De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijStemmen uit Duitschland over ons.I. Belgien in seinen Verhältnissen zu Frankreich und Deutschland, mit Bezug auf die Frage der Unterscheidungszölle für den Zollverein, von Gustaf Höfken. Stuttgart und Tübingen, Cotta, 1845, 8o, bls. x en 436, fr. 9.Toen wy in onse vyfde aflevering (bls. 211 en 212) over de schimperyen van eenige duitsche misdragten spraken, beloofden wy, onsen leseren weldra de oordeelen van deftigere schryvers over ons onder de oogen te brengen. Onder dese staat Gustaf Höfken in den eersten rang. Waar wy by de eerste slechts eene oppervlakkige geestigheid ontmoeten, daar vinden wy by den lesten eene grondige, duitsche ‘Bildung;’ de ligtveerdige, echt fransche oordeelvelling van gene krabbelaars is by desen schriftsteller door een diep, echt germaansch ondersoek vervangen; gene toonen ons de hoogste verwaandheid met de swakste bekwaamheid vereenigd, dese weet door syne bescheidenheid soo wel, als door syne kunde en ervaring ons vertrouwen te winnen; in de schriften der eerstgenoemde heerscht doorgaans eene woede van wereldomwenteling, in die van Höfken een besadigde yver voor den voortgang met den geest des tyds. Het werk van desen schryver kan als de stem van het duitsche volk worden aangesien, terwyl het geschryfsel der anderen niets anders is, dan de stem eener onbeduidende, van het betere gedeelte des volks verachtte party. Daarom ook kan en mag het schreeuwen van sulke dwergjens ons niet alteveel bekommeren; blaffende honden byten immers niet; daarom ook kan en moet ons met volste regt het oordeel van mannen, als Höfken en syne geestverwanten de grootste aanmoediging syn op onsen weg, die wel een moeijelyke wesen mag, maar wiens einde ons ook eene kroon toont, die wel ‘des Schweisses der Edlen werth’ is. Höfkens boek bestaat uit twee onder elkander geheel verschil- | |
[pagina 234]
| |
lende afdeelingen: uit de inleiding, welke sich hoofdsakelyk met onse beweging besig houdt, en uit negen hoofdstukken over Belgiëns handelsbetrekkingen met Frankryk en Duitschland. Het eene soowel, als het ander gedeelte is al te belangryk, dan dat wy het niet voor onse pligt hielden, de aandacht onser lesers soo veel als mogelyk daarop te trekken. De schryver begint aldus: ‘Zu keiner Zeit vielleicht richtete Deutschland den Blick so aufmerksam nnd erwartungsvoll auf Belgien als gegenwärtig. Einmal erweckt die Gemütsstimmung in Deutsch-Belgien, die sogenannte flämische Bewegung, die durch literarische Entfaltung der niederdeutschen Sprache das Land von fremdem Geistesdrucke befreien will, unsere wärmste Theilnahme, sie berührt unsere innigsten Empfindungen und Neigungen. In den Flandern hat sich deutsches Leben trozGa naar voetnoot1 allen darüber hingefahrnen Stürmen im Kerne gesund erhalten, und nicht bloss dort, sondern so weit auch dieser Ast des deutschen Baumes durch Limburg, Süd-Brabant und Hennegau sich von Alters het in den Walchenkeil verzweigt, fängt er von neuem an zu knospen und zu schwellen, ja Blüten zu treiben. Zwar liegt der Bann französischer Zunge noch drückend auf gewissen vornehmen, zumal den bureaukratischen Kreisen, auf Gerichtshöfen, höhern Schulen und Anderm, was volksmässig sein sollte; allein der bessere altheimatliche Geist erwacht und stemmt sich mit ebenso grosser Ausdauer als hohem Aufschwunge gegen den ungestümen wälschen Andrang. Stimmen vom Muth echter Begeisterung gehoben, auch schon voll süsser Lieblichkeit und gewinnender Feuerkrast erschallen für völlige Wiederherstellung der seit der burgundischen Herrschaft über Belgien angegrif- | |
[pagina 235]
| |
fenen, doch nie verloren gegangenen Rechte der Landessprache und sie finden immer entschiedenern Wiederhall im edlern Theile des Volkes. Wahrhaft erfreuliche Ergebnisse sind auf dem Felde der Literatur von den Flamingen bereits errungen, junge Schriststeller sind plözlich schaarenweise aufgeflattert, wie Schmetterlinge im Frühjahre, man weiss nicht woher, und bienenemsig beschäftigt, den vaterländischen Korb mit gesunden Früchten zu füllen und heimischer Kost, und die Jugend, statt auss dem schäumenden Pokal wälscher Verblendung, wieder auss dem reinen Becher deutscher Geistesbildung zu tränken. Eine geistige Grundlage ist für die Zukunft gewonnen, und was das sagen will, weiss Deutschland auss eigner Erfahrung. Kurz, für Belgien ist eine neue, schönere Zeit angebrochen, die sittlich-volksthümlicher Wiedergeburt und volkseigner Entwickelung - wie Frühlingsduft haucht es uns von dort entgegen -’ doch, wy moeten ons, hoeseer de bekoring ook lokt, bepalen met afteschryven, want wy souden in gevaar syn, aan het afschryven te blyven. Volgen wy den schryver daarom van nu af aan meer in syne gedachten. Men heeft in Frankryk, en gedeeltelyk ook in Duitschland, onse omwenteling als eene naäping der fransche omwenteling daargesteld. Dit laat Höfken niet gelden, en segt met regt: ‘Die in Folge der Juliusrevoluzion eingetretene Bewegung gab dem Umsturze nur Farbe, Energie, Aussdruck, weil sie ihm zugleich Halt und Sieg verlieh.’ Belgien dacht er niet aan, fransch te willen worden, even weinig als syne bewooners vroeger Oostenrykers of Spanjaarden wilden syn, sy die ja ook in 1814 en 1815 het fransche jok evensoo krachtig afschudden, als sy er later sich tegen versetteden, geheel hollandsch te worden. Vlamingen en Walen hadden te midden van alle stormen en wisselvalligheden en diplomatische verdeelingen hunne volkseigenaardigheden bewaard. Dan, de schryver merkt met regt op, dat, als Belgiën in 1830 eenen franschen prins tot vorst verlangde, sulks misschien geschiedde, meer om de inlyving met Frankryk te vermyden, dan uit eene eigene en vrywillige neiging van het volk. Doch, hoe stonden na dese omwenteling de sterren van Belgie! Toen de provisorische regeering sich in het stadhuis installeerde, was haar geheel vermogen eene groene tafel, twee flesschen met keersen en fl. 10, 36 cent; sóó begon sy en | |
[pagina 236]
| |
weldra had sy eenen van gansch Europa als onafhankelyk erkenden staat geschapen. Met medelyden of met haat schouwde Europa op het jonge Belgiën; syne nyverheid lag ten onder, men sag niets als ongeluk en leed in 't verschiet en - ‘keine Spur der Zerstörung hat jener so gefürchtete Geist hinterlassen, vielmehr Werke der Grösse und des Ruhms, Eisenbahnen, die das Land durchkreuzen, Kanäle und grossartige Bauten. Die anfänglich so arme Regierung hat während der kurzen Zeit Hunderte von Millionen, mehr als mächtige Reiche, auf öffentliche nüzliche Werke verwenden können, die dem Staate nun in mehrfacher Hinsicht Zinsen abwerfen und Einnahmsquellen eröffnen und sie legt noch jährlich über zwölf Millionen in solchen Einrichtungen für die Volkswohlfahrt an.’ Die gelukkige uitkomsten, segt de schryver verder, dankt Belgiën, benevens Godes segen, aan synen gesonden sin, synen vlyt, de besadigde rust en taaiheid der vlaamsche provintien, de ryke geschenken, waarmede de natuur het begiftigde en syne poogingen, die een wyse koning tot het beste van het land wist te leiden. Na dese verstandige en onpartydige opmerkingen, volgteen voorstel, waarover wy het met den heer Höfken niets eens kunnen syn, en wy verwonderen ons, dat een, andersins soo grondige schryver, op dit punt geene nauwkeurige inlichtingen heeft bekomen. Hy spreekt van eenen diepingewortelden twist, die tusschen Walen en Vlamingen sou bestaan; hy schildert de eerste als franschgesinden en vyandig jegens de vlaamsche beweging, de leste echter als vurige aanhangers van Duitschland. Voor dengenen, die onse faken van naby heeft leeren kennen, is het klaarblykelyk, dat de grootste vyanden der vlaamsche ontwikkeling niet juist Walen, maar verfranschte Vlamingen syn, terwyl menig vaderlandschgesinde Waal nederduitsche werken leest en den poogingen syner dietsche landgenoten toejuicht, se beschouwende als de sekerste waarborg tegen de overheersching der fransche gedachten. De woordenstryden van onse wetgevende kamers hebben tot nu toe geen enkel voorbeeld van splitsing aangeboden, waarin de Vlamingen van de eene, de Walen van de andere syde souden hebben gestaan. Daarentegen in de beraadslaging over het verdrag met den Zollverein heeft men al de afgeveerdigden van de provintie Luik | |
[pagina 237]
| |
voor, en die van Oost - en West-Vlaanderen meestendeels tegen het aannemen des verdrags sien stemmen. Dese gesinning der gemoederen wordt nog door eene andere daadsaak aan den dag gelegd. De Walen namelyk, die hunne kinders te Brussel of in eene ander vlaamsche stad ter kostschole plaatsen, setten gewoonlyk het beding by, dat men hun het dietsch moet leeren, terwyl vele Vlamingen van de fatsoenlyke wereld uitdrukkelyk verbieden, dat men hunnen verfranschten knaapjens geen enkel woord in de moedertaal segge. Daaruit is ook dit merkweerdig verschynsel ontstaan, dat dit jaar in een by Brussel gelegen pensionaat al de prysen van vlaamsche taal door waalsche leerlingen syn behaald geworden. Er wierden, wel is waar, in de eerste jaren na de omwenteling groote misbruiken en onregtveerdigheden jegens de dietsche Belgen begaan, maar, Gode en onsen moedigen voorvechteren sy dank, se syn thans grootendeels verdwenen. Men is het nog niet gansch eens over de richting en de toekomst der vlaamsche beweging, doch van wederkanten neemt men gemeenlyk als grondbeginsel aan: ‘een onverdeelbaar Belgiën met de vrye en gelyke ontwikkeling syner beide spraken, syner beide elementen,’ eene gedachte, die door eenen waalschen letterkundigen (baron de Reiffenberg) by het gentsche Taalcongres in twee finryke versen is uitgedrukt geweest: N'ayons qu'un coeur pour aimer la patrie,
Et deux lyres pour la chanter.
Wat de schryver verder segt over de uitwendige betrekkingen Belgiëns is volkomen richtig. Ja, de toestand van onsen jongen staat, in syn kommercieel soo wel als in syn staatkundig alleenstaan is nog niet versekerd; in dit gevoel van onsekerheid tast hy nog heen en weêr om steunpunten te vinden, sonder nogtans tot een vast besluit of in een recht evenwicht te kunnen komen. Wat defe vrage betreft, soo meent de schryver, dat eene federative aansluiting van Belgien aan het Duitsch Verbond het beste middel sou syn, om deselve gunstig voor ons vaderland op te lossen. Het sal hier niet ongepast syn, te erinneren, dat de schryver van een over eenige jaren verschenen vlugschrift: De la Belgique en | |
[pagina 238]
| |
cas de guerre (Bruxelles, 1840) omtrent van hetselfde gevoelen is; hy segt namelyk, dat, indien Belgiën syne onafhanglykheid moest verliesen, het voor ons oneindig beter ware, met het Duitsch Verbond vereenigd, dan tot Frankryk ingelyfd te worden. In 't eerste geval souden wy onse vlaamsche seden en onse binnenlandsche selfslandigheid behouden; in 't leste souden wy geheel en al vernietigd worden. (Wordt voortgeset.) |
|