De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijEen uitstapjen op den Rhyn.Dat was eens een reisgeselschap! Waarachtig, het bestond uit de sonderlingste elementen, namelyk 1o eenen jongen, vriendelyken Sweed; 2o twee Denen; 3o eenen Franschman met syne eeuwigklappende, oorverdoovend schreeuwende dame; 4o twee Vlamingen van echten bloede, en 5o uit uwen dienstwilligen dienaar. Nos 1 en 2 waren stil en versonken in het aanschouwen der streken, welke de trein doorvloog. Ne 3 a sprak ook niet al te veel; des te meer no 3 b, de fransche dame. Niets was haar na den sin. De belgische wagens - boe! de glasen in de vensters der charabancs - slecht! sy kon er niet door sien, daarom moest het venster waar sy sat, gedurig open blyven; de treinwachter - een grof mensch! want hy had haar vriendelyk versocht, het venster te willen sluiten, daar de wind juist van die kant waaide; het reisgeselschap - stonk naar tabak! waarover wy menig bitsig woord moesten hooren. Die reuk nu wierd op eens door eenen anderen vervangen, door dien van brandende hout. De dame snuffelde eenige keeren, dan riep sy den treinwachter in hoogsten angst en schrik toe:‘Om Gods wil, doe den trein stil houden, want’ - ‘Maar, madame, dat gaat soo gauw niet, seide de man; wacht tot aan de naaste statie.’ - ‘Wachten! de wagen brandt immers! Riekt gy het dan niet? De as is gloeijend en het hout brandt onder myne voelen. Wachten, segt gy? Ik wil niet gebraden aan de naaste statie aankomen.’ - De treinwachter | |
[pagina 115]
| |
kroop onder de banken door en ondersocht alles, maar er was even soo weinig hitte, als in den brandenden toren van St-Rombaud te Mechelen. ‘Madame, gy syt mis, er brandt niets.’ - ‘Insolent, die gy syt, en ik seg u, dat het hout onder myne voeten gloeit.’ - ‘Sot wyf,’ bromde de man in goed vlaamsch, sette sich gerust op de bank neder en keek door het venster. - ‘Wilt gy den trein doen houden? - Neen, madame. - Dan doe ik het.’ - En sy stak den kop door het venster en schreeuwde, soo luid sy koude: ‘Machiniste! conducteur! de wagens branden!’ - doch geen mensch hoorde se, en hare wanhoop steeg met elken oogenblik. Wy saten er gerust, hoewel de reuk seer sterk was en de geheele kas vulde, die men charabancs gelieft te noemen. De Sweed en ik, wy lachten self luid op, want wy wisten al te goed van waar de reuk kwam. Toen eindelyk de dame soo verre was, dat sy uit het venster wilde springen, soo de trein niet op het oogenblik stil hield, openden wy de vensters van den anderen kant, en in min dan twee minuten was de reuk weg. ‘De brand is gelescht, madame,’ sei de Sweed; madame konde sich nog niet gerust stellen, tot dat hy haar verklaarde, dat de reuk van eene neven den weg brandende houtmyt voortgekomen en door den wind in onsen wagen gedreven geworden was. Niet lang daarna hielt de trein stil, men ondersocht nog eens alles en er was geen vonkje te sien. Tot in Verviers hadden wy rust van de tong onser reisgesellin. Daar ontvingen ons de gemakkelyke duitsche wagens, waartegen de Belgische in waarheid pakkassen kunnen genoemd worden. Wy voelden er ons gansch wel in, en met ons de dame; doch dit genoegen duurde niet lang voor haar, want lustig ontstaken wy nu onse lange pypen - in dit betrek staat Duitschland hooger in de civilisatie, dan Belgiën; op de tweede plaats mag elkeen rooken - en dampten frisch en vrolyk; wy wilden den eeretitel van tabakstinkende kerels, dien madame ons had gegeven, verdienen, ‘Messieurs, gy weet, het is verboden, hier te rooken,’ seide sy al spottende, toen wy juist soo recht in gang waren. -‘Madame, gy syt mis, wy syn in Duitschland en in ons recht.’ - ‘Dit wil ik toch weten,’ riep sy en schreeuwde naar den treinwachter, doch die sprak het oordeel gunstig voor ons uit en wy mogten naar lust en liefde voortgaan, gelyk wy hadden begonnen en deden dit in het soete gevoel der wraak. Mevrouw wilde in onmacht vallen; sy versmoorde, sy schimpde; alles hielp niet: wy rookten onsen Beethovenskanaster en de Beethovenscigaren, altyd op nieuw de pypkopjens met Beethovens beeld stoppende en er stukjens van Beethovensamadou in stekende. Aan de naaste statie gekomen, wilde mevrouw den wagen verlaten, doch er waren soo veel pelgrims naar het Beethovensfeest op den trein, dat slechts nog eenige sitplaatsen in ongedekte wagens overbleven on sy moeste nolens, volens, by ons terugkeeren en by ons blyven tot in Keulen. | |
[pagina 116]
| |
Soo mevrouw een boek over hare reis uitgeeft, dan helpe God ons allen, Vlamingen en Duitschers, Sweeden en Denen, want wy worden seker voor de onbeschaafdste, barbaarschste en ruwste menschen op Gods wereld uitgemaakt. Welk een feestelyk gewaad had de oude rhynstad aangetrokken! Groote mastboomen verhieven sich in talloose menigte in de straten en bonte vlaggen in de nationale koleuren waaiden overal; bloemkransen en loofwerk smukten de huisen, en vrolyke menschen doorliepen de straten. De koning en de koningin waren in het naby gelegene paleis van Brühl, en in den achternoen des anderen dags moesten sy die koningin te Keulen ontvangen ‘in wier ryk de son niet ondergaat.’ Reeds lang voor het uur, waar men de aankomst der koninglyke persoonen verwachtte, waren al de straten vol nieuwsgierigen en - soldaten. Dese laatsten vond men overal, waar de breedheid der straten het toeliet, in dichte ryen en blanke, prachtige uniformen. Boven hunne helmen stak hier en daar een spet uit, aan wien nog eenige kostbare resten eens vaandels hingen, relikwien uit de slagen van Leipzig en van Waterloo. Schier sonder het te willen greep de jonge Sweed en ik aan den hoed, en ontblootten wy het hoosd, de eerweerde getuigen deser groote dagen groetende, waarin Germaniens vryheid herboren wierd. Dit gaf ons gelegenheid, over Frankryk en Franschelary te spreken en ik drukte tegen mynen nieuwen vriend myne groote verwondering daarover uit, dat men in het Noorden nog soo seer aan Frankryk en het fransch verkleefd was. - ‘En wie segt u dit? vroeg hy’ - Ei, Marmier segt het immers klaar genoeg in syne Lettres sur le Nord et l'Islande, antwoordde ik.’ - ‘Ja wel, dit was eens het geval, antwoordde de Sweed, maar dit is nu niet meer soo. Onse oude koning Bernadotte sprak weinig en daarby nog seer slecht sweedsch en daardoor was het hof, om soo te seggen, gedwongen, fransch te spreken, gelyk hy; maar sedert syne dood is dat alles geheel en gansch veranderd. De jonge koning spreekt en schryft uitsluitelyk de taal van syn volk. Het fransch wordt hier en daar nog wel beoefend, maar seer weinig, veel meer het engelsch en het hoogduitsch, vooral echter de moedertaal, waarin wy met elken dag nieuwe en schoone voortbrengselen sien uitkomen, waarop wy met recht mogen fier syn. Soo lang wy in onfe franschelary bedolven lagen, soo lang bleven wy tegen alle andere volkeren ten achter; federt wy echter ons naar onse germaansche broeders hebben gekeerd en met hun in levendige, geestige betrekkingen syn gekomen, sedert staat het anders met ons, sedert hebben wy dichters, wier naam europeïsch is geworden. Een gansch ander leven heeft by ons begonnen sederdien; self de oude nationaalhaat, die tusschen onsen Denemarken bestond, is gesonken. Eenige jaren geleden, wierd de “deensche vos,” | |
[pagina 117]
| |
die sich in ons midden waagde, met spot en slagen, met schimpen en schreeuwen ontvangen; en nu welke vriendschap, welke hertinnerlyke gemoedelykheid in al onse betrekkingen! Juichend ontvangen wy jaarlyks de deensche studenten in ons midden, of sien sy ons by hun. Juichend geleiden wy se op de heuvels by Upsala, waar de oudberoemde tempel der dry hoofdgoden stond, drinken daar met hun de oudgermaansche medeGa naar voetnoot1 en sluiten altyd op nieuw het broederverbond. Deensch en sweedsch wordt er afwisselend gesproken.’ - ‘En by ons, in 't duitsche Vlaamland, spreken wy afwisselend vlaamsch en fransch’ viel ik hem in de rede, en terugschrikkende vroeg hy langfaam: vlaamsch en fransch? - ‘En fransch en vlaamsch,’ was myne antwoord. Want men vreest er in sekere steden en vooral te Gent, den invloed van het hoogduitsch. - ‘Den invloed van het hoogduitsch? riep hy. Dit is ja toch gansch sinneloos! Hoe seer moesten wy dan den invloed van het deensch en van het hoogduitsch vreesen! en toch wy spreken en schryven die talen neven de onse; en onse letterkunde wint by de beoefening dier susterspraken, by het bestudeeren defer susterletterkunden. Ik verbeelde my Vlamingen en Hoogduitschers in deselfde vriendschappelyke betrekkingen. Neen, die vyanden van het duitsch syn voorseker vyanden van het vlaamsch. - ‘Beware God, seide ik, niets gaat hun over de schoone moedertaal.’ - ‘Dat mogen fy seggen,’ antwoordde myn fweedsche vriend, ‘maar by ons sal men se houden voor.... nu hoe noemt men dit?.’ - ‘Ah! gy meent voor heimelyke fransquillons.’ - ‘Juist, voor fransquillons.’ - Doch hoort de klokken luiden, het gerucht wordt sterker, de kanonen donderen. Soo was het inderdaad. Weinige minuten later, riepen de officieren: ‘Präsentirt das Gewehr!’ In de verte hoorde men een altyd weêr herhaalde: Leve de koning! en langsaam rolde, omgeven van eene dichte juichende menigte, de wagen nader, waarin de koning, de koningin van Engelang, prins Albert en nog iemand faten. Toen wierden alle hoofden ontbloot en langs de gansche straat toonde het: Leve de koning! ‘Nu, Pruissen heeft synen koning lief; even soo lief, als Sweden synen Oskar,’ seide de Sweed, ‘onsen Oskar, den afgod van het volk.’ - En met echte, rechte geestdrift vertelde hy my van Oskar en de jonge prinsen van Sweden. Myn naaste brief sal er u meer van seggen; voor heden, vale. W. Darmstad, den 22sten oogstmaand 1845. |
|