De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
en men deed reeds meer dan eenen stap, om elkander te naderen, om het oud broederbond op nieuw te sluiten. Dit is eene alom bekende waarheid. Wel steken nog hier en daar paruiken, die vreesen, door de hoogduitsche letterkunde hunnen eerwaardigen Olymp te verliefen, wel schreeuwt hier en daar nog de eene of de ander: ‘Maar onse schoone moedertaal geraakt in gevaar’ - doch dit geeft niets, daaraan stoort sich het betere en verlichtere gedeelte der letterkundigen niet; die erkennen in tegendeel, dat het vlaamsch onmogelyk door het hoogduitsch gevaar lyden kan; sy erkennen, dat de geheele toekomst der vlaamsche letterkunde slechts dán versekerd is, wanneer sy eens en eenig wordt in den geest met hare hoogduitsche suster. Dat dit soo is, daarvan gaven de Vlamingen voorleden jaar een schitterend bewys. Het was by het besoek van Mevrouw Von Ploennies in Belgiën. ‘Terwyl men elders en dit voornamelyk ook by ons in Duitschland,’ segde by die gelegenheid het ‘Magazin für die Litteratur des Auslandes,’ vinger- en voetkunstenaars glansryk en prachtig onthaalt, toonden de Vlamingen, dat sy het woord kunstenaar in eenen edeleren sin verstaan, dat sy den geest boven maschienenmatig werkende handen en voeten setten. Alle eere daarvoor aan hen!’ Een gedenkboek aan dit besoek schenkt Mevrouw Von Ploennies ons in het werk, dat wy hier willen beoordeelen. ‘Von warmer Theilnahme für das vaterländische Streben seiner Dichter erfüllt, segt sy in de vorrede, war ich der an mich ergangenen Aufforderung gefolgt, die flämische Literatur und ihre Vertreter im Lande selbst kennen zu lernen. Meine Reise traf mit dem günstigsten Monat zusammen. Die Herzen waren durch manches Vorangegangene freudig angeregt. Der Vertrag mit dem Zollverein war eben abgeschlossen und so dem Austausch der materiellen Produkte beider Länder die Bahn eröffnet. Geachtete Blätter Deutschlands hatten auf den geistigen Austausch hingewiesen, die deutschen Gesangvereine hatten ihrerseits in die beginnende harmonische Vereinigung gestimmt. So wurde meine Erscheinung auf belgischem Boden als ein neuer Liebesbeweis Deutschlands angesehen, ich wurde als die Gesandtin betrachtet, welche Germania ihrer, lange unter dem Druck der französischen | |
[pagina 64]
| |
Stiefmutter, seufzenden Schwester hinüberschickte, um ihr die Versicherung ihrer nicht erloschenen Liebe zu bringen. In diesem Lichte ist alles zu betrachten, was mir dort erwiesen wurde und ich lege freudig Blumen und grüne Zweige, welche Begeisterung in die Hände der Botin gab, nieder zu den Füssen meiner geliebten Mutter Germania.’ De bescheidenheid, welke de schryveresse hier toont, hervindt men door het gansche werk; waar sy van haar selve spreekt, daar doet sy dit meestentyds slechts, om hare vlaamsche vrienden in een soo vriendelyker licht te fetten. Hoe vol sy is van het doelwit harer reise, dit sien wy al dadelyk in het eerste hoofdstuk, waar sy over Keulen spreekt, doch bykans alleen om dat die stad de wieg was van den schryver des Lucifer, van Vondel, uit wiens ‘Maegden’ sy eenige schoone proeven mededeelt. Sy blyft er niet lang en in II en III vinden wy haar reeds te Gent, volks- en kinderfeesten beschryvende en naar vlaamsche volksliederen luisterend, kerken en openbare gebouwen beschouwende en aan elke door eene sage of door de oudheid gewydde plaats een dichterlyk aandenken teruglatende. Weldra gaat sy nu tot de gentsche letterkundigen over, welke sy wel slechts met weinige, doch scherpe trekken teekent. Willems begint de rei; van hem segt sy o.a.: ‘Sein geistreiches Haupt hat manchen Lorbeer errungen und weiss ihn mit Anstand zu tragen.’ Op hen volgt Prudens Van Duyse’ er trägt in seiner Erscheinung das Gepräge flämischer Abkunft; seine Unterhaltung dagegen entwickelt mehr die leichte Spiritualitat der Franzosen. Er ist ein Mann von ausgebreiteten Kenntnissen...... Blommaert wordt ons, gelyk hy is, ‘gemüthlich und liebenswürdig’ geschilderd, Snellaert seer getrouw: Die hervorstehende Schärfe seines Verstandes, sein klarer Blick und seine vorurtheilsfreie von den Fesseln der alten Schule unabhängige Einsicht machen ihn zu dem Amte eines Kritikers besonders tauglich.’ Serrure en Rens worden ook genoemd, Ledegank en Saint-Genois blyven insgelyks in vriendelyk aandenken, en met hun een andere - wiens graf sich nauwelyks sloot. In welke frissche levensvreugde sag de schryveresse hem nog! Wie had op dien schoonen septemberavond, toen, gevolgd van talryke vrienden, sy met hem de salen van het gentsch Casino door- | |
[pagina 65]
| |
wandelde, denken kunnen, dat de brave Spyers hy ons soodra soude ontroofd syn! Sit illi terra levis! Van Peene en Ondereet geven haar de gelegenheid, eenige woorden over het vlaamsch tooneel te spreken. Sy staat ten hoogste verwonderd te Gent eene vertaling van een slecht stuk Paul de Kock's te sien vertoonen; te hooren, dat er het repertoire van sulke vertalingen wemelt, dat slechts Kozebue's in Duitschland lang vergelen ‘menschenhaat en berouw’ en Schillers roovers (N.B. niet naar het hoogduitsche origineel, maar naar eene fransche verminking van helselve vertaald!!!!) by ons bekend syn, en dat men hier van Kleist, Gutzkow, Halm, Grillparzer, Prutz, Hebbel, ens., self den naam niet kent. Dit overbrengen van fransche stukken op ons tooneel is juist geen seer sterk bewys voor onsen afkeer van Frankryk, voor onse liefde en verkleefdheid aan het nationaal gevoel; het strekt ons in tegendeel tot eene proef, dat wy ons immer nog niet van de sedelyke kluisters, die de groote natie ons om den nek heeft geworpen, kunnen ontmaken, dat men hier en daar nog altyd niets meer is, dan fransch in vlaamsch gewaad. Hoe, konden wy met deselfde vreugde omtrent als het parysch publiek toejuichen aan de sinneloose effektmakeryen, aan het dikwyls sedeloose dier fransche vaudevilles, soo wy een echt germaansch hert in de borst droegen? Konden wy die lichte waren, die fabrikaten van eenen dag als goede, deftige en gangbare munt aannemen, soo ook een vonk van de diepte en den ernst nog in ons woonde, die den echten germaan kenschetsen? Te Gent sprak ook het publiek desen keer het oordeel over het de Kocksche stuk uit. ‘Es war offenbar keine Kost für den gesunden Magen der ehrlichen Flamänder; sie wussten nicht, ob sie lachen oder weinen sollten,’ segt Mevr. V. Pl., en dit is een teeken voor ons, dat de Gentenaren in 't algemeen er nog verre van af syn, sich goedwillig te laten verfranschen. Wy meenen toch dat het volk reeds al genoeg fransch te huis leest en dat dit fransch voedsel buiten huis wel volstrekt onnoodig is. Als men soo de sending van het vlaamsch tooneel verstaat, dan is men er geweldig mis mede. ‘Keiser Karel en de Berchemsche boer’ beviel den volke beter: ‘Kaiser Karl begann, da trat eine andere Stimmung ein: gespannte Aufmerksamkeit, tiefes Schweigen, wel- | |
[pagina 66]
| |
ches manchmal durch donnernden Beifall unterbrochen wurde, wenn eine oder die andere Beziehung das Volk elektrisch berührte.’ Na eenige woorden nog over de uitvoering van het stuk te hebben gesproken, wydt de schryveresse nog een blad aan de belgische sanggenootschappen toe, en aan het voorleden jaar gesticht duitsche sangverbond, en komt aan onse dichteressen. Mevrouw Van Ackere staat ook voor haar aan de spits der vlaamsche dichteressen, maar slechts in soo verre, als sy geheel en gansch eene nederlandsche dichteresse te noemen is. ‘Die Poesie der Van Ackere, wie die niederländische Poësie überhaupt, spiegelt am liebsten die Wirklichkeit ab; ihre Gedichte, dem häuslichen Leben entnommen, sind als eben so viele lieblichen Genrebilder zu betrachten. Zum Flug ins Reich der Ideale gelangt sie aber nicht.’ Op gelyke hoogte met Maria Van Ackere staat voor Mevr. V. Pl. eene andere onser sangeressen, wier karakter echter min die nederlandsche koleur draagt, welke de eerste doorgaans kenschetst. ‘Vielleicht erreicht Frau Courtmans die Frau v. A. nicht in Vollendung der Form, aber dafür hat sie einen grösseren Reichthum der Phantasie, mehr Poësie in Wahl und Ausarbeitung ihrer Stoffe und einen höhern Schwung.’ Voor het oogenblik kunnen wy alleenlyk seggen, dat wy gansch van hetselfde gevoelen syn; later sullen wy nog eens op dit punt terugkomen; slechts mogen wy hier nog een woord herhalen, wat de schryveresse aan de twee vrouwen richt: ‘Möchten Beide es doch recht lebhaft erkennen, dass ihr Vaterland ein Rechthat, noch vieles Schöne von ihnen zu erwarten.’ Kap. IX bevat: ‘Eine Soiree bei Willems,’ wiens sang van oude vlaamsche volksliederen desen avondstond vooral aantrekkelyk voor de schryveresse maakte. Eene vertaling van Ledeganks ‘Klavier’ door juffrouw Maria Von Ploennies, welke daarby medegedeeld wordt, is hoogstgelukkig en getuigt van een groot meesterschap over de taal. Wy moedigen de jonge dichteresse ten hoogsten aan, sich verder en dikwyls op dit veld te beproeven, ten volste overtuigd, dat voor haar hier nog veel verdiensten te winnen waren. - Voortreffelyk is de aanrede eens antwerpschen verfranschten schilder aan den gouverneur der provincie, welke Mevr. V. Pl. op het einde van dit kap. mededeelt: ‘Comment vous portes-tu, Monsieur le Gouverneur?’ | |
[pagina 67]
| |
De navolgende visioen: ‘Eine pauvre honteuse’ is schoon, vol poësy en wy wenschten weldra er eene vertaling van te sien. Gelyk de kap. XI (Mariken van Nymwegen) en XII (vertalingen uit Pieter Hooft, Bilderdijk, Helmers en Spandauw) is dit stuk de vrucht van eenige stille uren te Gent. Doch daar blyft de schryveresse niet lang meer; sy gaat (XIII) naar Brugge, besoekt daar kerken en kloosters, kunstschatten en het vlaamsch tooneel, maar vooral het doofstommen-instituut van den abbé Carton, waar sy lang by de arme Anna verblyft. Van daar terugkeerende, sien wy se te Brussel by den hoofdopsteller van Vlaamsch België inmidden van eenen kring van echte Vlamingen. Sy besoekt het werkhuis van Geefs, de Gudulakerk en de bourgondsche bibliotheek, waar Marchal haar met eenige bysonderheden uit het leven der door fransche bloedsucht geslagtofferde ongelukkige Maria Antonetta bekend maakt; en sy geesselt den baron de Reiffenberg, om dat hy de duitschers soo lief karakteriseert, het vlaamsch slechts ‘comme instrument archéologique (!?)’ bewaren wil, en in Schiller en Goethe juist het tegendeel van dat siet, wat tot nu toe elkeen in hen gesien heeft. Niet lang echter verwylt sy ook in Brussel; de see trekt haar aan; naar het verfranschte Oostende wil sy niet gaan, liever naar het kleine vlaamschere en stillere Blankenberg, waar sy meer dan een lied als gastgeschenk teruglaat; vooral schoon is het ‘Lebewohl an das Meer.’ (Blf. 218). Maar tot daar toe had Mevr. V. Pl. nog Antwerpen niet gesien en daarheen wil sy nu voor al gaan. Een harer schoonste liederen singt sy er van de hoogste spits der Lievevrouwekerk; een ander behandelt de sage van den schaliedekker, die van de reusachtige hoogte nederstortende in soo veel stukken verbryselde, als nog nagelkens in die blauwe plaat sitten, welke voor de hoofdpoort der kathedrale ligt. In een derden vinden wy se in wedstryd met Conscience en Van Kerkhoven, de sage van het arme sielken bewerken. Er schynt een frisscher leven in haar opgegaan te syn, sedert sy de stad der Rubens en Van Dyck betrad, soo ryk vloeijen de liederen haar uit het hert, soo hoogpoëtisch in hare prosa. Men lese maar het ‘Besoek by Wappers.’ Slechts Van Ryswyk leerde sy er niet kennen; van alle | |
[pagina 68]
| |
anderen neemt sy afscheid, gelyk ‘von alten Bekannten’ en sy verlaat ‘mit gerührtem Herzen’ de stad. Geerne souden wy hier menige plaats uit dit kap. afschryven, doch de weinige ruimte, welke wy aan de letterkundige oversichten kunnen toewyden, dwingt ons, ons by het gesegde te bepalen. Daarvoor sullen wy het slot van dit art. ‘die arme Seele’ mededeelen; wy hopen, dat dit onsen leseren des te meer aangenaam sal syn, daar dese sage, sedert sy in de versameling van Wolf verscheen, meer dan twintig neder- en hoogduitsche bewerkers heeft gevonden. De vlaamsche gastvriendelykheid waarvan moeder en dochter soo veel bewysen hadden ontvangen, wordt gekroond door Veurne, waar het huis van den heer Vandevelde open voor haar staat. De beschryving van dit ‘Zauberschloss’ is allerliefst en de nachtscene gedurende het onweder eene der schoonste plaatsen van het boek, gelyk ook het gedicht, dat sy in de gastvrye wooning als eene dankbetuiging teruglaat aan den onsichtbaren (uit is afwesigen) huisheer een der bestgeslagenste is. ‘Leb wohl, du gastliches Haus! Wie viel habe ich in den wenigen Tagen, welche ich in deinen Mauern zubrachte, verlebt! Werde ich je diesen Ort wiedersehen und wird mir je die Gelegenheit werden, seinen gastfreien Bewohnern zu danken?’ Wy hopen dit, daar het wel niet de laatste keer is, dat Mevr. Von Pl. Belgiën besocht, daar, gelyk het ons uit het bock toeschynt, ja weldra familiebanden haar aan Belgiën sullen hechtenGa naar voetnoot1. Het XXe (slotkap.) brengt ons nog een oversicht over hetgene de schryveresse gedurende hare reis opmerkte, eene warme en krachtige verdediging der vrouw als schryveresse en ten laatsten het dichtstuk ‘aen die belgischen dichter,’ 't welk wy in onse eerste nummer mededeelden. ‘Proben flämischer Literatur’ sluiten het boek. Daar wy steeds gewoon waren, nauwkeurig alles aanteteekenen, wat van vlaamsche en hollandsche gedichten en prosastukken in Duitschland werd vertaald, soo sullen wy dit ook hier doen, en er buitendien de dichtstukken nog opgeven, die wy elders in het boek overgeset vonden. | |
[pagina 69]
| |
Mühlen-Elschen naar Heije (23). Die zwei Schwestern naar Van Duyse (61). Virginie naar Ledeganck (73). Flanderns Poësie naar Van Duyse (78). Nein! naar Van Duyse (79). Scenen uit kaiser Karl door Van Peene (91). Das Klavier naar Ledeganck (106). Schönheits Attributen. P. Hooft (124). Amor und der Dichter naar Bilderdijk (126). Die holländische Nation, Fragment naar Helmers (129). Der seligste Augenblick des Lebens naar Spandauw (131). An die belgischen Dichter. Fragment naar De Laet (153). Der Leu von Waterloo naar Van Duyse (188). Roosje naar Bellamy (212). De antwerpsche Ommegang. Fragment naar Van Ryswyk (228). Die Polka naar Van Ryswyk (253). Aen de Belgen. Fragment naar Willems (301). An eine Dichterin naar Van Duyse 303). Mutterwonne en Mutterangst naar M. Van Ackere (305 en 307). Das Schwert zur Hand. Flanderns Leu naar Blommaert (309 en 311). Die betende Braut. An die Mutter des Malers G. Wappers naar Conscience (312 en 313). Das Gewitter naar Rens (315). Auf das Grab meines Vaters. Das Haidekorn naar Ledeganck (315 en 317). An die Dichter. An eine Jungfrau, welche sich der Poesie widmen wollte. Der Kampf naar De Laet (322, 226 en 331). Rose und Schmetterling. Die Blumen naar Dautzenberg door Maria Von Ploennies (338 en 339). Der Hexentanz naar Van Ryswyk (340). Die mystische Lilie naar Van Kerkhoven (344). In ein Album. Ros und Lilie naar Nolet door Maria Von Ploennies (350 en 351). Ich hatte ein Hüttchen auf dem Berge naar Boucquillon door Maria Von Ploennies (351). Morgen naar denselven (352). Flämische Ballade naar Blieck (353). In het algemeen kan de indruk, dien het boek maken moet slechts hoogst gunstig synGa naar voetnoot1. Alles is er ryke poësij, alles frisch en woelig leven, alles gesonde natuur, niets gemaakt of gesocht. De schryveresse geeft sich er gansch, gelyk sy is, en men kan niet anders, of men moet se liefwinnen met haar echt kinderlyk vroom gemoed, met hare suivere, soo gansch maagdelyke siel, met haar voor alles, wat edel en schoon is, open hert. Hoe seer wy ook | |
[pagina 70]
| |
verlangen, hoe wel wy ook onse pen gespitst hadden, om haar eenige aanmerkingen over heuren styl te maken, waarmede wy niet altyd tevreden waren, en die by verre niet soo schoon is, als in hare vroegere Novellen (in de Iris. 1841, in het Vaderland 1844. Marianna Penella, ens.), soo kunnen wy er toch niet toe komen; hare voorrede had ons reeds vooraf ontwapend en na het boek self gelesen te hebben, kunnen wy maar met het schoone woord van ConscienceGa naar voetnoot1 sluiten: Auf deine Hütte schien der Stern.
Die Seele feurig, gross,
Den Geist, der ausging von dem Herrn
Empfing einst deiner Mutter Schoos.
A.
S.
|
|