| |
Muzen-Album. - Letterkundig jaerboekje voor 1845. Derde jaargang. Antwerpen, Van Dieren en Comp., 1845. - 16o, VIII en 188 bls. Prys: 1 frank.
Het is eene rechte vreugde, dit frisch en woelig letterleven in Antwerpen te sien, dese geestdrift, die allen daar doorstroomt, die allen er de hand aan 't werk doet slaan, om werksaam te syn voor de groote, heilige saak. Elk jaar siet er de lyst der schryvers om eenige namen grooter worden, het Musen-album aan bydragen ryker. Kunnen en mogen wy nu ook niet seggen, dat alles goed graan is, wat er ingebragt wordt, vindt men er ook geweldig veel kaf onder, dit doet voor het oogenblik nog niet al te veel kwaad; de goede wil is er ten minste, ons leger wordt sterker, de vyand
| |
| |
krygt meer vyanden. Niemand wordt meester geboren, en geen held was sulks in syne wiege, noch ook in de kinderschoenen; om eene hoogere plaats in 't krygsheir te kunnen bekomen, om se behoorlyk te bekleeden, moet men als gemeen soldaat beginnen. Voor hem, die waarachtigen yver heeft, bestaan geene hinderpalen; soo hy selfs sulke ontmoet, sal hy er sich liever door voelen aangepord, se te overwinnen; hy sal synen weg met meerder yver vervolgen. Hebben wy niet hulpmiddelen genoeg, om onsen geest te versterken, onsen smaak te veredelen, onsen denkvorm te beschaven? Stroomswyfe vlieten sy ons van alle syden toe; wy moeten maar kiesen; doch doen wy dit ook, soo als wy 't moesten doen? Van Ryswyk siet dat seer wel in, waar hy (viii) segt:
'k Beken 't, er is reeds veel gedaen,
Maer er blyft steeds te werken;
Daerom met vlyt voor uit gegaen!
Wel erkent hy geerne aan, dat
Dan, d' akker, met ons zweet besproeid,
Werd haestig vet, en ziet, daer bloeit
Hy reeds met weêlig loover,
maar het is eerst loover,
Dat eens een oogst verhopen doet,
Die d'arbeid zal vergelden,
Van hem, die met beleid en moed
Den dorren grond heeft omgewroed
‘Nog, segt hy, breekt de distel door het zand;’ ja nog behoeft het land veel bewerking, eer het overal een vruchtbare bodem kan worden; nog staan daar selfs, waar het beter aangebouwd is, distels; maar sy kunnen uitgeroeid en door geurige bloemen en krachtige boomen vervangen worden, soo men slechts ‘met beleid en moed’ aan den arbeid wil gaan, en dit niet elkeen voor sich alleen, maar gesamentlyk, eenparig. ‘Laten wy ons steeds getrouw vereenen!’ roept de dichter. Wierde hy toch gehoord! Besielde eindelyk toch eens één geest ons allen! O segt, wat nutten ons taalverbonden, soo se slechts in eene vergadering en een feestmaal bestaan, in gauw vervliegende woorden en vermischende toasten?
| |
| |
Sluiten wy een geestesverbond, dat sal beter syn, en niet met den dag sterven, maar duren soo lang als er Vlamingen syn. Men legge toch eens de hand op 't hert en vrage sich: Wat heeft het taalverbond goeds gesticht, welk goed sal het nog stichten?
Doch tot de saak, en voorëerst tot de prosastukken, die wy desen keer in een tamelyk groot getal vinden.
‘Johan de Bastaerd,’ door R. Nys. Eene goede en treffende stof voor eene grootere novelle, maar sonder goede behandeling. De schryver moet het eens omwerken en hy sal er ons iets beters uit maken, vooral uit het schoone slot, waarin hy Alba recht in syn gansch, koud beulskarakter kon teekenen.
‘Eene herinnering door P.J. Avontroodt’ is meer dan klassiek, overschoon, heerlyk, goddelyk; er bestaat sóó niets meer, er sal misschien sóó niets meer opkomen. Het is een stuk, dat, ‘ware het niet door Avontroodt, die, want wy hebben niet de eer hem te kennen, hoewel hy reeds veel in tydschriften, welke in Vlaanderen, een gedeelte van Belgiën, welk omgrensd is door Holland, eertyds Noordnederland genoemd, toen koning Willem, die nu voor eenigen tyd te Berlyn, de hoofdstad van Pruissen, na eene tweede vrouw te hebben genomen, stierf, regeerde, de see, Frankryk en Duitschland, verschynen, geschreeven heeft, in het stille Lier leefd, opgesteld, voor het meesterwerk eens der grootsten schryvers van Europa kon doorgaan!!’ Welke phrafeologie! Welke beschryvingen! Men oordeele self:
‘Toen ik (nu ruime tijd geleden) dwars door en over de verhevene keten der hooge Alpen, die Frankrijk van Italië scheiden, toogde, en wel langs een' ongebaenden en voor paerden en voertuigen grootendeels onbruikbaren weg, leidende van Grenoble, over Briancon, Guillestre, L'arche, Barcellonnete, Sambuco en Demona, naer Coni, mogt ik het genoegen smaken van voor mijn gretig oog te zien ontrollen het wondervolle landschapstafereel eener zonderling door een gemengelde, woeste en bebouwde, natuer: inderdaed, hier ontwaren nieuwsbegeerige blikken, aen den rand van schrikverwekkende afgronden, dorpjes, ja kloktorens in de holten der gapende kloven van rotsgevaerten, begrensd door weelderige en bestendig groene weilanden, bevolkt zijnde met gansche kudden van schapen en geiten, en te midden van doore heidegronden, reusachtige, ongelijkvormige en als wangedrogtelijk op elkander gestapeld liggende, graniet- marmer- en porfierklompen, wier hemelhooge toppen, beladen met sneeuw en ijs, trotsch door de wolken heen dringen.........
| |
| |
Edoch niets is in staet om af te kunnen schetsen het verrukkend uitzigt welk hij geniet wanneer, bij het treden uit eene dier sombere, diepe en bekrompene dalen, de mensch, die in zijnen boezem een gevoelig hart voelt kloppen, eensklaps en op het onverwachtste, van een dier verhevene en uitspringende rotspunten, welke men hier op sommige plaetsen uitmuntend aentreft. Italië voor zijn opgetogen oog ziet ten voorschijn komen: aen zijne voeten ligt het schoone Piemonte, enz......
Eenige rustdagen, die ik in deze, zoo aengenaem gelegene, stad doorbragt nam ik te baet met het bezigtigen dezer rijke en toelagchende landstreek van Piemonte, alwaer, tijdens den jongsten herfst der achttiende eeuw, het Fransche Alpenleger onder Championet door het Oostenrijksche onder Melas en wel in de omstreken van Savigliano, Fossano, Genola, Centallo, enz., enz., verslagen en op de vlugt gedreven werd; waer het
korps der vereenigde Grenadiers van de voormalige Nederlandsche Regimenten, aengeleid door een, heldhaftigen Antwerpenaer, den braven Wouwermans, van welken Suwarow, in zijne gedenkschriften van den Italiaenschen veldtogt, sprekende van den drijdaegschen slag der Trebia, met zoo veel lof gewaegt, meer dan eens handgemeen werd met hunne Belgische landzaten, de eerste opgeroepene conscrits uit onze Vlaemsche gewesten, die de overgroote meerderheid van de soldaten der Brigade van den zoo moedigen als kundigen Franschen Generael Compans uitmaekten; waer alstoen broedersbloed door broedershanden, voor vreemde belangen, deerlijk vergoten werd.
Dese uittreksels geven een volledig denkbeld van den trant des schryvers. Als tegenhanger mag een met hetselve nauw verwant uittreksel uit Kotzebue hier ook nog een plaatsje vinden:
‘Was würden sie aber sagen, wenn sie das berühmte Observatorium in den Dardanellen gesehen hätten, welches ringsherum vermauert ist und wo man z. B. einen Weissfisch in Felsen gehauen antrifft, der Manchetten von Achat trägt, in Baumwolle gewickelt, die ein berühmter griechischer Dichter geschrieben hat, und überdiess reich verziert mit Jaspis von Bronze, auf Leinwand gemalt, so dass man darauf schwören sollte, es sei ein Ehrenpelz, der Voltaire in seiner Jugend getragen, weil die Augen dieses Thieres gerade so aussehen, wie ein Paar erfrorne Nussknaeker. Aber noch weit bewunderungswürdiger ist ein Schrank aus Jungfernwachs, womit Ziegelsteinen ausgelegt, den man mit einer Stecknadel von hölzernem Zwirn öffnet. Drei Cherubs von Pastetenteig treten hervor und halten ein Gemälde, welches die Blättern sehr stark gehabt hat. Man sieht darauf das Schwein des heiligen Antonius in
| |
| |
der Nachtmütze und im Unterrock, wie es eben die letzte Pfeife ausklopft, ens.
‘Alleenspraak uit de vaderlandsche geschiedenis door J.J. Steyaert,’ heeft mindere verdiensten, doch het blyft immer nog een klassiek stuk. Het begint met de verhevene gedachte: ‘Zulk een gewichtige post, hoe vereerend ook, kan ik niet aenvaerden. - 't Is waer, dat Christenpligt het vordert, zynen nevenmensch alle hulp te bieden, ens.’ O dit is betooverend. Men meent, soowel in dit, als ook in het navolgende opstel: ‘Alleenspraek eener vrouw voor de ernstige declamatie,’ sich verplaatst in de groote verleden eeuw en op het tooneel der oude Nieuwpoortsche kamer van Rhetorika, of ook op dat der jongere Suigelingen van Polus; men meent se te sien, te hooren spreken, die mannen, welke op goeden vrydag het lyden van den verlosser speelden; jammer toch, dat Steyaert de twee monologen niet in heldenversen goot; sy souden oneindig schooner geklonken hebben, b.v.:
Zulk een, gewigtig, post - ik kan hem niet aenvaerden,
Hoewel das Christenpligt - m'er halvelings toe dwingt,
Hoe sal het lauwrieren regenen op den gelukkigen, wiens keus by eenen pryskamp voor tooneelkunde op die stukken valt! Myn kleine jongen, die nauwelyks spellen kan, las sy my voor, en hond en kat besweken van ontroering, myn vader echter stond, als Philips, met drift op en riep: Gelukkig vlaamsch tooneel!
‘De twee Spanjaerden door Johan Van Rotterdam,’ kon veel beter bewerkt worden; het is maar eene schets van eene novelle, het syn lichte trekken, geene scherpe teekeningen. Aan kunst van het plan staat het verre beneden Johan de Bastaerd; nieuwheid is er ook niet te vinden; hetselfde motief werd, God weet hoe dikwyls, behandeld: Eene vrouw wordt geschaakt, de man wreekt sich op den toevallig ontmoetten roover. Dat die ontmoeting juist gedurende een gevecht gebeurt, is ook versleten; slechts de dood Maria 's heeft iets nieuws.
‘Tafereel van den ridder en veldheer Gummarus door P.J. Bellens,’ eene legende in ouderwetschen slechten legen- | |
| |
denstyl. ‘De hollende zonnepaerden met hunne vonkelende oogen’ rieken sterk naar het rhetorische.
‘De rosse Boudewyn door Ch. Pieter Dumont,’ al weêr eene goede stof met een middelmatig kleed. Wat kan het ons toch baten, dit vluchtig werken sonder nadenken! Is het dan genoeg, aanleg te hebben? Waarlyk, het smart diep, menigen schryver, uit welken soo veel goeds kon worden, soo snel syne eerste studien aan het publiek te sien toewerpen; dit getuigt even soo seer van overmoed van wege des schryvers, als van sekere soort van minachting voor de vlaamsche lesers. Acht men die niet waardig van iets beters? En welke gedachten sullen onse naburen, de aan betere dingen uit Frankryk gewoone inlanders, van die hooggeroemde vlaamsche letterkunde verkrygen, indien sy dit alles lesen? Waarlyk, sy moeten de schouderen ophalen, sy, die, minder dan wy, den goeden wil waardeeren, en slechts op de saak selve gaan. Dat men toch bedenke, hoe veel er door dit vluchtige uitgeven op 't spel geset wordt, welke dierbare goederen: de eer der letterkunde, de goede naam en de toekomst van het vlaamsch volk; want het is niet met lichte schetsen uittegeven, dat men lesers kan winnen, dat men den smaak van het publiek kan vormen, maar wel, door aan hetselve iets deftigs aantebieden. Omgewerkt dus en nog eens omgewerkt en het sal beter komen, soo men dit omwerken hand in hand laat gaan met het lesen, met aandachtig en nadenkend te lesen, niet met ter vlugs boeken doortebladeren. Meer dan een goed romanschryver sluimert nog te Antwerpen, maar slechts de oefening maakt den meester.
Op de taal hebben wy weinig aantemerken; die sal sich met het lesen van self verbeteren; de geest, de geest is voor het oogenblik hoofdsaak. Ook heeft de taal reeds eenen anderen en meer bevoegden waker en verdediger dan ons; wy hoeven hem niet te noemen.
Kunnen wy op die wyse met de prosa in het Musenalbum niet gansch te vreden syn, dan gaat het misschien beter met de gedichten. Laat ons sien:
‘Aen de Lettercamaraderie door Pr. Van Duyse.’ Het spyt ons te sien, dat men aan die overtollige tiende Muse ook hier al offers brengt en de dichter heeft gelyk van een weinig assafoetida onder het wierook te werpen, hoewel wy niet gelooven,
| |
| |
dat hy se daardoor van heur altaar verdryven sal. Jammer toch, dat hy by die gelegenheid ons, arme recensenten, ook soo leelyk by de keel vat; hy ware capabel, van met Goethe te roepen:
Schlagt todt den hund, es ist ein Recensent.
Maar toch, wy willen hem toonen, dat een recensent edelmoedig kan wesen en niet slagen met slagen vergeldt; wy willen syn gedicht niet analyseeren, want dan kon hy er misschien slecht afkomen, dit echter alleenlyk onder een beding, namelyk, dat men die goedheid van onsen kant niet door het prismus (?) van Van Duyse beschouwe en haar ook niet voor lettercamaraderie houde.
Leven door denselfden is lief; ook ‘de nacht;’ doch wy hadden geloof en liefde beter omschreven gewenscht, vooral de liefde, die toch immers met de rust niets te doen heeft. ‘De drie broedertjes’ syn eenvoudig en schoon; soo schoon, als wy nog weinige gedichten van dien schryver kennen.
't Was 't uer van avondpraten:
Voor hunne leemen wooning:
‘Zoo 'k ryk ware als de koning,
Ik zoude langs de harde baen
Altyd met holleblokskens gaen.
Zoo 'k ryk ware als de koning!’
‘Deel uwen wensch ons mede!’
Zei de oudste tot den tweede,
Voor hunne leemen wooning.
‘Zoo 'k ryk ware als de koning,
Ik wachtte, voor geen wolf vervaerd,
Myn koeljelief altyd te paerd.
Zoo 'k ryk ware als de koning!’
‘En gy, wat wenscht gy, kleine?’
En zachtjes zeì de kleine,
Voor hunne leemen wooning:
‘Zoo 'k ryk ware als de koning?
Myn moeder mist een zondagsrok;
'k Verkocht er voor en paerd en blok;
Haer kus waer' myn belooning.’
Soude V.D. het laatste vers niet veranderen kunnen? Het schynt
| |
| |
niet naïf en kinderachtig genoeg om met al het voorgaande overeen te luiden, en
'k War' ryker dan de koning,
of iets soortgelyks soude beter klinken.
‘Ja of neen door J. Nolet’ wordt luimig genoemd, maar ik vind er met den besten wil geene luim in; dat is, soo ik het woord luim recht versta, soo het sich door het duitsche Witz laat vertalen. Waar toch is hier een graantje echt attisch sout, waar syn poïnten? Zoo de heer N. de luim in het gebruiken van woorden en uitdrukkingen uit het dagelyksch leven soekt, als b.v. by de biezen vatten, snoef niet, raesbol van een vent, 't regent kindren, als konynen, (!!) duchtig roffel krygen, ens., dan is hy mis. Men las syn stukje in een vrolyk geselschap, waar ik my juist bevond; iedereen was des te meer begeerig, daar de voorleser het vooraf als hoogstluimig geschilderd had, maar slechts by het
Die van wederliefde blaekte et caetera
vertrok sich aller mond tot eene soort van glimlach. Wat is er ook in strofe en antistrofe anders, dan gansch gewoone gedachten? Voltaire geeft het navolgend recept, om de proef op de waarde van een gedicht te maken: ‘Men bevryde, segt hy, het stuk van versmaat en rym en overdrage het in prosa; bevalt het dan nog, behoudt het syn karakter, dan is het een echt en goed gedicht.’ Men vertale nu ook eens ‘Ja of neen’ in prosa, en dan sullen wy sien, waar het karakter blyft en wie er nog over lacht. De vorm is andersins hoogst kunstig en getuigt van een groot meesterschap over de taal, van eene seldsaame lichtheid in de behandeling van vers en rym; in dit betrek is het stuk selfs het best van allen, die in desen jaargang verschenen.
Van Ryswyk is ook desen keer weder de oude Van Ryswyk. ‘Keiser Karel en de boeren’ is recht goed en komiek behandeld. Vooral gelukt is de drinkscene en de nydig glurende hoofdman inderdaad schilderachtig. Wat de taal betreft, die konde wel meer suiver syn, soo b.v. ‘twee kannen snaps in kon. - Tot men hem het reuzenglas gaf, dat hy by bragt aan zyn mond, ens. Poezy. Aen jeugdige dichters’ omsluit menige waarheden,
| |
| |
waaruit veel van onse jonge dichters souden kunnen nut trekken.
Vaert voort dan! maer steeds met verdubbelden spoed (yver)
En laster en schaemte te boven.....
Weest vreemd aen de zelfzucht en d' ydelen waen,
Vaert voort dan, ziet nimmer terug op uw baen.
Als de dichters, aan die het stuk gericht is, maar met dit woord laster niet allen goeden raad bestempelden, die hun gegeven wordt! Doch soodra de kritiek se afkeurend nadert, roepen sy laster! soo niet allen, doch de meesten; want dan treden ‘zelfzucht en ydele waen’ op, en dier gefluister doet se allen raad versmaden, hoe redelyk en goedwillig hy ook mag gegeven worden. Hun ook, ‘die wel onnoozle zielen verblinden,’ maar ‘wier blikkeren aen den vuerpyl is gelyk, die een oogenblik mag schitteren en terugploft in het slyk,’ is het strafwoord ‘een naem’ of (!) de heerschende roemziekte (bl. 105) toegestuerd, hun die ‘de ware kunst ten gronde drukken.’ Recht edel is vooral de slotstrophe van dit stuk:
Kan de kunst my niet veredelen...
Eer verzengen myne handen,
Dan dat ik zou wierook branden,
Dien ik my inwendig schaem!
'k Zal in 't kunstspoor verder streven...
Ja, soo souden sy allen denken en spreken; dan kregen wy weiniger prullen te sien als nu. Waarom V.R. de alleenspraak ‘Caïn’ juist in alexandrynen behandelde, welen wy niet; onse tooneelspelers syn al te dikwyls nog aan het uitstervend geslacht der rhetoricale heldenversen gewoon, en die Caïn sal meer dan eens naar de maat mishandeld worden. Het is voor 't overige niet seer gelukt, hoewel er nochtans menige schoone gedachten in steken. ‘Ons lied’ is recht goed gehouden; maar met het slot der derde strofe kunnen wy ons niet gansch eenparig verklaren:
Wee die zich niet zalig gevoelt!
En thans voor zyn latere jaren
Geen vrolyk herdenken wil garen
Zyn luimen en lusten niet koelt.
Alles moet syne palen hebben, ook luim en lust. ‘De dood’ naar Lessing is seer wel vertaald.
| |
| |
‘Wee en rouwklagt van eenen gevangenen’ door D. Cracco ademt diepe, innerlyke godsvrucht, het is de uitstorting van een met kindelyke, vroome moedigheid in een ongelukkig lot sich vindend hert. De str. 4 en 5 hebben niet gelyke verdiensten met de anderen; hadde de eerweerde dichter in de vierde strofe slechts van syne kinderen (gelyk hy hertroerend syne leerlingen noemt) gesproken, hy hadde beter gedaan. Ook uit ‘het gebed is de beste troost der gevangenen’ geurt de stille tevredenheid des goeden, des geheel en gansch aan God overgegevenen priesters:
O ja, hy is nog immer vader,
De heere blyft nog immer goed;
Hy is uw trooster en uw rader,
Uw rust, uw heil: O ziel, schep moed!
En hoe vroom is het gebed aan de moedermaagd:
O moeder, die zoo veel moest lyden,
Op wie de smart, als d' ocean
Eens nederstortte aen alle zyden,
O moeder, 'k volg op uwe paên.
Uw ziel was nooit bevlekt met zonde.
Nooit zuchtte ze onder Satans magt:
En diep nogthans, diep was de wonde,
Door 't zwaerd van wee u toegebragt.
Wy wenschen uitten herte, den heer Cracco dikwyls op 't gebied der godvruchtige poësy tegen te komen; hy is soo gansch kindelyk, soo onschuldig, soo onberoerd van den adem der aarde, als hy sich met synen God onderhoudt! Sóó verbeelden wy ons den echten dienaar van 't woord Gods.
Rens deelt eene lieve vertaling eener schoone ‘spaensche romanze’ van Rehfues mede; eene seer dankensweerdige gift. Voor echtvriendinne en omkneld, in de eerste strofe, hadden wy andere woorden gekosen.
‘Stientje en Bertje’ door Renier is nietsbeduidend; ‘de adeldom’ door denselfden wasemt eenen verschrikkelyken rederykersparuiken-geur uit. ‘By de vyftigste verjaring van een zeevaerder’ door Verspreeuwen is welgemeende prosa in versen gegoten; waarvoor toch sulke gelegenheidsgedichtjes in een Musenalbum? Had de heer V. dan niet beters onder syne papieren?
‘De klik.’ Beneden alle kritiek.
| |
| |
De toren by de zee door Dautzenberg is bevallig, maar niet gansch harmonisch en klaar. De aandacht van den leser is niet aan één hoofdpunt geboeid, sy deelt sich tusschen den herder en den toren. Str. 1 sien wy den herder en hooren niets van den toren; str. 2 sien wy den toren en hooren niets van den herder; str. 3 komt de herder weêr en verschynt; str. 4 te samen met den toren; str. 5-9 gaan op den laatsten, 10 en 11 weêr alleen op den herder. By eene omwerking van het stukje soude de dichter er iets goeds uit kunnen maken.
Dry kindergedichtjes door Van Hasselt syn recht lief en soet en gansch voor hun publiek geschikt. Vroeger had de dichter eens by soortgelyke stukken vergeten, ‘naar het hoogduitsch’ bytevoegen; soude dit hier ook het geval syn? Wy hopen van neen.
‘De schaking’ door A. Snieders, Jr. - navolging naar Van Ryswyk. Wy syn geene vrienden van nabidders. - ‘Onschuldige echtscheiding’ door E. Sacré, rederykersprosa in heldenversen. ‘Aen den dichter Th. Van Ryswyk’ door Ceulemans - eene achtingsweerdige hulde van eenen echtvaderlandsch gesinden grysaard.
De kindermoord door Renier soon erinnert aan het kerklied salvete flores martyrum; waarom vertaalde R. ons dit soo eenvoudig schoone lied niet? Het soude veel beter bevallen hebben dan het voorliggend stuk.
W. Vink deelt twee vertalingen naar Lessing en Bürger mede, L. Van Hoogeveen-Sterck eene hoogstgelukkige van Hölty's: ‘Wer wollte sich mit sorgen plagen,’ ens.; wy hadden liever gesien, dat die heeren iets uit de nieuwere hoogduitsche dichters hadden vertaald. ‘In de vriendenrol (album?) myner zuster’ door den laatstgenoemden is bevallig, ‘de Regenvlaeg’ door R. eene diefte.
Schouwen wy nu eens terug op ons oversicht. Met de prosa konden wy ons niet te vreden verklaren; sy loopt nog op de kinderschoenen; maar wy hopen, dat sy die weldra sal versleten hebben en dat wy de jonge schryvers, dien wy desen keer by den besten wil geen lof toesturen konden, toekomende jaar als weerdige genooten onser Conscience en Van Kerkhoven, De Laet en Snellaert, Blommaert en de Saint-Genois, David en Nolet sullen kunnen begroeten.
| |
| |
Met de poësy gaat het oneindig beter. Van Duyse, Van Ryswyk en Van Hasselt boden ons goede, recht goede bydragen; eene hoogstkunstvolle Nolet; minder volmaakte, maar immer nog lieve Cracco, Dautzenberg en Hoogeveen-Sterck; treffelyke vertalingen Rens, Hoogeveen-Sterck en Van Ryswyk. Den Doop en Boucquillon, wier stukken wy niet verder ondersochten, kunnen misschien nog goed worden, E. Sacré sal weinig verdiensten winnen met syne gedichten; dat hy sich tot de prosa wende, hy sal er wellicht beter in gelukken. Snieders moet sich oorspronkelyker vertoonen. - Waarom bragten Blommaert, Ledegank, Conscience, De Laet en Van Kerkhoven ons geene nieuwjaarsgeschenken in 't album?
S.M.F.
Aaken.
|
|