De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
was hare trouwe Pedrillo, dien sy van tyd tot tyd slechts in der yl en heimelykheid een gesprek van een paar gelukkige stonden gunnen mogt, want de oude Stephano had sich eens en voor al tegen alle soldaten verklaard. Maar Fiametta en Pedrillo waren beide nog te jong, te vrolyk en te gelukkig, om sich soo ligt te laten ontmoedigen. Sy hoopten - op wat, wisten sy selve niet, op het onwaarschynlykste welligt; - maar sy hoopten en minden! ‘Wie weet, Fiametta, of wy nog niet tot grooten rykdom geboren syn! Ik voor myn deel droom altoos van blauwe vlammen en onderaardsche schatten,’ segde Pedrillo. ‘Ik anders niet als van myne bloemen,’ antwoordde Fiametta, ‘en van bloemen droomen, is eene voorspelling van dood, segt men.’ - ‘Praatjes! maar weet ge wat, Fiametta? Ik heb my voorgenomen, myn geluk eens te beproeven, en ge kunt me daarin helpen.’ - ‘Ja, soo ik dat konde!’ - ‘Gy kent immers het gewelf onder den toren des Comares, dat, waar de twee marmeren beelden staan?’ - ‘Of ik het kenne!’ wedersprak Fiametta levendig, ‘'k was immers over acht dagen eerst met den schoonen vreemde daaronder!’ - ‘Met dien, die u den ring schonk, Fiametta? Hy heeft u bevallen, niet waar, de vreemde?’ - ‘Hy moet iemand wel bevallen,’ jokte Fiametta, ‘maar wat wilt gy in het gewelf? Het is vochtig en kil daaronder, de vreemde is er onpasselyk in geworden.’ - ‘My sal het er niet onpasselyk in worden; - dat sal ergens een bedorven moederskindje geweest syn.’ - ‘Maar seg: wat wilt ge dan daaronder?’ - ‘Dat moogt ge niet weten; ik moet alleen syn by de onderneming. Gy geeft me maar den sleutel.’ - ‘Waarom mag ik dat niet weten?’ mommelde Fiametta, ‘ge wilt me niet daar by hebben; ja, wie weet, wat ge daaronder voorhebt?’ - ‘Ik moet volstrekt alleen gaan; syt gy yversuchtig, Fiametta?’ - ‘En dan waarom niet!’ sprak het meisje luider en wierp het kopjen achteruit. - ‘Nu, geef me den sleutel.’ - Ik heb hem hier niet, ik kan immers altyd dien swaren sleutelbos met my niet omsleuren,’ sprak sy. - ‘Leg hem dan in het hooge gras nevens de albasterbron der Lindaraxa; daar sal ik hem halen.’ - ‘Goed.’ - ‘En eenen kus voor afscheid, Fiametta!’ - ‘Van daag niet,’ sprak sy, half schertsend, half tergend, hem de roosen lippen onttrekkende. - ‘Ik wed, dat gy den vreemde geenen kus geweigerd hebt,’ segde Pedrillo. - ‘Wie weet!’ riep Fiametta lachende en liep weg.
Na dat Don Diego haar in de grootste beroerdheid had verlaten, was Marianna doodbleek in Johan's kamer getreden. Dese had door het opene venster alles afgehoord en, met de vroegrype geestontwikkeling des Spanjaards, de beleediging die syner moeder was aangedaan geworden, alsmede ook het gevaar, aan welk sy door eenen soo machtigen vyand was blootgesteld, weten te beseffen. Hy staarde haar te gemoet met eenen | |
[pagina 161]
| |
blik die van edelen toorn en wraakdorst gloeide, en sprak: ‘Verlaat u daarop, moeder, ik sal u aan den booswicht wraken!’ Marianna sonk neder op haar wedergevonden kind, en de knellende beweging van haar hert brak in eenen tranenstroom los. - ‘Moeder,’ hernam Johan, sacht en stille, ‘ik besweer u, maak nu maar, dat de’ - hy haperde - ‘dat de bewuste uit den huise komt.’ - ‘Wien meint ge, Johan? Pepita? ge weet ja dat ik die van over veertien daag versonden heb.’ - ‘Neen, die mein ik niet,’ sprak Johan half verlegen, ‘ik mein - de vane!’ - ‘Om Godswille, jongetje, waarvan weet ge?’ vroeg Marianna verschrikt, ‘gy moogt van dese dingen niets weten. Dese nare wolken moeten over uw jong hoosd heentrekken, sonder dat uw blik se ontware. Wie, o beken my het, wie heeft u daar van gesproken, wie kon u daarvan spreken?’ - ‘Ik heb se self gesien, moeder, in dien nacht, toen ge by my waaktet; ach, in dien nacht, toen ik wederom aan de herkenning uwer liesde kwam.’ - ‘Om 's hemelswille, Johan, vergeet, wal ge gesien hebt,’ sprak Marianna bleek en bevend, ‘gy moogt in dese gevaren niet ingewikkeld worden.’ - ‘Seg my maar, of sy uit den huis' is! Ach, ik draag eenen onseggelyken angst in my, en daar g'u vandaag den policie overste, den machtigsten in Granada, tot vyand gemaakt hebt, soo sal hy gewis elke gelegenheid waarnemen, om u te schaden.’ - ‘Johan, uw verstand gaat uwe jaren te boven, ik mag my echter niet den troost vergunnen, u in eene sake tot vertrouwde te maken, die soo gevaarvol, soo onheilbrengend worden kan. Stel u gerust! de bewuste, gelyk gy se noemt, is uit den huise.’ - ‘En Pepita, waar is sy heengekomen? Sy kon u ook onheilbrengend worden, - by Don Diego mein ik; want sy was reeds, toen sy nog in huis was, met hem in betrekking.’ - ‘Wat sou sy van my seggen kunnen?’ - ‘Hemel! wen sy hem op het spoor der vane bragt!’ fluisterde het knaapje verbleekend. - ‘Dat kan sy niet! Ik heb het werk altoos voor haar geheim gehouden, dewyl ik haar niet meer betrouwde, sedert sy sich als voorspreekster van Don Diego gesteld had.’ - ‘Ja, maar sy plagt my uittevragen,’ bekende Johan thans, het oog beschaamd neerslagend, terwyl syne wangen met een donker rood overtrokken, ‘ik had van Ines vernomen dat het eene schoone schildery was, en heb haar meer daaromtrent verraden.’ - ‘Stel u gerust, Johan!’ sprak Marianna; evenwel doordrong een bang voorgevoel hare borst, - ‘stel u gerust, myn soon! Ons leven, ons lot, - ligt het niet in Godes hand? Wie kan my een haar krenken, sonder synen wil?’ - ‘Syn wil is dikwyls soo raadselachtig, hy laat de Goddeloosen segevieren en de vromen beswyken.’ - ‘Op aarde, Johan!’ antwoordde Marianna.- Johan sag syne moeder aan; even soo grootsch, soo majesteitisch had hy haar in droom gesien. Stamerend sprak hy: ‘Maar, moeder, soo g'op der aarde beswykt, wie sal dan uwe kinders | |
[pagina 162]
| |
lieven?’ - Marianna blikte het knaapje getroffen aan, dese vrage schoot als een helle straal in haar hert, sy voelde plotseling, dat, hoe verheven ook de gedachte was die haar had voortgerukt, sy nogtans een heiliger gevoel er door verdrongen had, een gevoel, dat hare naaste plichten omvatte. Haar blik, die steeds welkdanig noodlot met koenheid te gemoet had gesien, sonk plotseling voor dese eenvoudige vrage beschaamd neder. Op de overtuiging volgde ook in hare krachtige siele een spoedig besluit. - ‘Johan,’ segde sy, ‘gy hebt gelyk, il wil my aan die gevaren, aan die vermetele droomen onttrekken, ik wil in het vervolg alleen voor myne kinders leven!’ - ‘God sy dank!’ juichte het knaapje, ‘gy gaat dus van avond niet meer henen, niet meer in gindschen vervaarlyken toren?’ - ‘In den toren voorseker niet meer, Johan, nogtans moet ik nog eenmaal uit, van daag nog eens. Het betreft de bewuste, maar ik beloof u: 't is de leste maal.’ - ‘Ik wenschte u ook desen eenigen keer daarvan te kunnen terughouden,’ bad Johan streelend. - ‘Onmogelyk, myn knaapje! wees echter gerust, met desen eenen keer schud ik alle banden af, die my nog aan die sake gehecht houden, - en dan leve ik voor u alleen! o ik heb veel intehalen,’ segde sy weemoedig wordend, en drukte eenen soen op de gloeijende wangen des knaapjes.
Des anderen daags 's morgens sat Gironimo by den ouden Stephano, op de houten bank voor de deur der hutte. ‘Hebt gy ook vernomen, Stephano, dat de Kobould des torens wêer op nieuw begint leven te maken.’ - ‘Ja, antwoordde Stephano, de oude Antonio heeft my daarvan verteld, maar ik geloof niets aan al die beuselingen; ik ben toch ook geen kind meer en heb nooit iets gehoord of gesien!’ - ‘Ik des te meer,’ segde Gironimo geheimvol, ‘en uwe dochter, Fiametta - maar waar is die meid toch alwêer? Het is haast middag en ik heb se nog niet gesien.’ - ‘Sy is naar hare pete op den Albaycin,’ antwoordde Stephano, ‘nogtans 't verwondert my self dat sy nog niet terug is. Ik word er ongerust by,’ en de deur der hutte sluitende, verliet hy plotseling Gironimo, om syne dochter te gemoet te gaan. Maar wie hy niet sag, was Fiametta. By hare pete was sy niet geweest. Mismoedig keerde Stephano terug, en de maningen van padre Gironimo wegens de uitstappen en de soldatenverkeering syner dochter bedenkende, hield hy niet op in sich selve te morren. Hy spoedde sich terug naar syne hutte; Pepita was nog niet gekomen; Gironimo sat nog op de bank. Nu begon de oude bang te worden. Hy liep by alle geburen rond; geen mensch had haar vandaag gesien. Soo doolde hy rond tot tegen den avond en doorwaakte de gansche nacht. Gironimo bleef by hem tot na middernacht, en beiden maakten sy sich moede met de wedersprekendste vermoedens. | |
[pagina 163]
| |
‘Sou somtyds niet,’ dacht Gironimo plotseling, de jonge vreemde mede in 't spel syn, dien Fiametta het slot toogde? Het herinnert u wel, dat ik u aanstonds segde: dat hy een besonder behagen in haar scheen te vinden? Ja, by den afscheide fluisterde hy nog met haar en schonk haar den ring. Wie weet? Sulke kettersche vreemden syn tot alles bekwaam.’ - ‘Wat meint ge dan eigentlyk?’ vroeg Stephano. - ‘Nu, wie weet of hy het meisje niet verleid heeft, om ons geloof aftegaan?’ - ‘Dat sou Fiametta niet doen, daar voor ken ik myn meisje, - maar, misschien heeft hy se verlokt en houdt hy se ergens verborgen,’ segde Stephano nadenkend.- ‘In allen gevalle moeten wy er naar uitsien. Morgen vroeg ga ik eerst en vooral by den policieoverste, by Don Diego, en maak hem de verklaring,’ segde Gironimo, en daarmede verliet hy den armen Stephano.
Des anderen morgens had sich Gironimo geheel in de vroegte by den policieoverste begeven, om hem de saak te verklaren en, soo mogelyk, op het spoor van 'smeisjens verdwynen te komen. Don Diego, die het sich anders in de vervulling syner plichten seer gemakkelyk wist te maken, en nooit soo vroeg verhoor gaf, maakte voor hem eene uitsondering; immers Gironimo was hem een wichtige persoon; en hy benoodigde hem tot het volvoeren syner ontwerpen. Met stille schreden trad dese binnen. Don Diego lag op eene ottomane uitgestrekt; eene havanna-cigare in den mond, blies hy ligte rookwolken naar omhoog. Hy scheen niet wel geluimd te syn, dat bemerkte ten minste de loose blik des binnentredende. ‘Wat voert u soo vroeg by my?’ vroeg Don Diego. Gironimo legde hem beknoptelyk de sake uiteen, en vergat niet syn verdacht op den vreemdeling aan syne berichten te knoopen. ‘Uw verdacht op den vreemde schynt my ongegrond te syn, ten minste niet waarschynlyk. Heeft sy somtyds geenen minnaar, dien men alles kon opleggen?’ - ‘Ik heb haar in der daad eenige malen met eenen jongen soldaat gesien,’ antwoordde Gironimo, ‘ook syn er die vermeinen een paar geliefden, die sy voor Fiametta en haren beminde gehouden hebben den avond voor haar verdwynen, in de nabyheid der Cypressen gesien te hebben. Ondertusschen, weet ge, señor, dat de omstreek van Granada niet arm aan dergelyke verschynsels is.’ - ‘En de gaarden uwer Alhambra vooral,’ segde Don Diego, spottelyk lachend, ‘van alle kanten hoor ik van liefde-byeenkomsten die in desen oord plaats grypen. Men spreekt namelyk van eene groote, voortreffelyke dame, die daar bywylen 'snachts verschynt.’ - ‘Wat my betreft,’ antwoordde Gironimo, ‘heb ik dese dame nog niet ontmoet, maar ik herinner my, dat juist de kleine, die wy vermissen, deselve beweerde gesien te hebben, en dat sy haar voor de schim der moorsche koningin hield, die onder de Cypressen sou omwaren.’ | |
[pagina 164]
| |
- ‘Hm! wie weet!’ dacht Don Diego, ‘wie weet of de verschyning deser dame met het verdwynen des meisjes wel niet te samen hangt? Anderen willen gesien hebben dat dese Dame eenen lykstoet voorafging die een dood kind uit de Alhambra droeg.’ - ‘Sancta Maria!’ riep Gironimo verschrikt uit, ‘hebt gy vermoeden wie dese dame syn mag?’ - ‘Mogelyk!’ - ‘De oude Antonio wil ook onlangs gemurmel en wapengekletter in de seven verdiepingen gehoord hebben.’ - ‘In der daad, dat sou ons op een spoor kunnen brengen,’ bemerkte Don Diego nadenkend, ‘maar wat de vreemden aangaat, seg: weet gy welligt hunne namen?’ - ‘Neen, señor, maar het ware niet moeijelyk hen in de Posadas (Gasthoven) te ontdekken.’ - ‘Goed! goed! ik sal doen opspeuren, ik vrees evenwel dat dit ons niet veel sal baten, maar de andere....’ - Hy brak af en verloor sich in bedenkingen. Plotseling opslarend, murmelde hy: ‘Ontmomde mannen - neiging tot geheim en tot het buitengewoone, - koenheid van karakter - daarby de onrusten, die op nieuw in Granada opborrelen - en meer dan dat alles, hare verhouding met den hoosdman, die my sedert lang als een aanhanger der liberalen bekend gemaakt wierd! - Eerweerde heer, ik maak uw sake tot de myne! Houd een wakend oog op de verschyningen der Alhambra, en vooral beveel ik u - de moorsche koningin.’
Marianna was den morgen na Fiametta's verdwynen, eerst laat opgestaan, en toen de herstelde Johan haar te gemoet trad, verschrikte hy over de verandering die dese leste nacht in haar wesen bewerkt had. Sy was doodbleek, hare schoone oogen sagen er mat en wild uit, by het kleinste gerucht wierd sy stuipachtig tesaam getrokken. ‘Om Godswille moeder,’ vroeghet knaapje ontsteld, ‘wat is u dese nacht wedervaren? Het moet reeds morgen geweest syn wanneer gy terugkwaamt, want ik ben, na een lang vergeefsch wachten, eindelyk ingeslapen.’ - ‘Vraag my niet, Johan,’ antwoordde Marianna vluchtig, ‘vraag my niet, om Godeswille,’ herhaalde sy en voer met de handen over het aangesicht, als of sy een schrikverwekkend beeld van hare oogen afkoeren wilde. - ‘Lag my immers in 't gemoed dat u iets bejegenen sou! Daarom bad ik u soo seer te blyven.’ - ‘Het was myne noodschikking,’ antwoordde Marianna naar en dof, ‘sy dwingt me vandaag wederom uit.’ - ‘Vandaag? neen vandaag sta ik het niet toe!’ riep Johan onder heete tranen, ‘ik heb uw woord, moeder; vandaag laat ik u niet gaan!’ - ‘Ik moet baar, die ik in den dood dreef, dese laatste eer bewysen, ik moet hare bloedige schim versoenen,’ fluisterde Marianna ysende. Johan staarde haar verschrikt en sprakeloos aan. Na eenen korten lusschentyd segde hy stil: ‘Gisteren avond was sy wederom daar.’ - ‘Wie?’ vroeg Marianna halfverstrooid. - ‘Pepita! denk maar, sy is by Don Diego in dienst getreden.’ | |
[pagina 165]
| |
-‘By Don Diego?’ vroeg Marianna verschrikt. - ‘Ja, en seker is het dat sy niet anders kwam, als om my over de - bewuste uittevorschen, maar ik heb haar sulke verkeerde dingen aanvertrouwd, dat sy gewis niet op het rechte spoor komen sal.’ - ‘Johan! sy heeft voor my eene asgrysselyke beduidenis gekregen. Ach! het bloed der onschuld moest haar niet verwen!’ - ‘Moeder, gy spreekt nare woorden!’ - ‘Ik ben krank, Johan, ik wil u volgen en niet uitgaan, ik ga my nederleggen en poogen te slapen.’ - ‘Doe dat, lieve moeder,’ segde Johan, nam Ines by de hand, en ging met haar in den gaarde, ten einde sy de moeder niet store. Dien selfden dag 's avonds was Gironimo in syne kluis naast de Abencerragen-saal geseten. Het begon te schemeren, en in de andersins duistere kluis was het byna donker. Plotseling opent sich de deur, eene nare gestalte trad binnen, en ringelde achter sich. Gironimo staarde met angst op het onverwachtte besoek; hy dacht, eene der geestverschyningen, die hy soo menigmaal bespotte, te sien, die kwam om sich daarover op hem te wreken. Maar de gestalte trad met sware stappen op hem toe, en Gironimo herkende den soldaat Pedrillo, Fiametta's minnaar. Hy sag er wild en vervaarlyk uit, syne oogen rolden gloeijend, hy was doods bleek. ‘Om Godswillen! wat is er u gebeurd?’ vroeg de eerweerdige broeder verschrikt, ‘gy siet er uit, als of gy iemand vermoord had!’ - ‘Vermoord - dat is het woord,’ morde Pedrillo, ‘hoor my aan, ja, ik ben een moorder!’ - ‘Sancta Maria! gy een moorder!’ vroeg Gironimo sich segenende. ‘Maar wie hebt gy dan vermoord? Welligt was het uit noodweer?’ - ‘Noodweer?’ riep Pedrillo, ysselyk lachende, ‘o neen, een meisjen vermoort men niet uit noodweer.’ - ‘Om 's Hemelswille, gy hebt toch niet soms.....’ - ‘Fiametta heb ik vermoord,’ segde Pedrillo langsaam. ‘Rasende! onmogelyk en waarom? Uit yversucht?’ - ‘Soo geloost gy dat men met insicht eene Fiametta kan moorden?’ - ‘Dus was het door toeval? Spreek! seg! hoe was't mogelyk?’ - ‘Door toeval; den hoe verswyg ik u, dat is myn geheim niet; maar gy moet me seggen, of een toevallige moord ook eene doodsonde is.’ - ‘Moord is moord,’ segde Gironimo, de schouders ophalende; ‘overigens, indien gy niet nauwkeurig de omstandigheden opgeven kunt, die u verontschuldigen, dan sal niemand aan de toevalligheid des moords gelooven, en gy valt als moorder onder de wetten.’ - ‘In Gods name, ik kan niets tot myne ontschuldiging seggen.’ - ‘Maar hoe het kwam dat gy se toevallig vermoorddet, dat kunt ge my toch onder den heiligslen segel ontdekken.’ - ‘Neen, het is tegen mynen eed,’ segde Pedrillo, voor sich heenstarende. - De kerke ontbindt u van desen eed door my.’ - ‘Neen, dit ware eene voorbedachtelyke misdaad, terwyl de andere slechts eene toevallige is. Maar sy sal niet begraven worden gelyk een oneerlyk schepsel! Alle leste bedienin- | |
[pagina 166]
| |
gen en eerbewysen onser H. kerk sal sy ontvangen, want sy was een destig meisje;’ daarby viel de ongelukkige bitter aan 't weenen.-‘Maar hoe sullen heur de leste eerbewysen geschonken worden, soo gy de plaats niet aangeven wilt, waar gy se verborgen hebt?’ - ‘Ik sal u die wysen, Padre. Deswege ben ik hier. Gy sult de arme Fiametta ter eeuwige reste insegenen. Ik ga u brengen daar se ligt, - flus, om middernacht.’ - Eene yskille rilling overliep den vromen broeder, hy waagde het echter niet, den ongelukkige te wederspreken, wyl hy vreesde denselven in wanhoop te brengen. Hy had in de borsttesche des soldaats pistolen sien blinken, en dese scheen vast besloten te hebben, sich van synen persoon en synen wille te versekeren, want hy liet sich op eenen stoel neder en staarde narig voor sich henen. Vergeess sou de kluisenaar hem willen ontgaan hebben. - Pedrillo blees tot dat de klok middernacht verkondde. Met den lesten slag stond hy op, ‘'t is tyd!’ Hierop beval hy Gironimo de deur te openen, die uit syne kluis in de Abencerragen-saal leidde, hy greep eene kleine lanteerne en deed hem voorasgaan. Hy self volgde voet voor voet; syne rechte hand vatte een der pistolen, die aan syne borst lagen. Sidderende stapte Gironimo vooruit langs den aangegeven weg. Sy trokken in diep stilswygen door de saal de las Hermanas, en door de badensaal; eensklaps opende Pedrillo eene deur en wees op eenen donkeren trap: ‘Hier onder in 't graf!’ sprak hy dof. Gironimo versette sich en wilde omkeeren, maar Pedrillo's hand trok het blanke wapen eenen duim verder uit, en Gironimo stapte bevende wyder. Aan den voet des traps opende Pedrillo de deur des gewelfs, datselfde waar de marmeren beelden stonden. In het midden der keldering stond eene opene lykkist, waarin de lieselyke Fiametta als derde marmerbeeld lag. Haar gelaat was nog mild en schoon, maar het gewaad dat hare sneeuw witte borst bekleedde, was met bloed geverwd. Een krans van myrthen en jonge roosen was om hare swarte lokken gevlochten; de handen, over de borst gevouwen, omsloten een klein kruisje, en aan de rechte hand blonk de engelskop uit den ring, dien heur Otto geschonken had. Aan het hoofd der bare brandde eene keers; daarneven stond eene schale met wywater. Gironimo was hevig beroerd, nauwlyks kon hy sich op de knieën houden, syne tanden sloegen krampachtig tot een. Pedrillo beval hem nu syn ambt te verrichten, en terwyl dese de gebeden der overledenen las, verwyderde hy sich en kwam na eenige oogenblikken terug met twee swart vermomde gestalten. Gironimo liet niets onbemerkt verloren gaan van al wat hem omgaf, - achter de standbeelden merkte hy namelyk, wapens, bussen en sabels, half overdekt met eenen ouden soldaten mantel, en daarneven sag hy, - wat was het, - eene schildery - een schoon stikwerk, een schip van de winden bestormd, kunstig op witte sydenstof uitgevoerd, maar de witte grond | |
[pagina 167]
| |
was met bloed bevlekt; nog eens ondersocht hy nauwkeurig het stikwerk, - het was eene vane. In den oogenblik was Pedrillo daar met de twee vermomden. Op eenen wenk Pedrillo's hieven sy de baar op, die naar spaansch gebruik, open was. Vergeefs hoopte Gironimo van syne diensten nu ontslagen te syn, hy moest, het lyk voorafgaande, de ysselyke ter aarde bestelling by woonen.
Half uit nuk, half uit yversucht, had Fiametta op dien onheilsavond voor sich genomen, te beloeren wat hare geliefde in het gewelf verrichten mogt. Toen de oude Stephano reeds lang in slaap lag, en syne dochter in haar kamerken wel verwaard meinde, had het moedige meisje eene kleine lanteerne en den sleutelbos genomen, en was met eenen ligten, geruischloosen schrede door de yle salen heengestapt. In de Abencerragen-saal overliep haar echter eene stille rilling; onwillekeurig dacht sy aan de vertellingen des monniks. Met schuw blikte sy verstolen weg naar de albasterkom, die eens het edele bloed der ridders sou gedronken hebben, en haastte sich, tot fy de deur der keldering bereikt had; het gelukte heur deselve by middel van eenen moedersleutel te openen. Half beschroomd, half nieuwsgierig sag sy in het rond, trok den sleutel af, en versloot de deur langs binnen. Alles scheen haar hier seer veranderd, sedert sy het gewelf met de vreemden betreden had. In den hoek stonden wapens, in het midden over de beide moorsche kruiken lag eene stange, aan wier top een prachtige stikwerk prykte. Marianna ondersocht het nader en bemerkte dat het eene vane was. Terwyl sy met bewondering het schoone werk beschouwde, hoorde sy eensklaps stille schreden; een sleutel wierd in het slot gesteken. Sy blies aanstonds hare lanteern uit, en verborg sich in eenen hoek achter de marmeren beelden. Maar wie beschryst haren schrik, haar ademloos verstommen, toen sy de groote majesteitische gestalte der moorsche koningin sag! Sy was, gelyk altoos, geheel in swart gekleed, een lange sluijer bedekte haar hoosd, in de hand droeg sy, gelyk Fiametta, eene kleine lanteerne. Sy naderde de vaan, knielde by deselve neder, en sprak: ‘Fladder segevierend over segevierende helden, o vane, aan welke ik myne grootsche, myne glansrykste droomen hechtte! Dese arm sal u niet swaaijen, sal u niet stout onder de rollende donders en bliksems des geschuts verheffen, maar myn geest sal u omsweven, en gy sult segepralen!’ Nauw had sy dese woorden uitgesproken, als de deur wederom openging, en eene hooge mansgestalte binnen trad. De koningin rechtte sich en ylde den man te gemoet. Hartstogtelyk sloot hy haar aan syn hert, en eene wyle rustte haar hoosd op syne borst. Dan blikte sy hem aan met eene uitdrukking van smert en liefde en sprak: ‘Fernando! wy sien ons heden voor de leste maal!’ - De schoone man sag haar eenen oogen- | |
[pagina 168]
| |
blik met sprakeloose verbaasdheid aan: ‘Hoe sal ik dat verstaan, Marianna? Aldus souden al uwe hoogvliegende ontwerpen, uwe groothertige gedachten slechts de dweepachtige droomeryen eener vrouw geweest syn, die voor het licht der werkelykheid als ydele schimmen verdwynen? En thans, daar het er om geldt, daar gy ons in uwe statigheid, in uwen geestdrist als een schitterend gesternte op de baan der eere geleiden moest, wilt gy, eene bedriegelyke nevelsterre, ons asvallen ons verlaten?’ - ‘Fernando!’ sprak Marianna smertelyk maar bedaard, ‘gy weet het, hoe innig myn geestdrift voor het vaderland met myne liesde voor u versmolten is! Beiden syn één slechts. Spreek niet van vluchtigen gloed, van bedriegelyke nevelsterre! Die geestdrift sal tot den lesten ademsnik in mynen boesem blakeren en slechts met myne levensvlam uitdooven.’ - ‘Welnu, wat kan u bewegen u der heilige sake te onttrekken?’ vroeg Fernando op eenen verwytenden toon. Marianna legde de hand op synen arm en antwoordde ernstig: ‘Myne kinderen, Fernando! wie sal se beminnen, wie sal se koesteren, wanneer ik er niet meer ben?’ - ‘En denkt gy niet aan de ellende waarin al de kinderen uws vaderlands vervallen? Is Marianna's hert niet meer groot genoeg, hare kleine smert in de groote smert hares volks te verdringen? - Fernando,’ wederlegde sy sachtaardiglyk, ‘een hemelstraal heeft myn hert verlicht. De stem eens kinds heeft my de waarheid met een overmeesterend geweld terug in het hert geroepen. Het ware grootsch en schoon, voor myn vaderland te segepralen en te vallen, doch het is menschelyk grooter voor myne kinders te leven. Eerst komt de moeder en dan de Spanjaardin.’ - Verslagen blikte Fernando de edele vrouw aan, met demoedvol gebukten hoofde stond sy voor hem, de kroon des roems was van hare schedel gevallen, maar uit hare schoone oogen fonkelde de stille en hoogere majesteit der vrouwe. Hy sonk bewogen voor haar neder en sprak met sachteren toone: ‘Soo laat ons scheiden, Marianna! soo wyd my in tot alles wat gy niet deelen wil, tot roem en gevaren, tot segen en dood.’ Marianna legde hare hand op syn hoofd en sprak: ‘Ik wyde u in tot gevaar en roem, tot segen en dood, en wanneer wy ons wedervinden, Fernando, hier of ginds, sy onse loos: Liefde en vaderland!’ - Fernando rechtte sich, een stil dof geruisch verkondde het naderen der versworenen. Sy traden binnen. Twee fakkels wierden aangestoken, dan traden sy allen in eenen kreits. Fernando greep de vaan en vorderde dat allen op deselve den eed van trouw souden asleggen. Hy self legde de hand op de vaan en sprak: ‘By dese vane, die symbolisch ons noodlottig land verbeeldt, by het swaarbedrukte Spaanje, dit sinkende schip, dat van de stormen des oproers, van de verdelgende bliksems der dweepsucht, van de verslindende baren der regeringloosheid heenen weer gedobberd, op het punt staat, inden asgrond verslonden | |
[pagina 169]
| |
of aan de klippen verbryseld te worden, sweer ik: vast te honden aan den laatsten reddingsanker, en te volherden in nood en dood!’ - ‘En te volherden in nood en dood!’ herhaalden op eenen plechtigen toon, met opgehevene hand, al de versworenen. ‘Ik belove,’ voer Fernando voort, ‘aan onsen bonde getrouw te blyven; in de donders des slags, in de boeijen des vyands, in de strikken der rechtbank, ik sweer: noch myn eigene deelneming aan den bonde, noch de deelneming van den minsten myner broeders aan denselven ooit te verraden; in 't kort, ik sweer: het geheim des verbonds in nood en dood te bewaren, en, als het syn moet, met myn bloed te besegelen.’ - ‘Wy sweren: het geheim des verbonds in nood en dood te bewaren, en, als het syn moet, met ons bloed te befegelen,’ herhaalden de versworenen. Toen allen gesworen hadden, trad Marianna vooruit, nam de vaan uit Fernando's hand en sprak: ‘Niet in den slag sal ik dese vane vooraan dragen, maar myn geest sal als een koene adelaar beschuttend deselve omsweven, en ik sweer: het geheim des bonds te bewaren in nood en dood, en, als het syn moet, met myn bloed te versegelen.’ - Allen sagen met beweging op de grootsche gestalte, sy stond daar gelyke eene Godsspreekster des morgenlands; - maar sie, als sy de woorden uitsprak: ‘Met myn bloed te versegelen,’ liet sich een stille sucht in den hoek des gewelfs. Allen sagen op. ‘Geest of mensch!’ riep de koene Pedrillo, ‘wie gy ook syt die ons bespiedde, daar is uw loon!’ en hy stortte met syn sweerd op den duisteren hoek toe. Een flauw gegil - een val - en alles was wederom stil. Fernando vatte de sakkel en lichtte; Marianna ging aan syne syde, en met de uitroeping ‘Jesus Maria!’ seeg sy onmachtig neder. Fernando staarde stom van beroerdheid, - de doodbleeke Fiametta aan, die achter de standbeelden neer gesonken was, met eene diepe wonde in de borst, daar het bloed uit stroomde. Pedrillo was als een rasende toegesprongen, hy hief de schier doode in syne armen omhoog, bedekte haar yskoude voorhoofd met kussen, en poogde met de sydenen vaan het bloed te stillen. Vergeefs! Fiametta's leven vloot snel daarhenen, haar oog was reeds met den sluijer des doods overhuld; stervende vatte sy Pedrillo's hand en fluisterde: ‘Vaar wel, ik vergeef u!’
In Don Diego's vertrek vlamden nog, by de reeds aangebrokene morgenschemering, de leegasgebrandde keersen, en met een vaal licht beschenen sy het gelaat van den policieoverste, op 't welk eene uitdrukking van boose verheugdheid glimde. Op eenen stoel tegenover hem sat Gironimo, bleek en afgemat; hy was soo even van synen dwangdienst teruggekeerd, die hem nog schrikkelyker worden moest; dan, Pedrillo, die met hem voor de baar heenging, had sich op het aankomen eener wacht, voor den kop geschoten, syne | |
[pagina 170]
| |
mededeelingen schenen die uitdrukking op het wesen van Don Diego veroorsaakt te hebben. ‘Gy hebt dus nog aan geen mensch ontdekt, wat gy buiten het lyk verdachtigs in het gewelf bemerkte?’ vroeg de overste, ‘en de wacht die ik uitgesonden heb, weet niets van het gewelf en van 't geen er in ligt?’ - ‘Soo als ik u segde, señor,’ antwoordde de munnik, ‘de rasende Pedrillo, van den stonde dat hy my de asgrysselyke ontdekking deed, verliet my geenen oogenblik; hoe had ik dus kunnen ontsnappen en met iemand spreken? De wacht is eerst gekomen als wy aan de Cypressen waren.’ - ‘Het komt hier maar daarop aan, dat de vaan nog niet gevonden is; verstaat ge my?’ En daarby sag Don Diego den munnik aan met eenen besonderen blik, die defen laatsten alreeds bekend was. - ‘Daarenboven vergeet niet,’ ging de overste voort, ‘dat Pedrillo, toen hy u syne dood beleed, donna Marianna Penella als medeversworene en geefster der vane noemde.’ - ‘Ik moet u bekennen dat ik defen naam voor de eerste maal hoor,’ murmelde de munnik,’ ondertusschen wil ik my niet verstouten tegen uwe diepe wysheid te handelen.’ - ‘Dat sy de vaan gestikt en de vergadering bygewoond heeft, is gewis,’ sprak Don Diego voort, ‘het komt er maar op aan dit bewysen, en onder dit opsigt is het wel geen ongeluk dat die Pedrillo sich spoedig self uit den weg gemaakt heeft, want van hem soo 't schynt, hadden wy toch niets ervaren.’ - ‘Hoegenaamd niets,’ versekerde Gironimo, ‘hy was hoogsthardnekkig en alle myne voorstelligen en vermaningen om de volle waarheid te belyden, waren vruchteloos.’ - ‘Des te beter, dat hy ons ten minste niet tegenspreken kan!’ sprak Don Diego, ‘en de dragers van de baar syn gevangen, segt gy?’ - ‘Ja, doch sy schynen maar eenvoudige kerels te syn, die Pedrillo door dreigingen en belosten tot dien dienst overhaalde, en die volstrekt niets van de samenswering weten.’ - ‘De schoone Marianna is dus voor het oogenblik de eenige, op welke al het verdacht drukt, en sy gaat alles moeten biechten,’ sprak Don Diego, met eenen hoonenden lach; ‘ik heb het vertrouwen dat ik haar gemakkelyker tot de belydenis sal brengen, dan het u met dien hardnekkingen kerel gelukt is; maar daartoe is vooral noodig, dat sy beticht worde van de vaan gestikt te hebben. Gy gaat my alsoo daarvoor forgen,’ voer hy stil voort, ‘en schaf self met den donker de vaan in het huis der Donna! Als gy het poortje der Alhambra uittreedt, waar van defe de sleutel is, dan sult gy eenen persoon vinden, die u den gaarde van Donna Penella openen en de plaats aanduiden sal, waar de vaan sich vinden moet.’ - ‘Verstaan!’ antwoordde Gironimo, met eenen fynen lach. Marianna had dien dag met hare kinderen een klein uitstapje in het gebergte gedaan, om in de beschouwing der frissche heerlyke natuur hare duistere gestemdheid te verkwikken. Met ganscher fiele had sy sich aan de be- | |
[pagina 171]
| |
koorlykheden des helderen dags overgegeven, en het lieselyk gebabbel der kleine Ines alsmede de, syne jaren te bovengaande bemerkingen van Johan, hadden de schrikbeelden der leste dagen in haren geest teenemaal verschoven. In eene kleine herberg in het gebergte, had sy muildieren voor de terugkomst genomen, en de avond begon sich, gelyk een doorsichtbare sluijer over de landouwen uit te breiden, toen sy langsaam den bergrug afkwamen. De landschap was overprachtig; uit de stad aan hunne voeten toonde het geluid der avondklokken; alles ademde eene heilige rust. Marianna blikte, diep en aangenaam beroerd, op het paradys voor hare voeten neder. ‘Is het een wonder,’ sprak sy stil tot sich selve, ‘dat die ruwe Boabdil geweend sou hebben, toen hy van desen heuvel nederblikte op het wonderland welk hy gedwongen was te verlaten! ook myne tranen vlieten onwillekeuriglyk, maar trouwens het is hier de tranenheuvel die syn offer vergt; la cuesta de las lagrimas!’ - ‘Moeder,’ sprak Johan, ‘ik sou gindsche rots nog wel eens willen beklimmen, waar de Moor de leste scheidingssucht liet,’ en onderwyl klauterde het knaapje de rots op, die nog heden el ultimo suspiro del Moro geheeten wordt. Met een ander gevoelen dan de ongelukkige moorenkoning, sag het koene knaapje van de rotse neder. Hy was sedert de omwerking die in hem had plaats gegrepen, gansch gelukkig, de liesde had syn teeder gemoed een nieuw leven bygeset. Vreugdedronken kwam hy terug by syne moeder en suster, sy hadden den voet des heuvels bereikt en reden nu aan den toren de los siete suelos voorby. Toen sy denselven naderden, besag Johan syne moeder. Sy was sichtbaar met deselfde gedachten bevangen als hy, want haar oog wendde er sich van af met eene uitdrukking van schuw. Aan de deur van haren hof gekomen, liet Marianna den muildryver met de dieren heengaan, en trad met hare kinders aan de hand in den gaarde. In denselfden oogenblik kwam een policiediender hun te gemoet, met de woorden: ‘In den name des konings en der wet, verklaar ik u Donna Marianna Penella aangehouden, op verdacht van hoogverraad;’ Marianna wierd yskoud, hare knieën wankten; Johan poogde de neêrsygende te onderstutten, de kleine Ines viel luidop aan 't weenen. Edoch, dese oogenblikkelyke swakte overmeesterende, rechtte sich Marianna en segde met verhevenheid: ‘Mag ik den naam myns aanklagers weten?’ - ‘Alles, wat men seggen kan en mag, antwoordde de bediende, “is, dat verscheidene aanklagen sich tot uw verderf opdoen; wat u echter het meest beswaart, is de aanklage uwer dienstmaagd.” - ”Heilige God! ik vermoedde het!” fluisterde Johan. - “Gy sult my verschoonen, señora, dat ik aan de pynlyke plicht voldoe, die my dwingt eene huissoeking te verrichten.” - “Mynheer,” sprak Marianna, ik ben bereid u te volgen, wie anders moogt gy in dit huis nog willen soeken?’ - ‘God gave, dat wy er niet vinden wat wy soeken,’ antwoordde de officier | |
[pagina 172]
| |
bewogen; ‘ik versoek u my in het huis te volgen, señora; den gaarde hebben wy reeds doorsocht.’ - Johan volgde syne moeder op en sag haar met eenen beduidingsvollen blik aan. ‘Godlof,’ dacht hy dat sy de bewuste niet meer vinden kunnen!’ Met de hofsaal beginnende, ging de officier aan Marianna's syde de weinige kamers door van het kleine huis; sy opende gerustelyk al de kleeder- en verwaarkassen die maar iets konden verbergen. Reeds waren sy het huis rond gegaan, en de officier segde, even sichtbaar het hert verligt: ‘Ik hoop, señora, u geluk te kunnen wenschen dat sich het gene wat ik vreesde, niet vinden liet.’ Daar ging eensklaps de deur van een klein kamerken open, waarin onder menig huiselyk gerief, de kleine Ines haar speelgoed heenlegde; de kleine, die uit schrik voor den soldaat, tot hare poppen gevlucht was, kwam uitgeloopen en riep tot de moeder: ‘Sie maar, moeder! in het kamerken is uw mooije stikwerk, maar gy hebt my wat wys gemaakt, het is geen altaardoek, het is eene vane!’ Marianna stond als van den bliksem getroffen. Johan wierp eenen woedenden blik op syne suster, en sprak: ‘Dom ding! het is de vaan die ik altyd draag, als ik met myne gesellen soldaat speel.’ Maar Ines in de kinderlyke ligtsinnigheid, riep: ‘Het is niet waar, het is dat schoone schip, waaraan moeder gestikt heeft.’ - Nu was het den officier niet meer mogelyk de saak niet te weten; met een kloppend hert betrad hy het kamerken en daar stond, in vollen gesichte het bloedverwige stikwerk ontrold, als stomme schrikkelyke aanklaagster - de vane.
Don Diego had syn doel bereikt. Sonder andere gronden dan het verveerdigen der vaan, gelukte het hem het doodvonnis over Marianna te bekomen. Een reddingsmiddel had de vuige haar echter opengelaten, namelyk dat sy hare medeversworenen sou bekend maken. Want meer nog dan de dood van Marianna, lag de wraakdorst over synen mededinger Don Diego op het hert. Met eene helsche vreugde kondigde hy haar self het vonnis aan. Marianna sag bedaardelyk en grootsch op hem, tot hy haren trotschen blik niet meer verdragen kon en de syne neersonk; dan sprak sy met eene krachtige stemme: ‘Dit schimpelyk beding is eener Spanjaardin onweerdig; ik verfoei se, en ben bereid te sterven.’ Den ganschen nacht bragt sy door met schryven; het oog met tranen verduisterd, stuurde sy tot haar soontje dese laatste woorden: ‘Johan, myn beminde soon! wanneer gy dese regelen ontvangt, heb ik dese tranenvallei verlaten, voor eenen schooneren oord. Van daar sie ik op u neder, en waak ik over u. Vaarwel, myn knaapje, laat de liesde die in uw hert begon op te stygen, tot eenen krachtigen boom worden, aan welken de teedere rank, uwe suster, sich eens getroost kan oprechten! vermyd u in den gevaarvollen draaikolk te laten wikkelen, die uw moeder verslonden heeft; maar eenmaal | |
[pagina 173]
| |
aan eene sake overgegeven, die gy voor gerechtig erkend hebt, besegel deselve met uw leven - soo 't syn moet, met uwen dood. Vaarwel, myn Johan, bemin uwe suster! uwe sinspreuk sy: Liefde en vaderland!’ Des anderen morgens viel sy onder het mes der misdadigers.
Karel Stallaert.
(Naar het hoogduitsch van Mev. L. Von Plönnies.) |
|