De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
Handbuch der Geschichte der poetischen National-Literatur der Deutschen. Von G.G. Gervinus. Dritte Auflage. Leipzig, Engelmann, 8o Bl. VIII en 323.Nevens de monumentale werken van Jakob Grimm staat onovertroffen onder elke betrekking de ‘Neuere Geschichte der poëtischen National-Literatur der Deutschen,’ waarin de geleerde schryver, gelyk hy in syne voorrede segt ‘das wahre Mark unserer poetischen Schöpfungen, und was so nahe daran liegt, den Kern der schönsten Empfindungen und wie vieles von wahrer Weisheit unseres Volkes, so weit es sich in den Dichtungen niederlegte’ versamelde. Reeds de vroegere historische Schriften van Gervinus seiden ons, dat wel niemand meer, dan hy, tot dien reusenarbeid beroepen was. Sy hadden onse verwachting ten hoogste gespand; doch verre boven onse verwachting stond het nu gansch volledig verschenen werk, waarby men inderdaad niet weet, wat men het meest bewonderen sal, of de onbegrypelyke belesenheid - die bykans meer dan een menschenleven schynt te moeten vragen - of de kunst der groepeering van de versamelde massen, of den arendsblik, waarmede de schryver overal tot op den grond dringt, soo wel van den geest der verschillende tydvakken, als van de dragers deses geestes, van de duisende schryvers, beoefenaars der duitsche poësie, van de eerste tyden af tot op het punt, waar Duitschland eindelyk krachtig het juk der fransche heerschappy afwierp, dat is, van de sesde tot in het begin der negentiende eeuw. Soo iemand ooit meester van syne stof verdiende genoemd te worden, dan is het Gervinus. Maar - en dit was niet anders mogelyk - door de sorgvuldigheid, waarmede Gervinus het werk behandelde, werd het te uitvoerig, om in een grooter publiek gemakkelyk te kunnen doordringen, en dit wilde hy toch geerne; ‘Mein Wunsch,’ segt hy | |
[pagina 229]
| |
in de voorrede van het Handbuch, waarmede wy onse nederduitsche lesers nader souden willen bekend maken, ‘Mein Wunsch war immer, mit meinem Buche dorthin vorzüglich zu wirken, wo die reine Empfänglichkeit für ästhetische Eindrücke am natürlichsten liegt und aufs ergiebigste und fruchtbarste gepflegt werden kann, für die Jugend.’ Doch niet voor dese alléén kan en mag dit Handboek dienen; ook sal het ‘dem Leser, der sich in den Regionen der Kunstgeschichte fremder fühlt, den Weg durch das weitläufige Werk erleichtern;’ van desen kant beschouwd, is het voor meer dan eenen onser lesers seker eene noodsakelyke toegave. Mogt het kort oversigt, dat wy ons voorstellen, in de navolgende regelen van den inhoud des Handboeks te geven, recht vele vrienden voor hetselve, en nog meer voor het grootere werk aanwinnen. De oude tyden sullen wy slechts ter vlugt aanroeren, om soo veel te langer by de nieuwere hoogduitsche letterkunde te kunnen blyven staan. Voor sooveel wy de geschiedenis der duitsche poësy kunnen nagaan, vinden wy, dat hare eerste voortbrengsels van historischen aard waren; volgens Tacitus werden Armins heldendaden nog lang na synen dood in sang en lied gevierd, niet min die van den aardgeborenen god Tuisco, synen soon Mann en Mann's sonen, de peters der duitsche volksstammen. Paulus Diaconus en Jornandes spreken ons evenwel van de historische volksliederen der Longobarden en der Gothen, wier heldhaftige koning Hermanrich, - de Ermenryk van den Reinaard, - selfs in het angelsachsische lied geen vreemdeling was. Door de latere ‘Völkerwanderung’ en de toenadering der verscheidene stammen werden hunne liederen van den geboortegrond weggedragen en verplant; de Angelsachsen kregen de gothische sagen van Hermanrich, de Noordlanders de frankische van Siegfried, de Fransosen de vlaandersche van den vos en den wolf; daardoor werd ook de sage van de echte overlering afgescheiden, de verbeelding won eene grootere ruimte, het vreemde volk behandelde de vreemde sage willekeuriger, geen kundige sanger was er, die dit bederven der oorspronkelyke traditie had kunnen te keer gaan. Dit was echter niet het eenig ongeluk, welk het oude historische lied moest beleven. De romeinsche | |
[pagina 230]
| |
en christelyke beschaving won altyd meer veld, de volkstaal werd veracht en moest by de geleerden voor het latynsche plaats maken. De geschiedenis werd van alle poësy ontkleed en daardoor verwyderde sich noodwendiglyk ook de poëtische sage, sonder schut en bescherming, van het historische element. Geene Skalden waren langer hare priesters; sy viel in de handen van rondswervende sangers, blinden en boden; de poësy werd de eigendom van het volk. Het heidensch karakter dier liederen dreef de geestelyken aan, op derselver uitroeijing te denken, en sy trachtten, se door christelyke liederen en schriften te vervangen. Daarvoor moesten sy echter de volkstaal beoefenen en soo sien wy dan langsamerhand de tot nu toe bykans uitsluitelyk latynsche beschaving sich weder meer naar de germaansche moedertaal toewenden. Ulfilas vertaalde de bybel in 't gothisch, Otfried de Evangelien in 't oudhoogduitsch, bykans gelyktydig met den laatsten schreef een boer (gelyk de sage meldt) de nederduitsche Evangelienharmonie. Van het woord Gods ging men weldra verder, de heiligen werden besongen; van de heiligen kwam men tot de krygsdaden der vorsten en tot historische voorvallen en persoonen van alle slag. Wy hoeven hier slechts aan het segelied over de Normannen te herinneren, hetwelk Hoffmann (von Fallersleben) en onse Willems 1837 in hunne Elnonensia uitgaven. Toen echter het christendom vast stond, gaf men sich die moeite niet meer. De geestelyken hielden sich nog wel met de volkspoësy besig, maar sy diende hun slechts als een tydverdryf; de liederen werden door hun in het latyn vertaald. Daartoe hielp nog mede, dat toen juist de klassische litteratuur weder de heerschappy in Duitschland won. De sachsische keisers waren met Byzanz (Constantinopel) in de levendigste betrekkingen, aan hun hof vond men de geleerdste mannen van dien tyd, en de kennis der Grieken en Romeinen verspreidde sich met elken dag meer; selfs de Nonnen der kloosters kopiëerden of dichtten latynsche komediën. Waltharius van Eckehard I en Ruodlieb van eenen monnik uit het klooster Tegernsee syn de twee meest karakterische gedichten uit dien tyd; nevens dese vinden wy nog eene menigte van anderen, die gedeeltelyk de bron werden, waaruit latere duitsche dichters | |
[pagina 231]
| |
vertaalden. Soo werd b.v. Reinaard de Vos vooral behandeld, soo syn Otto de roode en Hertog Ernst naar het latyn vertaald, met hun een groot getal van legenden. Soo werd dan ook, gelyk Gervinus opmerkt, de latynsche poësy der geestelyken de brug tusschen de ondergaande oudhoogduitsche en de middelhoogduitsche poësy van den ridderstand. Immers bestond er in dien tyd nog eene groote deelneming aan de dichtkunst, maar dit bleef niet lang meer duren. De franksche keisers braken met Roomen af; de adel was er fier op, niets te weten; in de kloosters nam ook de liefde voor de letterkunde af en ‘de beschaving vluchtte in de kloosterscholen van Belgien; selfs hier echter werden de monniken in den stryd tusschen de geestelyke en wereldlyke magt verwikkeld en den Reinaard vlaamsch bewerkende, misbruikten sy de dierensage bykans geheel tot hunne polemiek tegen Roomen.’ De weinige geestige voortbrengsels uit dit tydstip dragen den stempel van het praktische en - den wansmaak. In het begin der twaalfde eeuw worden de gedichten der geestelykheid weêr duitsch, maar de wereldlyke richting is er uit verdwenen, sy behandelen christelyke onderwerpen. Met Christus beginnende, breiden de dichters de kringen hunner werksaamheid meer en meer uit, op de apostels, de moedermaagd, den antichrist, Pilatus en eindelyk op de heiligen, welker daden meer en meer tot het onbegrypelyke en onmogelyke overgaan; voor het levendige geloof deses tyds was ja niets onbegrypelyk, niets onmogelyk. Dit karakter dan ging ook op de wereldlyke sage over en de kruistogten met hunnen heiligen geestdrift werkten krachtdadig mede, om dien smaak altyd dieper wortels te doen vatten. Een levendig beeld deser vereeniging van geestelyke en wereldlyke elementen hebben wy in de Kaiserchronik, een werk der twaalfde eeuw. Hierin vinden wy ook voor het eerst den vreemden eigendom in onse poësy opgenomen; met de invoering van legenden, kleine vertelsels, novelletjes ens. die, eigentlyk kinderen des Suidens, eerst door het levendiger verkeer der volkeren gedurende de kruistogten op onsen bodem verplant werden, begint het meer universalistisch karakter der duitsche poësy. De invloed, dien dit alles op deselve uitoefende, was aanvankelyk | |
[pagina 232]
| |
een goede. Terwyl vroeger de verdichting sich slechts tusschen de nauwe palen der volks- en stamsage beweegde, verkreeg sy nu een ruimer veld voor hare werking. Vooral hield men sich met de wonderen van verre landen besig, en hoe grooter de avonturen der reisigers waren, die men las of hoorde lesen, hoe liever waren sy. Getuigenissen daarvan hebben wy onder anderen in de Reise van Sinte Brandaan en de Visionen van Tondalus, waarmede onse verdienstelyke Blommaert ons weder nader bekend maakteGa naar voetnoot1. Verder in de kostelyke reislegenden van Ste Oswald en Orendel, in Salomon en Morolf en andere meer, welker typus in 't algemeen gewelddadige bruidstogten en vryeryen van nooitgesiene vrouwen uitmaakten, en die wy in den vorm van volksboeken geerne onder ons souden bekend gemaakt sien. Langsamerhand echter werd die vreemde invloed schadelyk, want de gedichten verloren alle vastigheid daardoor, sy werden al te seer opgepropt met vreemde dingen van allen aard en onseker en wangestaltig, en moesten dus wel onderdoen, soodra eene sage in meer vasteren vorm sich hun ter syde verhief. Twee sagen van dien aard kwamen ons (twaalfde eeuw) van buiten toe en werden op onsen bodem verplant, die van Karel en Alexander, de eerste gansch het kenmerk des tyds dragende, terwyl de laatste direktelyk tegen hem stond. De eerste werd in hare verschillende takken ‘das Gefäss, worin sich der volle Strom der neuen frommen Kriegsbegeistrung ergoss,’ de laatste daarentegen toont ons Alexander als ‘ausschreitend im Weltsinn, Eroberungslust und Unersättlichkeit’ en selfs het paradys veroveren willende; en toch was sy geliefkoosd, want, meent Gervinus, ‘sie ahnte gleichsam die Bedeutung, welche Alexander für das Christenthum selbst hatte, indem er ihm mit seiner griechischen Cultur im Orient den Weg bahnte, und die andere, die er für die ganze neuere Cultur hatte, indem er zuerst zur Eröffnung der Welträume schritt und damit die Erweiterung des innern und äussern Gesichtskreises begann, worin die grosse Unterscheidung der neuen von der alten Welt gelegen ist.’ Iets selfstandigs uit de groote tyd der kruistogten heeft de | |
[pagina 233]
| |
duitsche poësy niet; alle hare krachten had sy in het heroïsche tydvak uitgeput en moest nu aan Frankryk de kroon laten, hetwelk nu, by de kruistogten, evensoowel het middelpunt uitmaakte, als Duitschland het eens was by de groote ‘Völkerwanderung.’ (Het vervolg in de naaste aflevering.) |
|