De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijEen uitstapjen op den Rhyn.II
| |
[pagina 200]
| |
soo natuurlyk, soo schoon, sy herinnerden my de vlaamsche singwysen soo wel. Waarom toch hoort men nooit een volkslied uit den mond van eenen onser Vlamingen? Het door druk en herdruk bekend geworden ‘het daget in het oosten’ afgerekend, heb ik nooit de vreugde gehad, sulk lied eens te hooren singen; overal daarentegen snorde my een ‘O ma belle!’ of soortgelyke domheden legen. Hoe lang toch sal het nog duren, eer wy erkennen, wat eene ryke schatkamer van poesy de borst van ons volk is, eer wy het vreemde klatergoud wegwerpen en het echte regte goud weêr in omloop setten, welks besit ons tot nu toe schaamterood maakte? Wy sien het, hoe al die hooggepresene, die veelgesongene operaliedekens eendaagsyliegen syn, hoe sy, die men heden overal singt en hersingt, morgen reeds voor nieuwe moeten plaats maken; wy sien ook, hoe onse volksliederen eeuwen, ja duisende jaren door leefden, hoe sy nog in even soo frisschen bloei staan, als toen sy geboren werden, hoe sy nu nog elk onbedorven gemoed verheugen, hoe in alle onse nabuurlanden de navorsching met den grootst mogelyken yver se in hun versteek opsoekt, en - wy blyven de eenigste duitsche volksstam, die deselven altyd nog veracht en miskend. O schande over ons! schande over onse eigensinnigheid, die ons niet toelaat, onaangefien van al het toeroepen der betergesinden, terug te keeren tot de haardstede der vaderen. Onse schilders prediken ons desen terugkeer; maar wy hooren niet; onse musiekkunstenaars beginnen van den franschen wansmaak tot de germaansche schoone eenvoudigheid terug te komen, maar wy hooren niet; onse dichters singen ons soo menig straffend en waarschouwend woord toe, maar wy hooren niet. Juist soo hardhoorig was eens Duitschland; doch de jammer, dien Frankryks heerschappy over hetselve heeft gebragt, verbrak de kluisters, welke syn oor sloten. Sedert ook werd Duitschland een ander land, sedert werd het weder krachtig en eenig van binnen, sterk en magtig naar buiten; sedert gedacht het weder syne afstamming, en met den ouden geest ontwaakte ook de oude sin, de oude liefde voor het erfdeel der vaderen, en gelyk voor duisend jaren, klinkt het volkslied door de duitsche gewesten, wandelt daar het volksboek van hand tot hand. Sullen wy nut trekken uit het voorbeeld, dat Duitschland ons hier biedt? God geve het! Gelyk Duitschland, soekt ook Sweden syne volksliederen weder op, het van Frankryk ontvoogde Sweden, dat met Denemark en Duitschland soo inneriyk in den geest eenig is, als Vlaamland nog onder seker betrek Duitschland vyandelyk tegenover staat, terwyl het van syne noordsche broeders niets, volstrekt niets weet, en nu slechts begint, met syne hollandsche naburen weder aan te naderen. Seer krachtig werkte voor Swedens nieuwe germaansche rigting de volks- | |
[pagina 201]
| |
dichter C.M. Bellman († 1796), die in syne gansche verschyning veel in verwandtschap was met onsen van Ryswyck. Hoe seer het volk hem nog dankbaar is voor syne gesangen, daarvan geeft de dierentuin te Stockholm een diepontroerend bewys. In een der schoonste gedeelten van dit park staat Bellmans borstbeeld; elk jaar op Sint-Jansdag siet men duisende menschen er naartoe wandelen en het met bloemen bekransen en gedurende den ganschen dag hoort men daar des dichters liederen singen. Deselve loopen meest over seer eenvoudige onderwerpen, doch de behandeling is soo schoon, soo klaarvloeijend en naïef, soo echt volksaardig, dat sy elkeen bevallen moeten; er waeit, kort en goed geseid, gansch de geest van het oude volkslied door. Dit is niet al te seer het geval met van Ryswyck, die wel het eenvoudige en gespierde, maar selden de diepe volkspoesy in syne volksliederen wedergeeft; hy is uitsluitelyk in syne grootere compositien dichter. Daarom is van Ryswyks invloed op het volk wel een seer goede, doch slechts voor het oogenblik; kleinsonen en achterkleinsonen sullen syne liedekens niet traditioneel bewaren, want de echte geur van het volkslied, die men bykans in elk van Bellmans Skaldestykken (Slockholm 1812, 2 boekdeelen) vindt, waait er niet door. Bellmans verdiensten en eigenaardigheid - want eigenaardig was hy in den hoogsten graad - bleven niet lang verborgen voor den koning en weldra werd de dichter syn beste vriend; hy seide hem, wat niemand hem bestond te seggen. Nog is een groot getal der schoonste anekdoten over beiden in omloop onder het volk. Soo kwam Bellman eensdaags by den koning en vroeg hem, welke waarde eene nul (0) eigenlyk had. Soo veel ik weet geene, antwoordde de koning. Eenige dagen later trad de dichter weder in het 's vorsten kabinet en gaf hem de aanwysing op dertig daalders der maandelyksche inkomsten, welke de monarch hem geschonken had, ter onderteekening. De koning sette er synen naam onder, en Bellman gauw en sonder dat syn doorluchtige beschermer er iets van sag, schreef eene 0 achter de 30; dan ging hy weg en naar den hoskassier, waar hy dryhonderd daalders ontving. Nauwelyks had hy echter de kassa verlaten, of de hofkassier liep tot den koning, en vroeg hem, of Bellman van nu af immer dryhonderd daalders ontvangen soude? ‘Dryhonderd daalders maandelyks? vroeg de vorst verwonderd. Gelyk uwe majesteit self heeft onderteekend voor dese maand, seide de kassier. Roept Bellman! hernam de koning; en de dichter werd geroepen, om sich te verantwoorden. Dit deed hy ook geheel kort en goed, seggende: ‘Majesteit, ik weet uit uwen eigen mond, dat eene nul geene waarde heeft; daar nu achter die dertig juist nog een soo schoon ledig plaatsje was, heb ik slechts voor het oog nog sulk een nulleken daarby geset.’ De koning lachte, maar hy was toch niet tevreden met die verklaring der nul en liet van toen | |
[pagina 202]
| |
af aan, de maandelyksche kwitancien door synen geheimschryver opstellen. Terwyl myn sweedsche vriend my dit en andere dingen nog mededeelde, was de avond genaderd en wy stapten naar het Keulen tegenover liggende Deutz, om van daar de verlichting der Rhynoevers te sien. Gy weet hoe Keulen ligt? Van Bonn afkomende, drukt de oude Rhyn syn silveren hoosd vaster aan het land; dit schenkt hem daarvoor de rykste kroon, die ooit het hoofd van eenen god versierde, de rykste en de reusachtigste; als kruis daarop prykt een wonderwerk, welks gelykennooit menschenhanden hebben geschapen: die kroon heet Keulen, dit kruis de keulsche dom. In den vorm van eene halve maan breidt de stad sich op de lengte eener gansche uur aan den oever van den Rhyn uit; boven de blauwe daken steken de torens van negen en twintig kerken en van een groot getal oude ridderburchten hunne hoofden op, vooral echter schouwt de fiere dom vry en vrank over huis en stadsmuur weg; bykans even soo fier staat als waker voor het tot der stad aan het linker einde de ‘Beyenthurm,’ een geweldig steenen kolos. Rond negen uur steeg achter den Beyentoren een vuurpyl hoog in de donkere regenachtige lucht; te gelyk begon een geweldige donder van kanonnen en kleine schietgeweren, die weldra van alle punten der oevers in de gansche lengte der stad rolde en altyd voorts en sonder ophouden rolde, beantwoord door talryke scheuten van den anderen kant des Rhyns, uit Deutz. Keulen geleek op een hair aan eene fel belegerde stad. Om die illusie nog vollediger te maken, trok de Beyentoren plotselings een gloeijend kleed van rood bengaalsch vuur aan; een diep verbasend schouwspel. Naauwelyks verloren sich, gelyk een tooverglans, de laatste roode tinten rond hem, of eenige honderd stappen verder brandde een prachtig vuurwerk af; het was op een eiland, dat voor Keulen ligt, en de donkere boomgroepen, welke dit eilandeken bedekken, schudedden sich soo geheimryk, en de ryk bewimpelde schepen werden soo sonderling verlicht, en de duisendkleurige vonken sonken in sulke heerlyk schitterende kleuren in het hun herspiegelende water des strooms, het was inderdaad seeënachtig. Gelyk een swarte draak ruischte de stoomboot, welke den koning en de koningin van Pruissen, de prinsen en de koningin Victoria benevens haren echtgenoot en haar gevolg droeg, door de golven. Nu naderde hy de groote brug, welke de beide oevers van den Rhyn met elkander verbindt; daar sie, spuwt dese uit honderd monden hem eenen regen van vuur tegen, verdubbeld door de blanke watervlakte. Doch de swarte draak gaat er moedig naar toe, de vonkenregen mindert en houdt eindelyk gansch op; de nacht, die voor eenen oogenblik onderdrukt scheen, herneemt haar schepter; slechts het bliksemen der kanonnen en schietgeweren en de duisend lampen, welke de oevers verlichten, | |
[pagina 203]
| |
stryden noch tegen haar. Plotselings echter verheft sich een nieuwe vyand, een geweldige, de geweldigste van allen; voor hem moet sy onderdoen: de duitsche dom vlamt op in helder licht, in glansryk morgenrood; alle de duisend suilen en suilekens, alle de engelen en heiligen, die in syne duisend nissen staan, stralen in eene wonderbare en hemelsche glorie. Reeds was het laatste schot der kanonnen sedert lang verstomd en geen echo droeg syne donders meer door de verre gebergten; reeds was het laatste lampje aan den anderen oever sedert lang uitgedoofd, en nog stond myn sweedsche vriend met my op de hooge terras, van waar wy het gansche tooverspel hadden bewonderd. ‘Het is my, als of ik eenen schoonen droom had gedroomd,’ seide ik, en de Sweed antwoordde: ‘Het was een schoone en profetische.’ Swygend keerden wy naar Keulen terug.
Vaauwel. | |
IIIHoe schoon syn toch de oevers van den Rhyn! Wal eene prachtige reise was weêr voor my, die van Keulen naar Mainz! Ik beschryf se u niet, want ik soude al te breedvoerig worden en dat wil ik niet; vriend Stallaert heeft denselfden weg gemaakt, die kan u dus meer seggen.-Hier bleven wy niet lang. Eenige uren achter Frankfort in den Taunus ligt een soo heerlyk bad: het heet Soden; daarheen wilden wy gaan, en yserenweg en postwagens bragten er ons weldra naartoe. Ik geloof niet, dat er in Duitschland een bad bestaat, dat soo seer al wat aangenaam en wenschenswaardig is, in sich vereenigt als het kleine Soden. Twee-en-twintig bronnen van allen slag ontwellen er uit den vruchtbaarsten bodem en onder schaduwryk geboomte. De gansche omstreek gelykt aan eenen tuin, aan eene groote warande, en elk punt biedt een nieuw en verrukkelyk gesicht aan. Hier strekt een groot dal sich uit, waar door het groene loover de roode daken en witte wanden der huisen en de lange blauwe spits eens kerktorens kyken; ginds verheft sich eene rotswand in bruingele tinten, nevens haar klimt een berg hemelwaarts, bedekt met swarte pynboomen, donkergroene kastanjen en duisendjarige eiken, gekroond door de puinen van een oud kasteel. Ga mede naar dit kasteel, het heet Königsstein en een koning uit het ryk des geests heeft er eens gewoond, de oude Ulricus von Hutten. Het is vandaag wel kermis in het dorp Königsstein, doch wy willen daarboven kermis houden. Een lange steenige weg leidt naar de spits van den berg. Rond op de helste van den weg gekomen synde, toonde men ons vier gaten, welke onder de muren van het kasteel in de rots gebroken | |
[pagina 204]
| |
waren. In al syne oude pracht stond het burgslot daar ‘tot dat de Franschen kwamen’ - vergeef, dat dit duivelsch referein al weêr verschynt, maar er stond ja soo menig gebouw, die voor de eeuwigheid scheen opgebouwd ‘tot dat de Franschen kwamen’ - die wilden er in, met geweld in, doch de besetting was er niet tevreden mede, en de Franschen bleven buiten. Toen bestormden sy de burgt, maar van binnen lachte men hen uit; daarover werden sy kwaad en wilden het gansche kasteel in de lucht doen vliegen. Er werden groote holten in de rots gemaakt en met buskruid gevuld; het gansche fransche leger rukte op een uur afstands van het kasteel en verwachte half met vreugde en half met angst de uitploffing der myn. Eindelyk werd de solferdraad ontstoken, een verschrikkelyke knal volgde, het kasteel was door eene dikke wolk van damp omgeven; luidop juichte het fransche kamp, onder musyk trok het naar 't kasteel toe, doch het was nog geen half kwaartuurs verre gekomen, of de rookwolk verdween en - het kasteel stond even soo gansch en ongeschonden, als tevoren; de geheele myn was teruggeslagen. Nu werd de woede der fransche heeren groot, sy liepen storm op het kasteel en toen dat ook niet hielp - trokken sy weg. Later overvielen se de borgt onverwachts en staken er vuur in, soo dat sy gansch nederbrandde. Toch ook in hare puinen bleef sy grootsch en eene wandeling door deselven overtuigde ons weldra van hare vroegere sterkte. Een duistere lange onderaardsche gang ontving ons en slechts met hulp onser handen konden wy, ons aan de muren vasthoudende, den weg vervolgen; eindelyk blonk er van verre een schemerend lichtje, het werd grooter en grooter en er naartoe gaande kwamen wy aan den uitgang. ‘Siet gy die nis?’ vroeg de gids. ‘Daar stond voortyds de yseren juffrouw, uit wier armen de arme hongerende met honderd dolken doorstoken in nooitgepeilde holten sonk.’ Weg met die nis; sy herinnert aan de heilige inkwisitie, riep mevrouw v. P. Siet gy dien, kelder? Daar sat myne moeder, door de fransche rooversbenden gevangen, daar verwachtte sy gedurende een jaar en half den dood, tot dat met het gansche vaderland ook sy de vryheid weêr verkreeg. - En die kamer, kom er in Mynheer, sprak de gids. Hoeveel persoonen, meent gy, dat sy bevatten kan? - Nu vyfhonderd, antwoordde ik, en waarom vraagt gy dit? - Het was de bakoven van het kasteel. Nog lang wandelden wy door de wyd uitgebreide puinen, nu de oude torens beklimmende, dan door duistere kerkers kruipende, tot dat de middagklok ons in het dorp terugriep. Daar ontving ons eene smaakvol besette tafel, de bekers werden met de gouden sonen van Rhyn en Main gevuld en altyd op nieuw gevuld, en onder singen en drinken ontvlogen de uren, sonder dat wy wisten hoe. Eindelyk echter schreeuwde een esel voor de deur; hy gaf het sein tot de afreise en weldra saten wy allen op hem en op syne langoorige | |
[pagina 205]
| |
collegas en reden wy naar het kasteel van Falkenstein toe; ook deses puinen werden doorsnuffeld tot in het kleinste hoekje, maar met meer uitkomst, dan in Königstein. Hier vonden wy ten minste de oude riddersaal nog ongeschonden; de vensters glansten nog in geschilderd glas, de wapens van eenige der ridderen stonden er nog, de harnassen en helmen schoon gepolist, de lansen en swaarden, de vaandels en schilden, alles was in de oude orde, alles herinnerde aan den ouden tyd, die by al syne gebreken toch ook soo veel schoons had. Een helle klokkentoon wekte ons uit onse droomen; hy kwam van uit den toren der dorpskerk, die aan den voet van den berg ligt, waarop het kasteel gebouwd is. Gelyk alle dorpen der omstreken, heeft Falkenstein op het eerste gesicht een gansch katholyk karakter en toch - het is geheel protestantsch. Het ave wordt 's morgens en 's noenens, het salus des avonds geklept, de kapellekens tegen de wegen syn wel onderhouden, slechts siet men er in plaats van de heiligen, den Allerheiligste, den koning der heiligen, op syn segeteeken, het kruis; de kruisbeelden syn insgelyks in den best mogelyken staat; in Falkenstein ook vierde men de kermis, en jong en oud was vrolyk men kan niet meer; en toch syn alle inwoonders protestantsch; daarvan legt het inwendige der oude kerken het sprekendste bewys af; dat is meest jammerlyk ‘vernüchterl;’ naakte muren, een preekstoel en banken. Men berispt het katholicism, seggende dat het al te sinnelyk, al te warm is; daartegen kan men met evenveel regt seggen, dat het protestantism dikwyls al te geestig, al te koud is. Wy hebben niet allen die sielskracht, om soo onmiddelyk hart en geest tot het hoogmagtige der Godheid te verheffen; wy moeten eenen middelaar daartoe hebben, en wy hebben dien in de kunst. Waarom mag sy, die dochter des hemels, ons overal naderen, overal met ons spreken, uitgenomen op die plaats, waar wy God naderen, met God spreken? Vreest men, dat sy onsen geest afkeerig make van den Vader? Oh, daartegen spreekt toch de ervaring van elkeen. De eerste indruk, dien een echt kunstwerk op ons maakt, is overmeesterende; wy buigen ons voor den geest, die uit hetselve tot ons spreekt, wy vereeren, wy aanbidden; de poesy heerscht, de reslektie verdwynt, om eerst later haar' schepter weêr oplevatten. Soo gaat het dan ook met eene schoone kerk; de geest voelt er sich gedragen, verheven, hy wordt levendiger in syne godsvrucht door het poëtische leven, dat van alle kanten naar hem toestroomt, door de stem van den goddelyken geest, die uit elk kunstwerk der omgeving tot hem predikt. Voor den indruk van het geheel moet dan ook de ondersoeking der besondere deelen wyken; gaat men later tot dese over, en vindt men ook de deelen schoon, dan sal het geheel slechts daarby kunnen winnen. Dit erkennen de eigenlyke Lutheranen ook feer wel; daarom lieten en laten sy de katholyke kerken, welke sy tot de | |
[pagina 206]
| |
uitoefening van hunnen godsdienst ontvingen, gelyk sy waren, daarom vindt men het kruisbeeld tusschen twee brandende lichten in alle hunne kerken. Die protestanten daartegen, welke van den ouden stam meer afwyken, worden hoe langer, hoe kouder, in alles, wat het uiterlyke van den godsdienst betreft, en - ook het innerlyke gaat daar dikwyls onder en bevriest in de ystakken van het rationalismus. Hunne kerken syn groote ‘salons,’ die even soo wel voor concertsalen konden dienen, als voor de heilige plaatsen, welke aan den dienst des Eeuwigen toegewyd syn; een preêkstoel, banken en stoelen tusschen vier naakte muren, dat is alles. Waarom toch gaat men dan niet liever onder het oneindige hemelswelfsel, soo men bidden wil; daar stemt toch nog iets tot de godsvrucht, terwyl de geest sich in die groote kamers slechts benauwd voelen kan? - Doch genoeg daarvan. De vriendschappelyke betrekkingen tusschen de twee hoofdtakken der christelyke kerk werden my nog klaarder, toen ik weinige dagen na myne terugkomst van het uitstapje naar den Taunus eene trouwplegtigheid te Darmstad by woonde. Een lange stoet van wagens lokte my naar de kerk, waar het outer met bloemen en kransen versierd en de bodem in den middelsten gang met bloemen bestrooid was. Weldra begon een koraalsang en het bruidspaar trad, begeleid van de bruidvoerders en de bruidvoerderinnen, uit de gerfkamer naar het outer toe. De geestelyke hield er eene schoone redevoering, sprak den segen uit en verdween achter de gordynen, welke het koor omgeven. Juist wilde ik weêr weggaan, doch de koraal begon op nieuw en - een protestantsche geestelyke, een eerbiedwaardige grysaard, kwam uit deselfde gerfkamer, bleef voor hetselfde outer staan, en ging dan naar hetselfde bruidspaar toe. Hy sprak niet min schoon over het verhevene der kristenliefde, welke allen met gelyk warmen arm omsluit, welke in allen, die menschen syn, ook broeders siet en sloot met eenen recht uit de diepste diepte des harten vloeijenden segen. Beide redevoeringen hadden menig oog nat gemaakt, en ontroerd verlieten wy, katholyken en protestanten, het gemeensame godshuis. Nadat wy eenige oogenblikken voor de kerkdeur vertoesd hadden, kwamen ook de twee priesters hand in hand gegaan en sy scheidden even soo vriendelyk van elkander als ik van de vele bekenden, welke ik in de kerk had gevonden. Voor heden scheid ik ook van u. Vaarwel en God met u! 16 September. |
|