De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijMarianna Penella.
| |
[pagina 71]
| |
haar silverkleurig hoosd met luchtige sluijers omweven, is het niet eene rampsalige vrouw, wier hartebloed door duisend wonden, die hare eigen kinderen haar hebben geslagen, ontstroomd en langsamerhand wegvloeit? Maar ook in den dood selve nog is sy soo schoon! Hoe schoon vooral is dit wonderbare Granada, aan hetwelk natuur en kunst een soo geheel suidelyk karakter verleenen - Granada met sijne granaat- en oranjeboomen, oleanders en cipressen, met sijne roosen en nachtegalen, met sijne watervallen en stroomen, welke de twee tooverachtige burgten, den Alhambra en Generalise, gelyk een glansryk sieraad van edelgesteenten, in schitterend silver sluiten; met syne majesteitvolle gebergten, die met hunne sneeuwwitte hoofden dit tooverdal, gelyk reusen hunne schatten, bewaken! Hoe schoon ook is dese grootsche dom, wiens hooge welving thans van de feesttoonen des Te Deums wedergalmt! Wolken van wierook golven door de ruimte, jubeltoonen gelyk sangerige waters doorruischen het schip des tempels, en nogthans - konden onse oogen de harten deser menigte doordringen, troosteloos en verschrikt souden wy ons van die knielenden aswenden, die in schynbare aandacht met het teeken des kruises sich de borst segenen, welke niet minder door strydende lydenschappen verscheurd is, dan het arme Spaanje selve. Niet ver van het hooge outer, half door eene dier korinthische suilen verborgen, welke de koepel, die het hooge outer overwelfd, onderschragen, knielde eene vrouw, wier gestalte en gelaatstrekken, ofschoon half door eenen langen swarten sluijer verhuld, eene uitgelesene schoonheid verriedden; eene dier schoonen vol gloed en kracht, van welke lord Byron segt, ‘dat sy het oog dat haar eenmaal aanschouwt, onvatbaar aan de bekoorlykheden der noordsche schoonheid maken, dat sy meer dan alle anderen voor de betovering der liesde geschapen syn, en dat de moed, die dikwerf haar met heldenvuur besielt, slechts de moed der duive sy, die hare geliesde te verdedigen soekt.’ In dit oogenblik was echter niet de uitdrukking der liefde in het schoone gelaat deser vrouw overheerschend. Hare vurige oogen schitterden als weêrlichten, eene schaduw lag verduisterend op haar edel voorhoosd, en een stille spot speelde om hare swellende lippen, toen de toonen des Te Deums in hare ooren drongen. Welke ook de gevoelens syn mogten, onder wier drukking de borst der Spanjaardin in golvende beweging hygde, sy stemden in 't geheel niet met de dankwoorden des Te Deums overeen. Aan eene suil tegenover haar stond een schoone man geleund, wiens stout donkere oogen den straal opvingen, die aan de schimmerende blikken der dame ontschoot en diep in syn hart nederpeilde. Dikwyls ontmoetten sich dese duistergloeijende blikken, maar hoe vluchtig dese ontmoeting ook was, kon sy aan het loerend oog eens derden niet ontgaan, die de schoone gestalte der knielende be[merkt] had en haar sinds onophoudelyk bespiedde. Als de plegtigheid | |
[pagina 72]
| |
ten einde was, stond de vrouw op, en trad aan de hand van een klein meisje naar den uitgang toe. In het voorhof kwam de eerste der twee mannen haar met het gewijdde water te gemoet. Sy sag hem aan met dien diepen gloed, die het gansche wesen soo wonderbaar doordringt, dan verdoosde de straal van haren blik onder eenen wimper soo swart en soo lang, dat hy wel de schoonste sluijer was, onder welken sich een soo fonklend oog verbergen kan. Sachtjes fluisterde sy van onder den donkeren hoofdsluijer: ‘Rond middernacht onder de cipressen der koningin!’ Eene blydere uitdrukking verspreidde sich over's mans gelaat, en hy verdween tusschen de menigte. De andere, don Diego, het hoofd der policie, door syn ambt een der aansienlyksten uit Granada, volgde de dame tot op de straat: daar hield hy sich in sekeren afstand, wandelde langsaam hare voetstappen achterna, in bewondering versonken over de heerlyke, volmaakte gestalte en tevens ook over den edelen gang, op welken men de schoone woorden mogt toepassen: ‘So stolz, so luftig war ihr Schreiten,
Dass man 's mit Unrecht Wandeln nennt,
Geboren schien sie hinzugleiten
Auf einem andern ElementGa naar voetnoot1’.
Sy ging het Vivarambla over, kwam op het Zacatin, en nam haren weg naar het hoogere gedeelte der stad, dat op den rug des heuvels ligt, en de Alhambra genoemd wordt. Niet ver van den muur die de oude Moerenburg omsluit, verdween sy in de deur van een klein platdakkig huis, dat gelyk de meesten in Granada met torentjes en een balkoen versierd was. Don Diego merkte het huis en syne omgeving nauwkeurig aan, en swoor by sich, dat de schoone bewoonster weldra syne wenschen verhooren soude. In het klein vertrek, dat uitsicht op eenen hof had, en van waar het oog een prachtig landschap ontwaarde, nam Donna Marianna Penella haren swarten sluijer af, en legde haar gebedenboek op de tafel neder. Haar blik viel op haar dertienjarig soontje Juan, die somber in eenen hoek der kamer sat, in het lesen eens latynschen boeks verdiept. ‘Wat is dat voor een boek, Juan, dat u ulweêr ashield naar de kerk te gaan?’ vroeg sy het knaapje. ‘- Het syn Ovid 's metamorphosen, antwoordde hy.’ - ‘Gy had beter gedaan, sprak Marianna hem sacht toe, uw hart tot God te verheffen, in plaats van het met dese ligtveerdige beelden der aarde te voeden.’ - Juan antwoordde slechts | |
[pagina 73]
| |
met eenen spotachtigen lach. ‘Wat wil dat?’ vroeg de moeder ernstig, terwyl haar donker gloeijende oog doordringend op het knaapje viel. ‘Verschoon my? sprak Juan getroffen, en syn oog fonkelde duister onder de starke wenkbrauwen, maar het kwam my aardig voor, U tegen dese, hoe noemde gy se toch? ligtveerdige beelden der aarde, te velde sien te trekken.’ Marianna staarde haren soon lang aan? sy sprak geen woord, maar in desen blik lag eene wereld van smarten, de gansche pyn eener hertscheurende verledenheid. De kleine Ines, die wel de woorden van Juan, maar niet hunne werking op de moeder gevat had, trad smeekend tot haren broeder, sloeg hare teedere armkens om syn somber hoofd, en fluisterde: ‘Broeder, moeder niet bedroeven!’ Juan keerde met eene onvriendelyke beweging de armen van het kleine meisje van sich af, en morde half luid: ‘Sy mag my niet broeder noemen; sy heeft geen recht daar op.’ Sidderend aan heel haar lichaam, sonk Marianna neder in eenen setel, en stuurde een smertvollen blik tot den Hemel. Ines begon bitter te weenen, en kreet:‘Hy wil myn broêr niet meer wesen!’ - ‘Ga buiten, myn kind, in den hof,’ sprak Marianna sacht tot de kleine. Toen Ines te buiten was, regtte Marianna sich op en stond statig en diepernstig voor den vroegrypen knaap. Hy sag op tot haar, maar syn blik sonk beschaamd ter aarde neder. ‘Gy hebt woorden gesproken’ segde sy, met eene stem die van innere beroering beefde, ‘woorden die ik nooit had moeten hooren, ten minste niet van mynen soon.’ God sy gedankt en de heilige maagd, dat ik u vry in 't oog mag sien, en u seggen: ‘Ik ben niet pligtig; by alle heiligen, Juan, gy hebt geen recht, aan uw moeder te twyselen.’ Bewogen, maar niettemin nog twyfelend, sag Juan syne moeder aan, maar toen syn blik den haren ontmoette, sloeg hy het oog neder, en morde binnen 's monds: ‘Waarom toch sou myn vader sich van u hebben laten scheiden?’ - ‘God vergeve het hem, sprak de moeder, en hy wissche uit den geest van mynen soon dit onteerende mistrouwen, dat het hert syns vaders en myn leven vergifte.’ En in heete tranen losbrekend, riep sy ‘Heilige Maria!’ verdryf, o verdryf de duistere wolk, die over het leven myner schuldeloose Ines hangt.’ Een ligt gevoel van berouw begon reeds in het hert van Juan op te rysen; alle gif echter, dat valsche geruchten er hadden ingestort, was nog niet uitgebannen; daarom segde hy sonder de oogen opteslaan: ‘Maar nu, moeder, geest gy ook nu geene redens tot al die geruchten, die over u in Granada omloopen?’ Marianna sag met meer bedaardheid op hem; de wolk die haar gelaat overtrokken had verdween, eene plotselyke uitdrukking van vreugde glansde in haar wonderschoon wesen, en levendig sprak sy, terwyl een straal van segeviering uit haar oogen schitterde: ‘Thans ben ik vry!’ op een gerusteren toon voegde sy er dan toe: ‘Thans ben ik God alleen en myn geweten reke- | |
[pagina 74]
| |
ning schuldig. Dit eens voor allen als uitleg, niet als verontschuldiging van myne gangen!’ In den verwilderden hos der Alhambra onder de hooge boomen, die de Cipressen der koningin sultane genoemd worden, stond rond middernacht Donna Marianna aan der syde des schoonen mans, dien sy 's morgens in de kerk hierwaarts had bescheiden. De viereeuwige reusenstaltigeboomen ruischten waargeestig van den nachtwind bewogen, en het stille gesuis van hun donker loof scheen als eene swaarmoedige musiek de sluistering te begeleiden die van onder hunne schaduwen oprees. En dat liefdefluisteren, was het niet een aan de cipressen aanvertrouwde toon, gelyk het heen en weer swevende geruisch van den wind, gelyk het heimelyk gemurmel der bronnen. Reeds over vier honderd jaren had dese sluistering der liefde in hunne schaduwen gesist. Gelyk voor vier honderd jaren, als hunne takken de rampsalige, belasterde koningin der Mooren overwelsden, slechts met stoutere en dichtere schaduw, omvingen sy thans het schoone paar, dat sich daaronder gevlugt had. Edoch het scheen niet alleen liefdefluistering te syn, die daar soo geheimvol, ja byna plegtig, de stille nacht doordrong. Dese sluistering geleek aan 't stille ruischen der bladeren, welke van de soele lucht bewogen worden, die een onweder voorasloopt, en uit Marianna's en Fernando's oogen slikkerden by wylen bliksems, hel en vlugtig, gelyk weerlichten uit donkere wolken. ‘Soo hebt ge moed om dem stap te wagen?’ vroeg Fernando, ‘Moed?’ antwoordde Marianna, en hief statig het hoofd op, ‘moed, Fernando? Ik ben nog deselfde, die u te middernacht op de brug, waaronder de Guadayra bruist, ontmoette. Toen waren het slechts droomen, die het kind vrees en schrik deden overwinnen, en thans, dat de werkelykheid my hoop inboesemt, om myn noodlottig vaderland te redden, thans sou de spanjaardin terugschrikken?’ - ‘Gy hebt eene groote koene siel, Marianna! Gave God, dat al onse vrienden met den moed besield waren, die door uw borste gloeit! maar uw gloed sal ons tot hoogeren geestdrift ontvlammen en vernietigend sal hy losbreken op het hoofd der tyrannen. Alsoo ge verschynt morgen in ons midden?’ - ‘Ik verschyn morgen rond het selfde uur inden toren de los siete Suelos. Tot wedersiens, Fernando!’ ‘Laat my u volgen, tot ik u seker in 't bereik uwer wooning sie.’ - ‘Neen, volg my niet; ge weet, hier beveiligt my het bygeloof beter, dan een menschenarm het vermag.’ En soo doorschreed sy met een ligten voet de dichterlyke wildernis. Aan den stam eener cipres geleund, blikte Fernando haar achterna. Gelyk eene majesteitische schaduwe, schetste hare heerlyke gestalte sich op de maanklare wegen af, tot sy in de Lindaraxa, dien verrukkenden hof, onder den ingang | |
[pagina 75]
| |
verdween, die in de saal de las dos hermanas of saal der twee fusteren leidt. Dan verliet Fernando de plaats der samenkomst, om langs een' naderen weg heen te gaan. - Het maanlicht scheen helder op eene arme hut, die als een swaluwnest aan den muur van het moorsche paleis aangeleuend was. Hier woonde de oude Stephano, die eene soort van opsichtersambt over den wyduitgestrekten bouw hielp bedienen. Daarby bekleedde hy het ambt van cicerone in het wondergesticht (een ambt, wat hoe gering ook, hem toch niet weinig winst inbragt). Dit was ook al syn werk, want voor de reinhouding van den bouw deed hy volstrekt niets, en maakte er niet het minste beswaar in, daaromtrent het voorbeeld syner voorgangers na te volgen: dese hadden de prachtige saal, die nevens de las dos Hermanas en de Abencerragen-Saal ligt, tot eenen stapel van puin en vuilnis gemaakt; hy gaf een levendig beeld der Spaansche onreinigheid. In den Leeuwenhof, tusschen de half verbryselde witte marmerplaten, stond het gras voethoog, en Fiametta, Stephano's hupsche dochter, droogde en bleikte daar gewoonlyk haren wasch, waartoe heurde koninklyke leeuwen met even sooveel bereidwilligheid hunne kristallyne waterstralen aanboden, als sy die eens voor de in trotsche pracht schitterende sultaninnen uitgesproeid hadden. Dese prosaische ontwyding maakte Fiametta echter wederom goed daardoor, dat sy elken morgen een kruikje versche bloemen onder het kruis nedersette dat aan het eind des leeuwenhofs op de muur geschilderd is, en de plaats aanduidt waar Ferdinand de Katholyke de eerste mis vierde, na dat hy Granada veroverd had. Fiametta had namelyk eenen lieselyken last op sich genomen: sy was hovenierster, en met dese taak sette sy aan 't vervelend op ambt des vaders iets aangenaams by, wyl sy elken reisiger die den Alhambra besocht, een versch tuiltje aanbood, waarvoor haar ook telkens een vriendelyke blik en niet selden eene milde gave te loon viel. Soo stond sy ook nu voor hare bloembedden, en nam de geheele schaar in oversicht, - maar, was sy niet gansch over de bloemen tevreden, of spookte er een ander gedacht in haar liefelyk hoofdje, - sy sag er niet soo opgeruimd uit, niet soo glansend vrolyk als naar gewoonte. Half in gedachten, plukte sy even een tuiltje van oranjebloemen, oleanders en granaten, om hetselve gelyk sy iederen morgen te doen plag, onder den voet van het kruis te dragen, als sy plotseling hare schouder sachljes aangeraakt voelde. Sy keerde sich verschrikt om, en hare oogen ontmoetten het vlakke ronde gesicht en de kleine gryse oogen van den padre Gironimo, die ook in den Alhambra woonde; een stap achteruit tredende, seide sy op eenen kouden toon: ‘Wat valt u in, my soo te doen verschrikken?’ De bedoelde, die gelyk op kattepooten was aangeslopen, keek ernstig in 't rond gelyk een vos, naderde het meisje en wilde eenen kus op die frissche, bloeijende lippen drukken. Fiametta echter stiet | |
[pagina 76]
| |
hem met verontweerdiging terug en sprak: Soo ge my niet gerust laat, padre Gironimo, sal ik het aan mynen vader seggen.’ ‘Onbesonnen meisje, morde Gironimo, gy soudt u soo eenen vaderlyken kus wel mogen laten bevallen! Gy syt immers toch niet altyd soo gierig met uwe soenen’ voegde er hy met eenen loerenden blik by. ‘Wat wilde gy daarmede seggen?’ - fluisterde Fiametta schaamrood. ‘Nu, ik twyfel of uw vader beter den kus eens jongen soldaats sou gedoogen, als desen oprecht vaderlyken soen.’ - ‘Wat swetst ge daar,’ - sei Fiamelta bedeerd, voelende dat een blos, welk sy niet bemeesteren kon, sich over haar gesicht en haren hals uitspreidde, ‘gy hebt seker wederom een verschynsel gehad? Daar sal eene spookgestalte, gelyk er hier des nachts rondwaren, met uw heilige oogen haar spel gedreven hebben?’ - ‘Ja wel, eene spookgestalte soo als er alle nachten ontelbaar veel in Granada rondswerven,’ sei Gironimo lachend. - ‘Maar gy gelooft immers toch aan de spooksels die 's nachts in het slot omwaren. Heb ik u self aan mynen vader niet hooren vertellen van de monniken die, elk eene keers in de hand, op eene lange rei in de Abencerragen-Saal verschynen? Hebt gy aldaar in de laatste nieuwjaarsnacht, niet hooren suchten en kermen, en was ik er niet by, als gy mynen vader aanvertrouwde dat sich alle nachten in den toren de los siete suelos wapengekletter, sweerdengeruisch en woest geschreeuw liet hooren? waart gy het niet die ons verhaalde van den koenen soldaat die in gevolge eener wedding, sich in den toren waagde en van schrik gestorven is, dewyl hem een wild peerd sonder kop en twee andere schrikbeelden tegen sprongen? Ik ga sedert dan niet meer aan den toren voorby, sonder eenen Vaderons te bidden, en maak er altyd eenen wyden boog om.’ - ‘Dat is alles inderdaad maar al te waar,’ bevestigde Gironimo, en fegende sich, ‘maar dese verschyningen sluiten alle anderen niet uit, van die ik spreken wilde. Ondertusschen als gy sulke gangen te doen hebt (voegde hy er stillekens by), dan hebt gy het my maar te laten weten, ik sal u geerne begeleiden.’ -‘Ik danke u,’ sprak Fiametta koud weg, ‘ik ga liever by dag, en daar is my selfs ook 's avonds nooit iets tegengekomen, uitgenomen laatste nacht?’ - ‘Soo waart gy buiten laatste nacht?’ - ‘Toch niet, ik sat alleen in myn kamerken, dat uitsicht op de Lindaraxa heeft.’ - ‘En hoe kwam het dat gy alleen fat?’ - ‘Als ge niet ophoudt my met uw vragen en blikken te folteren, dan vertel ik niets,’ sprak Fiametta kortaf, nam de bloemen, die heur te voren in de verschrikking ontvallen waren, en wilde heen gaan. ‘Wees doch niet soo korsel, meiske, sei Gironimo streelend, en wilde haar met syne vette bleeke hand, die in de mouw van syn kleed slechts uit spot scheen geborgen te syn, onder de kin vatten, maar Fiametta stiet de hand terug, met eenen afschuw alsof sy eene vuile rips van eene roos sou afgeworpen hebben: ‘Nu, wat saagt gy dan dese nacht, | |
[pagina 77]
| |
toen gy alleen waart?’ - hervroeg hy, op dat woord klemmend. ‘Wat ik sag? de schim der moorsche koningin sag ik,’ sprak sy stil en langsaam, terwyl haar blik langs de ruitenloose vensters van de saal de los Hermanas vloog; - ‘daar heen sweefde sy in den maneschyn, en daar verdween sy,’ voegde sy er by, en wees naar den ingang der saal. ‘Wat gy segt! Maar hoe sag sy er dan uit, de moorsche koningin?’ - ‘Groot, majesteitisch, en somber als de nacht,’ sprak Fiametta met den dichterlyken uitdruk in blik en woord, die selfs de spanjaarden der geringste klasse kenschetst. ‘Sy ging niet, sy glydde slechts over de soden heen, en daar waar de schaduw lag, verdween hare gestalte in de duistere lucht.’ - Ik wilde se ook wel sien, dese koningin, sulk een verschynsel ware welligt de vyftig Franciskaners weerd, die my in de nieuwjaarsnacht besochten.’ - ‘Het verwonderd my dat gy haar nog niet gesien hebt; sy is toch reeds menigen anderen verschenen, mynen vader, den ouden Lorenzo, en’ - ‘En?’ - ‘onverschillig wien,’ sei Fiametta kort weg, ‘het mag met de koningin maar gaan gelyk met my; verwacht u daarop, padre Geronimo: aan u sal ik ook niet verschynen, als ik eens omware!’ - ‘Sancta Maria!’ fluisterde met huichelachtig opgeslagene oogen de monnik! - ‘Sancta Maria, bewaar ons! ook weet gy dat ik u liever in 't leven verlang te ontmoeten, Fiametta! voegde hy toe. Het meisje wilde even antwoorden, toen de grove stem hares vaders in de verte riep: ‘Fiametta!’ en ter selfder tyd verscheen de oude Stephano met eenen grooten tros sleutels.‘Fiametta!’ segde hy, ‘er syn daar twee Caballeros, die het slot willen sien; 'k ben van daag verduiveld moê, gy kunt se door den bouw leiden, en de litanie die kent gy ja eindelyk van buiten, soo goed als ik. Vergeet de spookverhalen niet, want elkeen hoort geerne van spooken spreken, en ik weet by ondervinding, dat telkens wanneer ik de saak oprecht vervaarlyk vertel, het drinkgeld dubbel goed uitvalt.’ Gelyk een ree sprong Fiametta met den sleuteltros in den hof de los Array Jancs, waar de vreemdelingen wachtten, en Stephano sette sich neder op de houten bank voor de hut; Gironimo nam plaats nevens hem. ‘Wat de spookvertelsels aangaat, waarover gy soo even spraakt, Stephano,’ seide hy vertrouwelyk, ‘raad ik u van nooit uwe dochter, uwe Fiametta, 's avonds alleen buiten de hut te laten! mogt sy soms eenen noodigen gang te doen hebben, waarby gy haar niet soudt kunnen vergesellen, gy weet, dat ik uit oude vriendschap altyd bereid ben, haar geleide te geven.’ - ‘Ik dank u,’ sprak Stephano droog weg. Fiametta stapte onderwyl, den grooten sleutelbos in de handen, wakker vooruit door de wyde salen en gangen der burg, waarvan heur de duisterste hoeken sedert hare kindschheid bekend waren. Van den hof de los Array Jancs uitgaande, waar sy de vreemdelingen op de vier slanke suilen, die de | |
[pagina 78]
| |
gaanderyen aan ieder einde des hofs onderschragen, opmerksaam maakte, bragt sy se in den toren des Comarès, aldus naar den arabischen bouwmeester genaamd, - den hoogsten, en prachtigsten toren des Alhambras. Een schoone smaakvolle boog, met gips belegd en met bloemen en arabesken versierd, kenmerkt den ingang in de hoofdsaal des torens. Arabesken en bloemen glansen nog immer in asuur en goud, maar de verbleekende adem des tyds heeft haar de oorspronkelyke pracht en schoonheid ontroofd. Aan elke syde der saal syn twee kleine nissen, waar eertyds de intredenden hunne sandalen aflegden. Dese saal is om hare hooge en stoute welving bemerkensweerdig en verdient daarenboven, om het wonderschoone uitsicht dat sy aanbiedt, besocht te worden. De Darro omslingert, gelyk eene silverslange die een spooktoren behoedt, haar grondgebouw. Wyder strekt het oog sich uit over de stad, de groene gebergten, en de verrukkende helling waar de stad op gegrond is. De toren des Comarès is honderd twee en veertig voet hoog. Op dit alles liet Fiametta niet na, de aandacht der vreemden, een oude en een jongere man, te vestigen, op den toon van een kind dat syne les opsegt. Maar sy was een soo hupsch kind-de lippen, welke die oude, soo menigwerf herhaalde geschichlen uitrabbelden, waren soo rood en swellend, gelyk de granaten die sy in het swarte haar droeg, dat de vreemdelingen, besonder de jongere, een twee en twintigjarige man, met welgevallen en deelneming op haar luisterden. Rechts op een venster wysende segde sy, het arabische opschrift volgens de gewoonte van haren vader in 't spaansch aflesend: ‘Ik ben gelyk de soete wasem der bloemen, die u verblydt en verrukt. Ik ben gelyk eene vaas in hare reinheid, en de maan slechts is aan my gelyk, wen sy in vollen glans aan den hemel staat. Gy echter syt het gesternte, dat my met syn licht het leven aanset; soo lang gy my licht, sal ik niet vergaan.’ Was het de kinderlyke onbeschroomdheid, met welke het meisje dese woorden opsegde, die waarschynlyk eene aanspeling op den vaas inden hof behelsden, naar welken de venster dier saal de uitsicht had, - was het hare jeugdige onverlegene schoonheid, - maar dese woorden maakten eenen diepen indruk op het hert des jongen vreemdelings. Syn begeleider, een graaf Bühlen, soo als hy een Duitscher, verwylde nog lang by de overige opschriften, die op vensters, deuren en nissen der saal verspreid liggen, en kon syne bewondering niet weerhouden over dese menging van poësy en architektuur, die het Alhambra als het ware eene steenen prachtuitgave van arabische poësy maakt. De jonge man ondertusschen, Otto von Scharnheim, een ryke edelman uit eenen oudduitschen stam, wilde sich den indruk niet laten ontgaan, die gindsche eerste opschrift in Fiametta's mond op hem uitgewerkt had. Hy was op het balkoen getreden, en had deselve daar in syn sakboekje aangeteekend, dan sag hy met een droomigen blik op de ryke landschap voor | |
[pagina 79]
| |
syne voeten neder. Aansienlyk, schoon, ryk en bewonderd, hoorde Otto echter niet tot die klasse van jonge ouden, wier verstandelyke ontspanning en onverschilligheid de mode met het woord: ‘geblaseert’ bestempelt. Syn lieftallig gemoed bloeide noch in voller jeugdigheid. Met een edel. warm hert gaf hy sich aan het schoone over, en de vlucht van geestdrift die hem eigen was, verhief slechts den belangwekkenden indruk die syne verschyning deed ontstaan. ‘Soo 't uw welgevallen is, señor,’ sprak Fiametta, terwyl haar hupsch aanminnig kopje in het balkoen sichtbaar wierd, ‘volg ons nu desen kleinen trap op, die in de gevangenis der koninginne voert.’ - ‘Dese trap,’ sprak de graaf, ‘schynt jonger dan de bouw te syn.’ - Ja, señor, hernam Fiametta, de oude, die schooner was, was vervallen, en is door desen vervangen geworden.’ - ‘U siet hier, señores!’ sprak sy nu, indachtig der vaderlyke wysing, terwyl sy sich voor eene ligte beangstiging niet verweren kon, - ‘U siet hier het yseren spylwerk dat een gedeelte der gaandery omsluit, in welke eens de gemalin des laatsten moorschen konings van Granada, Boabdil-el-Chico, gevangen sat. Op de valsche getuigenis van Gomel en Zegris wierd sy, benevens vele Abencerragen, ter dood veroordeeld. Vyf en dertig Abencerragen wierden in den Leeuwenhof onthalsd. Flus sal ik U de saal toogen, in welke, gelyk men segt, hunne geesten omwaren en suchten en jammergekerm laten hooren. De koningin wierd, wel is waar, niet omgebragt, dewyl eenige kristene ridders hare aanklagers in tweegevecht overwonnen, haar geest schynt evenwel ook geene rust te genieten, en 's nachts ginder onder de cipressen rond te dwalen, waar sy de eerste maal valschelyk aangeklaagd wierd.’ Fiametta verhaalde dit thema met alle ontstellende wysigingen, soo als het eigenlyk in den mond des volks leeft. Sy had gewis Irvings Alhambra niet gelesen. - ‘Dese gebeurtenissen moogt gy aan anderen vertellen, myn lief kind,’ sei de graaf lachend, ‘myn God! indien de geesten van alle ten onrecht veroordeelden 's nachts in Spaanje wilden omswerven, dan ware de ruimte van gansch Spaanje te eng, om die intehouden.’ - ‘Gy vergeet dat het lichaamloose schimmen syn, die geene ruimte wegnemen, maar hoogstens in de ruimte heenglyden, sprak Otto daarop.’ - ‘Ja, heenglyden,’ sei plotseling Fiametta op eenen stillen uitdrukkingsvollen toon, die des te meer gehoord wierd, dat hy soo gansch verschillend was van don singenden toon, op welken sy tot hiertoe hare uitlegsels gedaan had. Otto sag haar met verbaasheid aan; sy stond daar met nedergeslagen blik, klaarlyk in eene bange erinnering verslonden; daarby was hare vroeger bloosende wang geheel bleek geworden. ‘Wat hebt ge, meisken?’ vroeg Otto, haar naderende en sachtjes hare hand grypende. Fiametta voer plotseling op, en segde: ‘Niets, señor!’ overmeesterde snellyk hare gedachten, en bragt de vreemden in de vier | |
[pagina 80]
| |
kamers, die aan de gaandery raken, en van Karel den vyfde op moorsche grondslagen souden gebouw syn. Uit dese kamers kwamen sy in een vierkant, ses voet groot, vertrekje, in het prachtig Belvedere, de optooijngskamer der koningin genaamd. Dit vertrekje sou thans het allerminst voor eene tooikamer geschikt syn, want de winden doorsweepen het van alle kanten. Rondom loopt eene terras van dry voeten breed, waarvan het dak door witte marmersuilen gedragen wordt. In eenen hoek der kamer bevindt sich eene marmerplaat, hier en daar met openingen doorboord, waaruit de reukwerken stegen met welke de sultanen sich overgeurden. Waarachtig overheerlyk is de uitsicht van desen belvedere. Terwyl het verrukte oog een paradys overwandelt, door de majesteitische Sierra NevadaGa naar voetnoot1 begrenst, liggen de liefelykste hoven met murmelende waters ververscht, voor de voeten. In de saal die op den hof de los Array Jancs geeft, maakte Fiametta de vreemdelingen wegens de eigenschappen derselve opmerksaam, die haar, hoewel verkeerdelyk, den naam ‘Saal des geheims’ verworven hebben. Hare wanden hebben namelyk dien eigendom, die veel met den achthoek gepaard gaat, dat sy, gelyk de schilp aan welke koning Midas eens de overtollige versiering synes hoofds toevertrouwde, alles uitswetsen wat er, selfs sachtjes, in gesproken wordt. Soo men het oor aan den wand drukt, hoort men duidelyk de stilste woorden die aan het andere einde der saal uitgegalmd worden. ‘Gy hoeft me slechts daarvan een bewys te geven, meisje, opdat ik u geloove,’ sprak Otto glimlachend, legde het blondlokkig hoofd aan de muur, en sag haar met syne donkerblauwe oogen vriendelykaan. Het jeugdige schoone manshoofd met syne heldere trouwhartige uitdrukking, stak geweldig af met al de arabesken, slingerlynen, en vreemdige sieraaden en kleuren, die hem omgaven. Fiametta moest ook dese bemerking maken, want sy fluisterde stillekens: ‘Een oprechte engelskop!’ Maar in den selfden oogenblik voer sy met eenen schreê achteruit, want haar oog had plotseling het afkeerige gesicht van Gironimo gesien, die, met afgeslagene kap en met syne gewoone loerende uitdrukking, het oor aan eene tegenovergestelde muur der saal gedrukt, haar met schele oogen aanstaarde. Otto rechtte sich insgelyks op Fiametta's geroep, en sag den padre Gironimo, die stil, naar syne wyse kwam bygeslopen, stuursch aan. ‘Ik wilde de vreemde heerschappen myne geringe diensten aanbieden,’ sprak Gironimo met huichelachtigen demoed, ‘want de kleine is wel niet in staat om alles na behooren te verklaren.’ - ‘Ik, voor myn deel, ben u seer verplicht,’ antwoordde Otto koud, die sich van de verschyning des monniks hoogst onaan- | |
[pagina 81]
| |
genaam beroerd voelde. Die liet sich echter soo ligt niet afschrikken, hy wendde sich nederig tot den graaf, en dese aanveerdde, hoewel ongeern, syne opgedrongene begeleiding. Sy waren nu in den leeuwenhof gekomen. Desselfs schoonheid maakte eenen diepen, doch swaarmoedigen indruk op den jongeling. De oorspronkelyk witte marmeren vloer, die, doodsch en doorborsten, het gras niet meer belet syn natuur recht te doen gelden; die witte marmeren kommen, aan welkers rand eens die groote ridderlyke Mooren gelegerd waren, om het gemurmel des kristallenwaters te beluisteren, voor welker reinheid sy even soo besorgd waren, als voor de onvervalschtheid hunner leer; dese slanke arabische suilen, die aan beide einden des hofs de koepels dragen, wier mosaïk meest de lievelings kleuren des hemels, blauw en goud, sierden, en bovenal die prachtige alabasterkom, uit wier bodem hem de sporen des edelen abencerragen bloeds scheen tegen te schimmeren - dit alles wikkelde het driftige gemoed des jongen duitschers in eene sachte melancholie. Als sy aan den muur voorby gingen, waar het kruis op geschilderd is, bleef Fiametta een oogenblik achter, en stak de bloemen in het kruikje, sich godvruchtiglyk segenende. Daar lag eene soo kinderlyke vroomheid in dese eenvoudige handeling, dat Otto, die haar in acht nam, syn belang voor het meisken iederen oogenblik voelde toenemen. Van den leeuwenhof traden sy in de saal der susteren. Met schuw vloog Fiametta's blik over de plaats waarde nacht dese schim der koningin verswonden was. Dan trad sy aan het venster, dat uitsicht op de Lindaraxa had, naast welk hare kleine woning stond, en, met der hand wysende, seide sy tot Otto: ‘Sie, señor? daar woon ik, en daar staan ook myne mooije bloemen. - Gy syt ja selv' eene mooije bloem,’ sprak de jongeling sachtjes. Gironimo sloeg een schuinsch doorborend oog op. Daar men de Abencerragen-saal intrad, wees hy op eene kleine deur, en schimpelyk Fiametta's woorden nadoende, sprak hy tot den graaf: ‘Daar is myne wooning, señor.’ - Dat is hier de saal waarvan de kleine ons soo even wonderlyke dingen verhaalde? ‘vroeg de graaf,’ als gy soo dicht by deselve woont, vrome broeder, moet gy wel de beste gelegenheid hebben om op het spoor der geesten te komen?’ ‘Inderdaad,’ antwoordde Gironimo op eenen valschachtigen toon; hy had belang Fiametta's geestenschrik te versterken, ‘in dese saal is het gewis niet soo 't behoorde, gelyk overal hier in het slot en selfs in den hof; de kleine hier heeft selfs kortelings nog gelegenheid gehad om sich daarvan te overtuigen.’ - ‘Is het waar, meisje? is u iets buitengewoonlyks verschenen?’ vroeg de jonge man vertrouwelyk, ‘ik vermoedde iet dergelyks als ik u te voren in de kamer der moorsche koningin sag bleek worden.’ - ‘Sy is my verschenen.’ Sprak Fiametta langsaam: ‘Verblinding, geloof my, | |
[pagina 82]
| |
't was verblinding!’ riep Otto vurig uit, ‘of - bedrog,’ voegde er hy stillekens by, terwyl syn blik onwillekeurig over Gironimo rees, - ‘Het was noch verblinding, noch bedrog,’ sei Fiametta gerustelyk, en, eenen duisteren kronkeligen gang inslaande, wenkte sy Otto dat hy haar volgen sou. Sy traden in de saal der baden. Over de witte marmerkommen verheft sich eene welving, wier schoot, van bloemen, halfmanen en sterren doorbroken, den dag met eene sachte schemering inlaat, die de plaats als met eenen sluijer van geheimenis omhult. Van de saal der baden kwamen sij in een gaanderij, die tot de Nymphensaal leidt. ‘Heeft dese benaming eenen bysonderen grond? vroeg de graaf aan den munnik, die hem de saal aldus genoemd had. “Er waren hier, antwoordde dese met nedergeslagene oogen,” vroeger twee vrouwelyke standbeelden opgerecht, die aan de plaats desen naam verwierven. Daar echter de aartsbisschop aan deselve ergernis nam, heeft men beide standbeelden onder in eene keldering weggesloten.’ - ‘Souden wy se niet kunnen sien?’ - Fiametta sal welligt den sleutel van den kelder hebben; ge sult me echter verschoonen, dat ik u niet naar onder begeleide, daar ik myne oogen met den aanblik deser sondige gewrochten van menschelyke dwaasheid niet besoedelen wil. - ‘Ge doet wel, blyf maar hier!’ segde de jongeling, ‘koom, meisje, en toog ons die beeldwerken van menschelyke dwaasheid.’ Fiametta stuurde eenen moedwilligen blik op den kuischen broeder, en sprong vooraan, naar de keldering henen. Het was een kille onderaardsch gewelf, waar sedert lang geen versche lucht ingedrongen was. In eenen hoek stonden beide beelden in levensgrootte, met waarheid en schoonheid in witten marmer uitgevoerd. Buiten dat hield het vertrek nog een aantal groote kruiken, waarin de moorsche koningen hunne schatten plagten te bewaren. Was het nu de inderdaad bevangende lucht des gewelfs, de vermufte geur die uit desselfs vochte muren wasemde, of innerlyke beroerdheid, of dit alles te samen, maar Otto leunde sich plotseling sidderend en bleek aan de muur, en sprak met eene schier onverstaanbare stem: ‘Help my uit dit graf! Syn begeleider nam hem onder den arm en ligtte hem de trappen op aan den dag, waar hy diep ademde en met eene stille rilling sprak: Eene schrikkelyke plaats! Het waart me daar tegen, als eene herinnering of voorgevoel van moord.’ Toen sy wederom in het vrye onder Gods blauwen hemel stonden, was het hem, als viel er hem een honderdponder van het hart. De graaf drukte Fiametta eene dublone in de hand, Otto trok eenen ring van syn vinger, op welks schildje van blauwen smalt een engelskop geschilderd was, gaf het meisje denselven en sprak: ‘Dat dese engel uw schutgeest sy, Fiametta, myd dat gewelf en dien,’ voegde er hy fluisterend by, terwyl syn helder oog op Gironimo doelde, die hun van verre beschouwde; ‘vaar wel, en geef | |
[pagina 83]
| |
my de granaat tot aandenken, die gy in uw hair draagt; sy sal my aan uwe frissche lippen herinneren.’ Fiamette reikte hem lachend de granaat over, en voor afscheid de kleine hand, die reeds synen ring droeg. ‘Vaar hoogst wel!’ - sprak sy vriendelyk en verdween met den sleutelbos achter de suilen. (Wordt voortgeset.) K. Stallaert. |