De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijHet Vaderland, tydschrift voor Letterkunde en Geschiedenis. 1e jaergang.Uitgegeven onder de bestendige medewerking der Heeren gewoone leden van het Nederduitsch Tael- en Letterkundig Genootschap van Brussel, en der byzondersle Letterkundigen van België, onder de bestiering van den Heer Michiel J.T. Vandervoort, sekretaris van het Brusselsch Genootschap, corresponderend lid van de Maetschappy de Tael is gansch het Volk. - Antwerpen, Van Dieren en Comp., 1844. Bls. 428. Prys: 6 franken. Wie had voor dry of vier jaren gedacht, dat in Brussel, in het verfranscht Brussel, in dit brandpunt der fransquillonerie, ooit een vonk van den vlaamschen, van den germaanschen geest hadde kunnen ontgloeijen! Wie er aan de mogelykheid van had durven wagen te peinsen, dien soude men voor uitsinnig hebben gehouden en toch, sie nu eens: Brussel telt een Taal- en Letterkundig Genootschap, eene tooneelkundige maatschappy, er verschynt een politisch dagblad, een letter- en geschiedkundig maandschrift en een ander met een meer uitgebreid veld, er bestaan twee vlaamsche sanggenootschappen, er is meer letterkundig leven, dan in eene der andere vlaamsche steden, - uitgenomen in Antwerpen. Brussel rukt langsaam de kroon van het hoofd des ouden Gents, waar soo veel vlaamsche schryvers woonen en soo weinig wordt gedaan; Brussel wordt langsaam de tweede hoofdstad van Vlaamland; de eerste hebben wy soo even genoemd en sullen haar, om geenen twyfel omtrent onse gevoelens daarover te laten opkomen, nog eens noemen, het is Antwerpen. ‘Maar, vriend, om de liefde Gods, seg dit niet soo luid....’ | |
[pagina 49]
| |
Waarom niet, daar het waar is? Gent leeft van syn verledene, van synen ouden roem. Gent heeft synen Willems, maar wat doet Willems? Hy geeft het Belgisch Museum en kronyken uit en kan dus niet voor andere vakken van letterkunde werksaam syn. Gent heeft synen Van Duyse, maar wat doet Van Duyse? Paul en Virginie, de luimige gedichten van Gresset vertalen en hier en daar een gelegenheidsgedichtje schryven. Iets eigenaardigs gaf hy sedert langden vlaamschen leseren niet. Gent heeft synen Rens, die alle jaren syn jaarboekje en niets meer voor den dag brengt. Het heeft synen Ledeganck, die wel geerne werken wilde, maar die, van besigheden overlast en-wat wy hertelyk en diep betreuren - door syne swakke lichaamsgesteldheid gehinderd, niet aan synen geest de vrye vlugt kan laten, die voor de schepping van iets grootsch noodig is. Het heeft synen Serrure, die aan de letterkunde sedert lang vaarwel seide en meer fransch schryft dan vlaamsch. Er blyven nog dry over, Julius de Saint-Genois en Blommaert, die werken van langen adem onder de handen hebbende, niet voor ons letterkundig huisgerief kunnen sorgen, en Snellaert, die na veel droeve ervaringen nu hoewel stil, doch eigentlyk werksaam is. Jaren vervliegen, sonder dat er (of ik moest my hier seer bedriegen en vriend Vandervoort te Brussel niet aan myn versoek voldoen, my alles te senden, wat er in het vlaamsch verschynt) te Gent iets meer uitkomt, dan het Belgisch Museum en het Jaarboekje, want nadrukken van hollandsche werken kunnen toch niet tot de vlaamsche letterkunde gerekend wordenGa naar voetnoot1. ‘Maar vriend, wat hebt gy toch te Brussel? Arme jongens, niet éénen deftigen naam.’ Dit is waar, geenen Willems, geenen Van Duyse of Rens, geenen Ledeganck, Blommaert of Serrure, maar een jong, krachtig en frisch geslacht, waar moed en levensvreugde in steekt, gelyk in dat te Antwerpen; welk met alle handen werkt, die ons Lieve Heer hem gaf, en sonder rust streeft, om verder te komen; dat sich de vleu- | |
[pagina 50]
| |
gels niet laat besnyden en vliegt soo hoog het kan; sulke mannen moeten wy hebben, sy syn noodig voor onse letterkunde. Gaan sy in hunnen yver eens te verre, loopen sy eens mis, goed, dan neemt men se vriendschappelyk by der hand en segt het hun, en sy keeren terug. Wy mogen ja ook niet gelyk op eijeren gaan; neen, met stormender hand moeten wy het oudvaderlyk erfdeel weder winnen. Laat gy Brussel maar stillekens synen weg vervolgen; over dry jaren sullen wy eens wikken en wegen en sien, wie het meest heeft in gebragt. De eerste jaargang van ‘het Vaderland’ geeft ons een tamelyk uitvoerig beeld van den aard der werksaamheden van Brussel. Op geleerdheid maakt men er geene aanspraak; men voelt, dat geleerde werken by ons nog niet tot het noodsakelyke behooren. Het is het volk, waarop men wil werken, het volk, dat men meer wil beschaven, dat men tegelyk met het meer bekend te maken met de geschiedenis des vaderlands, ook eens over de grenspalen van Belgiën wil voeren, om aan hetselve te doen sien, dat buiten het meer bekende Frankryk ook nog andere landen in de wereld syn. Pieters en Vandervoort leiden ons in het prosa (Van Duyse in het vers) door de geschiedenis van Belgiën; Jan Nolet beleert ons over het schoone, Somerhausen en Stallaert swerven naar het noorden, Brouwenaar, Dautzenberg en Vandervoort naar Duitschland, Straatman self naar Italië, en Stroobant-mirabile dictu-naar Frankryk, om bloemen uittesuigen, terwyl Dodd en David (en Hoogeveen-Slerk) stillekens te huis blyven, om met de eerstgenoemden er voor het departement van het inwendige te sorgen. Vleijende of afkeurende kritiek vertoont er sich nog niet; men wil eerst versamelen, dan het versamelde in orde brengen. Sien wy nu een weinig nader toe, hoe gelukkig of ongelukkig men al dit ter uitvoering heeft gebragt. Pieter's belegering van Oostende is nog al wel gehouden; sy kon slechts min droog en met meer warmte verteld syn. Dit is ook het geval met de historische arbeiden van Vandervoort. De kronykenstyl heerscht er geweldig in; men siet dat de schryver geenen overblik over syn werk heeft, dat hy niet meester is van syn onderwerp. Sorgvuldig en met veel vlyt draagt hy syne notitien tesamen; niet het minste belangryke ontsnapt hem, maar in de hoofdsaak | |
[pagina 51]
| |
mislukt hy, - in de daarstelling. Syn voorwerp is niet by hem overgegaan in vleesch en bloed, hy draagt het niet in een vol, warm hert; daarom kan hy het onmogelyk ook met warmte behandelen, daarom moet hy syn doelwit gedeeltelyk missen, soo dit - gelyk wy gelooven - is, het volk over syn verledene te beleeren. De tyden syn niet meer, waar de vader of de grootvader met de foliokronyk op den schoot en kinderen en kleinsonen rondom sich, aan de heerdstede sat en, vol van de groote dagen des voortyds, ookaan de koele bron der kronyk geestdrift kon scheppen. Men verlangt nu meer, als de kronyk ons kan aanbieden en dit meer moeten wy, gelyk de schryvers van andere volken kunnen leveren. Dat Vandervoort syne notitien wel niet nonum in annum (dit ware te veel gevraagd), maar toch nonum in mensem rusten late, se in order brenge, se bestudeere, tot dat hy het er in geschilderde tydvak grondig en door en door kenne en dan aan het werk ga, en hy sal ons iets beters geven, want warm kan hy worden, als hy wil: dit getuigt syn ‘woord aan onse waalsche broeders.’ Ook de heer J. Stein lydt aan dese siekte. Syne lesing ‘over het galvanismus, desselfs toepassingen en de electro - beweegkracht’ bevat hoogst interessante dingen, maar de vorm - die is minder dan middelmatig. Meent die heer dan, dat het genoeg ware, slechts te kopiëeren, wat anderen hebben geschreven? Houdt hy sich voor soo sterk, dat hy gelooft, syne primanotas souden aan alle vereischten voldoen? dan is hy geweldig mis. Dit chaos van aanmerkingen is geen opstel, dat weerdig in een goed letterkundig tydschrift kan plaats hebben en, oprecht geseid, wy begrypen niet dat de redaktie er geene acht op heeft genomen, den schryver daarop opmerksaam te maken. Men mag niet soo gauw tevreden met eenen arbeid syn; gelukt hy eerst niet, dan werpe men hem in 't vuur en beginne op nieuw, en twintig en honderd keeren op nieuw; is hy dan voor de 101e keer goed, soo sal men er meer nut uit hebben getrokken, dan indien men aan syne plaats honderd andere opstellen had gemaakt. Dit neme de schryver sich ad notam en levere ons weldra iets beters. Het ‘dixi’ van Dr J. Nolet ‘Redevoering over den invloed van het gevoel voor het schoone met toepassing op onse tael- en letterkunde, biedt ons eene smaakvolle samenslelling aan van de ge- | |
[pagina 52]
| |
dachten der beste hollandsche en eenige fransche geleerden over dit onderwerp, namelyk van den onsterfelyken Van der Palm, den geleerden Tydeman, Mevrouw de Staël, des Amorie Van der Hoeven, Van Kampen en Huët. De overgangen syn hoogst gelukkig en de taal is suiver, slechts doorkruid met al te lange phrasen, die men onmogelyk in éénen adem soude kunnen lesen; b.v. dese: ‘Dan zonder eigenlyk te willen bepalen en ontwikkelen, wat men door het schoone dient te verstaen, een hoogst bezwaerlyk vraegpunt, myne Heeren, welks oplossing, vatbaer en slechts bestand voor verdieping in esthetische bespiegelingen, de perken eener gewoone redevoering te buiten gaat, tot de uitgebreidheid eener lyvige verhandeling over dit onderwerp leiden zou, en waerby wy de getuigenis en eigendunk, zoo van oudere als nieuwere wysgeeren, beurtelings zouden moeten inroepen, aen elkander toetsen en wederleggen, zal ik u enkelyk dit voorhouden, dat het gevoel voor het schoone, waervan eenigen zich den indruk verklaren, terwyl anderen haer (?) genieten, ook zonder dit gevoel te kunnen ontleden, maer toch allen haer (?) als lyf- en zieleigene bezitten, eene ingeborenheid is, die den mensch van kindsgebeente af in het hart is gestort.’ Oef! Wy gelooven niet, dat er tien onder de toehoorders waren, welke die periode van den redenaar hebben verstaan. Meer, dan in een ander opstel vinden wy drukfouten in dat van den heer Nolet. Soo moet, bls. 151, regel 15, de orientalismus staan, of regel 16, het in plaats van hy, want het woord kan toch slechts een geslacht hebben. ‘Zoo viel ook eener meer beschaefde letterkunde stellige vormen ten deel,’ op des. bls. moet ‘zoo vielen’ heeten. Eenen eenzydigen kant, bls. 150 is seker niet in het handschrift van Nolet te vinden; eenzydig is tautologie van ééne kant, ens. Wy bevelen in 't overige dit art. ter lesing aan onse jonge letterkundigen aan, want het omsluit groote, groote waarheden. ‘Schryfjeukte’ van den heer M.-(Maertens?) Bravo, dit is een schot midden in het wit; men overtuige sich: ‘Er is eene ziekte van welke noch oude noch hedendaegsche geneeskundigen handelen, en waervoor er in de artsenywinkels geen middel ter genezing te bekomen is. | |
[pagina 53]
| |
het schynt. Den eenen raekt zy vroeger het hoofd, den anderen later. Weinige genezen er van. Zelfs zyn er, die er van leven. ‘De wraakgodin of (!) loon naar werken. Eene kluchtige novelle. Naar het deensch van OEhlenschläger.’ Eene goede keus. De vertaling laat wel hier en daar te wenschen, er steken soogenoemde germanismen in, maar moed, het sal beter komen. Stallaert is yverig en dus mogen wy met recht hoop, veel hoop voor hem hebben. Sonde hy niet weldra eens syne eigene vleugels willen beproeven? Tot nu toe kennen wy hem slechts als vertaler. Hoe het kindje van bls. 253 tot den naam van ‘Onderzoekingen’ komt, begrypen wy niet. Het is een dood geboren schepselken. De fisius op bls. 254 sal wel een fiscus moeten syn. Agneessens door Thaon toont wel aanleg, maar dit is nog weinig ontwikkeld. De daarstelling is ongelyk en hinkt op vele plaatsen en by den schryver soude Horatius' woord prematur nonum in annum ook aanwending mogen vinden. Somerhausen deelt iets ‘over de noordsche mythologie’ mede. Het bester van is de inleiding, de bron voor het overige eengrondslecht duitsch werkje, te Leipzig verschenen in het jaar 1816. Waarom noemt S. dit boek niet als syne bron? En nog eene andere vraag, die misschien van meer gewigt is, waarom schryft S. | |
[pagina 54]
| |
over eene saak, waarmede hy soo weinig bekend is, terwyl hy over honderd en duisend dingen schryven kon, die hy grondig, die hy door en door kent? want wy houden - en wy niet alleen - S. voor eenen deftigen geleerde. Wy souden niet ten einde komen, wilden wy alle onrichtigheden optellen, die het art. bevat. Soo is b.v. de gansche afsnede op bls. 295 slechts ééne onwaarheid. Ossian is géén bron voor de noordsche fabelleer, hy brengt er géén licht aan toe, en S. noemt hem - den Homerus van het noordsche Europa. Soo hadden, gelyk in deselfde afsnede voorkomt, de oude Duitschers wel sangers, de priesters, maar geene barden. S. geeft eenige namen van schryvers over de noordsche oudheidskunde op en - vergeet de besten, ens. Wat de taal aangaat, die is suiver en schoon en sy laat ons dikwyls over den inhoud wegsien. Mogten wy den heer S. weldra op een veld begroeten, wat meer voor hem geschikt is, waar hy syne kennissen meer ontwikkelen kan. Syn ‘hoe laet is het’ hebben wy met veel genoegen gelesen; het is seer lief. De ‘levensschets van Camoëns’ door Straatman is middelmatig en misschien nog min, dan middelmatig. Er heerscht eene feer slorderige taal in, b.v. ‘Dan merken wy evenwel op, dat hy... niet door schraapzucht gedreven was, maer hem een edeler doel bezielde, echter weinig uitrichte’ (412). Gelaatstrekken ook kunnen niet eenoogig syn en - nadat Str. ons den dichter als eenoogig heeft geschildert (412), laat hy hem nog eens een oog verliesen (413). Had hy echter maar een oog en verloor dit, dan had hy wel geen meer, soo wy wel rekenen kunnen, en Camoëns bleef toch siende. Kalfsoogen (414) syn onesthetisch en getuigen van grondslechten smaak, ens., ens., ens. Er blyft ons nog het stukje ‘Geld en naem’ door Dodd over, voor aleer wy ons tot de gedichten wenden. D. is een jong man, waar vuur en kracht en goede wil in steekt; D. heeft talent, maar dit moet geleid worden. Syn smaak is nog niet gevormd, hy heeft nog te weinig gelesen, te weinig gestudeert. Wil hy dit - en dit tal hy - met yver doen, dan sullen wy in hem nog eens eenen goeden schryver te meer krygen. Dus aanhoudendheid en moed! Met veel vreugde hebben wy syn stuk, het eenig oorspronkelyk letterkundige van langeren adem, gelesen; dit gloeijende ringen met | |
[pagina 55]
| |
geest en vorm, dat er sich in vertoont, deed ons wel om sien, nu vooral, waar men op elken stap soo veel slappe sielen tegenkomt. Een jong koopmansklerk van Keulen, die synen vader niet kent en syne moeder verloren heeft, wordt door synen weldoender te Keulen naar eenen antwerpschen koopman gesonden en seer goed aanbevolen. Hy leert daar een nichteken van het huis kennen en wordt er, seer natuurlyk, verliefd op. By eene soirée doet Frederik, de klerk, het hoofd van eene antwerpsche modejuffer op hol geraken, sonder dit nogtans te willen, en dese tracht op alle wyse, hem in het net te krygen, doch hy is getrouw aan Louisa, de nicht van synen principaal, een verklaart haar self eenigen tyd later syne liefde. Op eene tweede soirée doet de modejuffer hetselfde aan Frederik en dit wel op eene niet seer kiesche wyse; doch dese bekent haar, dat syn hert reeds geschonken is. Nadat de modejuffer sich overtuigd heeft, dat Louisa in 't besit van dit kostelyk goed kwam, vat sy een plan, om sich te wreken. Ondertusschen is een antwerpsche dandy op Louisa verliefd geworden; die komt nu en vraagt plotselings op eenen schoonen morgen haren oom om hare hand, en Mynheer segt hem die toe, soo de Interessentin er mede tevreden was. Nog syn beiden aan 't onderhandelen, als de modejuffer verschynt, en den oom geluk wenscht tot het aanstaande huwelyk syner nicht met Frederik. De oom is gansch onthutst, vloekt en wil het niet gelooven, doch Mejuffrouw segt, hy hoefde slechts naar Louisas kamer te gaan, om sich van de liefde der twee jonge lieden te overtuigen. Hy doet dit, verrast beiden, sluit het nichteken op, en beveelt aan Frederik, wien hy bastaard schimpt, met het begin van den volgenden dag het huis te verlaten. De arme jongen wordt er wanhoopende over en wil sich door kolendamp verstikken. Hy gelukt er ook bykans in, doch het wordt hem weêr leed en hy breekt een venster, om lucht te krygen. De koopman hoort het gerucht, snelt naar boven, en vindt hem op den grond liggende; hy maakt desselfs kleederen los, om hem beter locht te doen scheppen en ontdekt door een kruisje, dat Frederik syn soon is, waarop seer natuurlyk als kroon de bruiloft met Louisa volgt. Men siet, dit plan is niet soo gansch slecht, hoewel er ook niets geniaals in ligt. Die ongelukkige liefde echter! Dat men toch over | |
[pagina 56]
| |
niets anders schryven kan! Waarom putte de heer D. niet aan de bron der geschiedenis, gelyk Conscience? Hy soude iets oneindig beters kunnen leveren, wilde hy sich deselfde moeite voor eene historische novelle geven, die hy sich hier voor een liefdestukje gaf. De behandeling is immers niet sonder verdiensten, vooral het karakter van Eulalia, de modejuffer, tamelyk wel geteekend. Op eene plaats echter gaat sy toch te verre en krygt bykans gelykheid met sekere soort van vrouwen, wier naam men niet geerne noemt; het is daar, waar sy aan Frederik hare liefde bekent. Bls. 375 ware bykans eene seer schoone scene doorgebroken, doch sy bleef half in het hoofd des ylen schryvers steken en kykt er soo even eens uit het ei. Frederik is wanhopende; daar dringt plotselings het vrolyk gesang van eenen armen hovenier tot syn oor en hy ontwaakt uit syne bedwelming; maar niet, om gelyk Faust den vergifbeker der wanhoop wegtewerpen, neen, om dieper in wanhoop te versinken. Dat de koopman soo gansch van self er op valt, dat Frederik wel syn soon konde syn (blf. 378) is onwaarschynelyk, ook Frederiks gedrag tegen hem, nadat dese hem als soon erkend had, niet edel, niet soonlyk; selfs hoogst onweerdig handelt Frederik, bls. 389, waar hy synen vader voor syne voeten siet, en hem niet vergeven wil, en hy wordt bykans tragikomiek, wanneer hy segt: ‘Welnu, in naam myner moeder, die u in haren laatsten stond vergaf, sy u vergiffenis geschonken!’ Dat riekt soo naar de windmolen-gelyk met handen en voeten draaijende en in het geweldigste bierbas schreeuwende mannen van het tooneel van Kats et Comp. De lange alleenspraken in het kap. VIII syn vervelend en konden gemakkelyk wegvallen. Waar D. over den maatschappelyken toestand onses tyds spreekt, siet men al te seer den jongeling doorschynen, die al, wat in de wereld omgaat, naar syne liefdedroomen berekent en beoordeelt. Nog eens dan, D. werpe dit liefdesuchten voor eenigen tyd op syde, hy ga met ernst en kracht aan 't lefen van goede schryvers en hy sal weldra sien, dat hem nog veel te doen overblyft. Wy moeten en kunnen echter niet anders van hem verwachten, als dat sulks eene spoor voor hem sal syn, verder rustig te werken en te woekeren met het talent, wat de Heer hem toevertrouwd heeft; hy kan er veel winst uit trekken. | |
[pagina 57]
| |
Wy gaan over tot de dichtstukken. ‘Zy. Herderslied.’ - Schoone styl en taal in den trant der onvergetelyke eeuw van allongeparuiken en mouches, van schoenen met reusachtige gespen, korte broeken en gigantische wandelstokjes met knoppen daarop, die meer dan een pond wegen. ‘Cornelis Sneyssone’ door Prud. Van Duyse. Een goed onderwerp in versen vol kunst maar - sonder innerlyke harmonij; de vorm is meest goed, maar de gedachten bieden niets verhevens en er is geene eenheid in het stuk. Wie de geschiedenis niet wel kent, die er in behandelt wordt, die sal V.D. onmogelyk kunnen verstaan. Hoofdpersoon is Cornelis Sneyssonne, motief syn heldhaftige dood; daar om moet dus alles sich draaijen. Nu komt echter eene inleiding van ses achtregelige strofen, omtrent de helft van het stuk, waarin van den held nog geene rede is. De vyf eerste strofen konde V.D. goed weggelaten en met de sesde begonnen hebben. Wilde de dichter het stuk gedeeltelyk omwerken, hy soude er iets goeds uit kunnen maken; eenige woorden en wendingen kon hy daarby ook verbeteren soo, b.v., 't gebroedsel in den stoom gesmoord-herinnert te veel aan onse eeuw, aan stoomschepen en stoomwagens. Ik voel my door het vuer ontbrand,
Dat helden slechts doorbruist -
is wel een weinig hoogdravend voor Sneyssone. Uit Geeraertsbergsche wal - uit Geeraertsbergschen vest klinkt vreemd in het vlaamsch, en een genitif soude er beter staan. ‘Een flits des vyands treft hem zwaer’ - maar vroeger was toch de spraak van buskruiddamp. Hy valt en stuiptrekt - is wel natuurlyk maar onedel, onschoon, het gevoel kwetsend, evensoo: En wil nog met vergeefschen moed
Zich wentlen in de vlag vol bloed.
Een enkel blik op het vaandel, een enkel sich inhullen in hetselve sou het beeld van lykdoek veel beter doen uitkomen. De dichter moet de natuur veredelen, veridealiseeren, maar niet slaafsch afschryven. Wy hebben ons lang by dit stuk opgehouden, maar dit enkel daarom, wyl V.D. desselfs schryver is en wyl wy | |
[pagina 58]
| |
grootere talenten eerder over kleine fouten berispen, als eenen jonger in de kunst over groote. ‘Taeltwist’ door denfelven schryver bevat eenige goede gedachten, ook ‘Brussels Tael- en Letterfeest.’ De eerste stroof van dit laatste is eene reminiscens uit Willems gedicht: ‘Aen de Belgen,’ waar sy nagenoeg letterlyk voorkomt. Het eerste solo bevat een allerliefste beeld: Antwerp' ziet het duifje weder
Met d'olyftak in den bek.
De oorlogsplagen, byna wreeder
Dan de zondvloed, vielen neder.
Het navolgende verswakt het beeld weder. Schooner is wel de Olyftak nog niet verklaard geworden. Min treffend is de personificatie der Gentsche letterkundigen als Artevelden, hinkend die van Vlaandrens West, waar besonders het vers, die (vrouwen namelyk)
‘Haer gevoel 't papier vertrouwen.’
ultraprosaïsch klinkt. Recht goed weder is: God sal als de vadren weeren
't Volk, dat als de vadren spreekt,
hoewel wy het klaarder uitgedrukt wenschten en handelt seer wel spreekt vervangen kon. In 't algemeen speelt V.D. ook in dit stuk te veel met het rym en offert hy er de gedachten te veel aan op. Wy bewonderen hem daarom, gelyk wy reeds aanmerkten, wel voor het meesterschap over den vorm, maar voor het overig - Kleinere, in betrek op den vorm eenvoudigere stukken gelukken hem in 't algemeen seer goed, waarom siet hy dus soo veel op onnoodige sierraden van het kleed, waarom is het niet genoeg voor hem, hetselve wit en suiver te houden? ‘De Bloemen’ door Dautzenberg syn wondernaïf, en by de grootste eenvoudigheid waarlyk schoon. Men siet, de dichter leest in het boek der natuur, hy beluistert haar in hare geheimste werksteden, syn oor is open voor hare taal. Men vindt er niet die eeuwige reeks van diminutiven, waarin onse jonge dichters het naïve schynen te soeken, van beekjes en bootjes en het maantje is er geene spraak; maar dit diep gevoel, dit echt sentimentaal element straalt | |
[pagina 59]
| |
er uit, wat aan de siel eener Desbordes-Valmore, eens Heine, eens Rückert soo heerlyke liederen ontlokte. Wy moeten daarom des te minder met D. te vreden syn, daar hy ons niet meer geschenken syner muse mededeelt. - De stroof, bls. 106. Dat was een vlinderspretje, is overvloedig. Wy komen tot een uitgebreider dichtstuk van Mevrouw Court mans: ‘Het regtsgeding van Salomo.’ Wy erkennen aan Mevrouw Courtmans het grootste talent, dat wy by eene vrouw nog in Belgiën vonden; sy heeft waarlyk dichterlyken aanleg, maar - die klacht moeten wy ook by haar herhalen - sy studeert niet, of sy leest te eensydig. Het voorliggende stuk kan er weêr tot bewys van verstrekken. Sien wy vooreerst de dispositie, het plan aan. De dichteresse voert ons in de hut der vrouwen en vertelt ons van de dood van het kindje; de eene van de vrouwen roept na kort twisten ‘Kom, volg my, durft ge 't wagen,
Tot voor de voeten van den Vorst!
Wy meenen nu, in de II afdeeling voor Salomo's troon te treden - wy syn mis; de dichteresse lacht met ons en voert ons een goed getal van jaren terug en aan Davids sterfbed, waarop de koninglyke sanger na tamelyk lange lessen aan Salomo te hebben gegeven, het oog sluit. In de derde afd. eindelyk komen de twee vrouwen weêr op het tooneel en wordt het beroemde oordeel geveld. Na de dood van het eene kind waren wy gespand, hoog gespand; wy worden afgemat door de dood van David, onse belangstelling is weg; daarom verliest het einde, hoe schoon ook, al syn belang voor ons. Had Mevr. C. de gansche II afd. weggelaten, het stuk ware oneindig beter. Beschouwen wy eens no II als niet synde en betrachten wy I en III nader. De dichteresse begint: Aen een vallei, waer 't kroost van Israël
De rykgewolde kudden weidt.
Waer 't kruingewelf der statige eiken
Een koel en koestrend lommer spreidt;
Waer om den stam der vygebomen
De wyngaerdrank zyn vlechten knelt,
Waer tusschen huivelen en struiken
De zilvren bron van 't beekje zwelt....
| |
[pagina 60]
| |
daar staat een hutje, waarin ‘twee der schoonst geschapen vrouwen’ woonen; vrouwen echter, ‘die aen den lustkelk moêgedronken, van de aerd verstooten en veracht’ syn. Waarom moeten dit echter juist soo verworpen schepsels wesen? Wy sien er de noodwendigheid niet van in; in plaats, van ons die vrouwen aantrekkelyk te maken, schildert Mevr. C. se als afstootelyk, en toch laat sy eene derselven weinige regelen later een lied vol van edele gevoelens singen; daarin ligt weinig poetische waarheid en nog min eensluidendheid, harmonij. Op die misklank volgt een diepe, schoone, hoogst dichterlyke en echt vrouwelyke toon, die ons hem bykans laat vergeten. De vrouwen worden moeders en - al haar voorleden verdwynt uit haren geest, al haar haat, al hare wanhoop is weggewasschen door den oneindigen stroom der moederliefde: ‘'k Herleef in ongeproefde vreugde
Sinds my de Heer een zoontje schonk.’
Zoo spreekt de jongste van de schoonen,
Wyl 't wichtje heur aen 't harte rust;
En drukt den mond op 't aengezichtje,
Nog door geen vaderlip gekust.
Is dit niet schoon? De navolgende schildering van de dood des kindjes en het bedrog der eene vrouw souden wy weggelaten hebben en in de laatste afdeeling verplaatsen. Het slot der I afd. ware treffender; het beroert ons onaangenaam, de even nog soo salige vrouwen plotselings als ‘tygerinnen, woedend, ontsind, over pijnen lachend, verwilderd, in wanhoop de haren uit den schedel rukkende,’ ens., te sien. II blyft dus begraven. III begint weder seer schoon en schilderachtig: O sieraed van de morgenlanden,
O mild begroende heuveltop,
Bedekt met duizend kleur'ge bloemen,
Bespat met zilvren hemeldrop, ens.
In wanhoop komt de bedrogen vrouw tot den heuveltop, waar Salomo offert; toch sy singt ja een gansch vernuftig lied tot God? | |
[pagina 61]
| |
Wy willen dit nog laten doorgaan, maar waarom nu eene herhaling der geheele historie van de dood des kinds en het bedrog? Schrappen wy kort en goed de tien laatste strofen van I door, sy syn volstrekt onnoodig. - En de daarstelling self? ‘Haer schoot heeft een kind gebaerd.’ - ‘Myn leden nog zwak door het lyden der baring,’ dit kan niet doorgaan; het is te ultranatuurlyk! Anders is dit gedeelte van het stuk nog al wel behandeld; doch wy hadden het van Mevr. C. nog beter verwachten kunnen. Eenen blik terug. Groote schoonheden nevens wansmaak, wyse orde nevens wanorde karakteriseren het stuk. Wansmaak en wanorde uit verdere gedichten te bannen, daartoe behoort slechts een weinig meer studium van goede voorbeelden. Soude de dichteresse sich dit niet willen getroosten? Het ware jammer, soo sy het niet dede, sy, die nog soo jong en soo krachtig is, van welke wy nog soo veel hoopen konden. Wy komen weldra op Mevr. C. terug, wanneer wy eenen naderen blik op hare Margaretha van Braband sullen werpen. ‘Slaep zacht!’ door L. van Hoogeven-Sterck is lief sonder nogtans van groote verdiensten te syn. De moraal van het slot souden wy wegwenschen; sy verswakt het effekt geweldig. Dodd leverde een sonderling stukje onder den titel: ‘Wat ik wensch;’ hy wenscht namelyk - o gy sult het nooit raden - de spelde van het gasen doekje te syn, dat het borstje van syn liefje dekt. Er is daarby nog de spraak van roosjes en traentjes, togtjes en bootjes, oogjes en beeldjes, hoofdjes en self van een slaepje. Neen, hoe sachtjes en liefjes dit stukje ook tot het hertje van syn liefje spreken mag, een plaatsje in een letterkundig bladje verdient het niet, eerder eene in een vuurtje van een heerdje; er is geene weerdigheid in, en het sesde stroofje vooral soude niet mogen gedrukt staan. Men mag wel eene geliefde vereeren, aanbidden, gelyk men segt, maar tot sulk een nietig instrument sich vernederd te wenschen, om by haar te kunnen syn, dit gaat te verre. Men mag niet alles drukken laten, wat men schryft, heer D.! Werp u op het prosa; daarin sult gy meer geluk hebben. ‘Duerzame hoop’ door L.F. David is beter, maar David moet sich nog veel beteren, om iets goeds te leveren. In alle gevallen staat het boven het navolgende ‘Voorleden’ van Dodd, want het | |
[pagina 62]
| |
bevat ten minste één nieuw gedacht, terwyl dit laatste de duisendeenste herhaling is van gansch gewoonelyke dingen, en die reeds duisendkeeren geseid syn. Brouwenaars vertaling van Goethe's Erlkönig, is niet ongelukkig en wy moedigen den schryver ten hoogste aan, sich meer op dit veld te beproeven. Eenige aanmerkingen over het stuk kunnen wy nogtans niet onderdrukken. Soo soude voor: Hy heeft het knaepje vast in den arm
beter staan: hy drukt het knaapje Met bloempjes, myn knaepje, is myn wooning getooid,
ware beter eenvoudig: Met bloemen, myn kind, is, ens. Leelyk spook is een slecht epitheton voor den schoonen erlkönig. ‘De dochters van 't luchtspook’ soude ook seer wel door ‘erlkonings dochters,’ ‘daer grypt my het luchtspook aen,’ door ‘daer grypt my erlkoning aen’ kunnen vervangen worden. ‘De vader huivert; hy rydt meer gezwind’ door ‘hy rydt zoo gezwind.’ Van adem ontbloot is niet goed; de adem bedekt niet, dus kan men ook niet van hem ontbloot worden. E.E. Stroobant heeft sich veel moeite gegeven voor Victor Hugo's balladen; men mag tevreden syn met de vertaling, die in 't overige, wat de taal aangaat, veel te wenschen overlaat. Hebben wy op die wyse in het ‘Vaderland’ nog weinig of geene eigenlyk gesegde goede stukken, dan siet men toch in allen een krachtig poogen, goed te worden en dit is hoogst verheugend, want het is een teeken van voortgang, terwyl elders soo dikwyls de wyser op stilstand staat, wat, gelyk elkeen weet, gelykbeduidend is met - teruggang. S.M.F. Aaken, 6 july. |
|