dat het vlaamsch als vlaamsch slechts een dialekt is; welnu, waarom bewysen wy den mannen niet, dat onse oude letterkunde de rykste schatten besit, dat wy een ver ledene hebben, waarop wy mogen fier syn, meer misschien dan de Franschman op het syne? Onse boekeryen steken vol van de heerlykste voortbrengsels onser ouden, maar wie anders, als Willems en Blommaert bekreunt sich daarmeê? Waarom put geen ander schryver aan dese bronnen, waarom haalt geen Simrock dien ‘Nibelungenhort’ op, en geeft hem aan het volk terug, het oude gewaad op syn nieuws opwasschende? Gy wilt op het volk werken, welnu, hier is gelegenheid, het fier te maken op synen naam, hem soowel als ook vooral den hoogeren standen te toonen, hoe onsinnig de tegenwerpingen van slimgestemde fransosen syn. Oh, de luister van het voorledene konde onmogelyk sonder uitwerking op het tegenwoordige blyven, maar hy sou, integendeel, en moest elkeen doen sien, dat wy niet slechts groot waren door onse wapenen, dat wy het ook blyven door ons letterdom, en, wat ook wel van een seer groot belang soude syn, de kennis onser taal sou oneindig winnen en de verspreiding van die kennis in de gansche beschaafde wereld eene oneindig grootere worden, als sy nu is.
Gy wilt op het volk werken, maar dit gaat niet door niets anders te schryven, dan versjes; men heeft aan versen eindelyk genoeg gekregen, want sy kwamen gelyk hagelbuien op ons nedergestort, en soo sy niet van den echten geest der poësy doorwaaid syn, dan geeft men er weinig meer voor. In Holland en in Duitschland vinden wy andere wysen om het volk te beschaven; waarom houden wy het beneden onse waardigheid, desen broeders natevolgen? Hoe oneindig veel goeds stichten, onder anderen, de volksalmanakken Hollands, de volkskalenders Duitschlands! Welgepaste
| |
| |
vertellingen gaan er met aantrekkelyk geschreven verhandelingen over de meest verschillende onderwerpen hand aan hand en, om aan het boekje nog meer bevalligs te geven, versierd men het met printen. Boeren en burgers koopen het, het is de onderhoudende vriend in lange winteravonden; de kinderen lesen en de ouders luisteren en beiden trekken hun nut er uit; by beiden vormen sich nieuwe aanschouwingen over natuur en kunst, over het huiselyk en over het openbaar leven, over de dagen des voortyds en over den tegenwoordigen toestand, soowel van het eigene land als van vreemde landen. Men segge niet, dat tydschriften hetselfde nut stichtten, daar sy deselfde artikels kunnen bevatten. De tydschriften kunnen nooit sooveel de verspreiding vinden, als de volkskalenders, sy dringen niet soo als dese in alle standen door, noch worden met soo veel liefde en aandacht gelesen. Dit geldt ook voor enkele werken over de aangehaalde punten.
Een ander werk, wat waarlyk eens genootschaps soude weerdig syn, ware het daarstellen van een conversationslexicon. Dagelyks stoot de vlaamsche leser in tydschriften en boeken, selfs in het gewoonlyke leven, op uitdrukkingen, welker sin hy moeilyk of in't geheel niet bevatten kan; soo blyft hem dan de eene of de andere sinsnede, of eene geheele bladsyde, of eene gansche verhandeling onverstaanbaar. Even soo dikwyls soude hy beter met die of gene saak bekend willen syn, en wenschen, er naauwkeurige narigten over te besitten, doch hy heeft geen hulpmiddel, om sich defe inlichtingen te verschaffen, en soo tast hy in 't duister, terwyl, besat hy eenen leidsman by dese voor hem duistere dingen, de kring syner kennissen met elken dag uitgebreider sou worden. Eenen sulken geleidsman dus soude men den Vlamingen moeten geven. Hoogduitschland besit er in menigte en van syne beste schryvers bewerkte. Frankryk volgde Duitschland, want Frankryk erkende het nut van die onderneming. Het ware gemakkelyk, een dier hoogduitsche conversations-woordenboeken te vertalen, of noch beter, uit allen de beste artikels te kiesen en soo een nieuw woordenboek daartestellen, welk inderdaad een klassiek werk kon worden. Voor den enkelen schryver echter ware sulk een arbeid te groot, hy moest er een halve leven aan besteden; voor een genootschap ware deselve gemakkelyker, en een speelwerk
| |
| |
bykans voor eene vereeniging van genootschappen, soo als se thans in het taalverbond bestaat. Binnen vyf jaren konde men er mede gedaan hebben en - het taalverbond had sich een gedenkteeken voor eeuwig opgerigt in de nederduitsche letterkunde. In Belgiën en Holland tegelyk verschynende, ware de nadruk verhinderd, en de uitgevende genootschappen konden geld by de onderneming winnen, terwyl sy nu geld verspillen; want dat het werk gekocht soude worden, daaraan is toch wel geen twyfel. Selfs aan waarde soude het lexicon winnen, wierde het door een verbond van genootschappen uitgegeven, want elke maatschappy konde in haren schoot de bekwaamste leden voor de verscheidene vakken kiesen, of besat sy sulke niet, den arbeid eenen geleerden harer stad overgeven; moest ook sy in dit geval voor het oogenblik een klein geldelyk offer brengen, dan ware sy toch seker, de uitgegeven somme terug te bekomen of had in een minder gunstig geval toch den troost, dit geld voor een nuttig doelwit te hebben besteed.
Een voelbaar mangel bestaat er in onse letterkunde aan reisbeschryvingen. Vlaamsch Belgiën is onder dese betrekking gélyk met eene sineessche muur omtrokken; wat by onse naburen (de Fransosen uitgenomen!!) wat by de verder woonende volkeren omgaat, daarvan weet het niets; hun leven, hunne seden kent het niet, en de Vlaming moet overal, waar er spraak van is, als een onwetende verschynen. Holland ook gevoelde eens dien mangel en men sag eene reiselitteratuur opstaan, die reeds ryk is en door eigenaardige werken en vertalingen altyd ryker word. Waarom kunnen wy niet tot soo verre geraken? Wy hebben toch soo kostelyke werken van dien aart by onse engelsche, noordsche en duitsche broeders; waarom vertalen wy die niet, soo wy geene vlaamsche reisbeschryvers hebben?
Buiten dese dingen, blyft voor de vertaling nog veel te doen, en kan sy wesenlyke diensten aan de vlaamsche letterkunde bewysen. Wy weten wel, hoe seer sekere heeren tegen dit vertalen syn, maar welke redenen hebben sy daartoe. Ondersoek die niet. lieve leser, want sy hebben weinig om het lyf. ‘Een volk van maar twee millioenen zielen zou in alles ten achteren blijven, als het zijne oogen sloot voor iets, dat in den vreemde de opmerkzaamheid tot zich trekt,’ segt een hollandsche criticus (De Gids, IX,
| |
| |
p. 733) ‘en men vertale dus, wat er voortreffelijks uitkomt, zij het in het Noorden of in het Zuiden, zij het in het aangrenzend Oost, of in het door den oceaan van ons gescheiden West.’ En dit doet Holland, en dewyl Holland dit doet, komt het ook verder, en staat het op de hoogte, die wy by hetselfde dikwyls bewonderen; en dit deed en doet Vlaamsch Belgiën niet, en daarom bleef het ten achtere in vergelyking met andere volkeren van Europa.
Wy sien dus, welk een oneindig groot veld van nuttige werksaamheden sich onsen maatschappyen aanbiedt, en, wy hopen dit gaarne, men sal wel erkennen, dat naar dese rigting heen, op die wyse werkende, voor ‘taal- en letterkunde’ meer uitkomst soude syn, als by het slaperig vegeteeren soo als men nu doet; dat wy soo doende, den volke binnen twee jaren meer vaderlandschen sin, meer verlichting souden aanbrengen, dan wy gedurende de laatste tien jaren hebben gedaan. Gerustelyk mogen wy daarom tot de beantwoording onser tweede vrage gaan.
J.
(Het vervolg in de naaste aflevering.)
|
|