De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– AuteursrechtvrijSchillers gebeenten.In de derde aflevering van Huber's Janus deelde ik, onder den titel ‘Schillers geboine’ en het teeken J.W.F., eenige aanmerkingen mede over het lot van't sterfelyk overschot des grootsten onser dichtersGa naar voetnoot1. Dese waren niet seer vleijend voor sekere persoonen en weldra verhief er sich sekere Dr E. Hallman tegen in het pruissisch staatsblad (no 125 van den 6 mey), en wel op eene wyse, die my dwingt, hem, het sluijer der anonymiteit afwerpende, te antwoorden. Ik gevoel my soo meer daartoe verplicht, daar myn artikel en syn antwoord in seer veel duitsche dagbladeren overgingen en versoeke deselve daarom, ook dese regelen te willen mededeelen. | |
[pagina 33]
| |
Vooreerst meent de heer Dr Hallmann, dat het orgaan, welk ik gekosen had, niet passend ware; Jahrbücher deutscher Gesinnung, Bildung und That! Waarlyk, daarin soude myne mededeeling niet hebben mogen staan, soo Janus slechts een aangesicht had; maar hy heeft er twee, gelyk de heer Dr toch weten moet, en dus mag hy niet slechts de licht-, maar moet hy ook de schaduwsyden van den volksgeest en de beschaving in het vaderland beschouwen. De schandelyke wyse echter, waarop men met Schillers gebeente te werk ging, behoort onder die schaduwsyden en soo meen ik het wel te kunnen verdedigen, dat ik haar juist in den Janus bekend maakte. Soo de heer Dr een weinig over Eckermanns vertelsel, aangaande dese beenderen nagedacht had, ware het wel niet moeijelyk geweest, het hoogstonwaarschynelyke, wat er in ligt, aantetoonen. ‘Bei der Eröffnung des Grabes habe es sich gefunden, dass die Scheidewande zwischen demselben und drei anderen anstossenden Gräbern eingefallen (waren) und der Inhalt der vier Gräber durcheinander gefallen war;’ soo vertelde Eckermann. De graven waren dus boven of neven malkander. Lagen sy boven malkander, dan soude het toch Sonderling syn, dat alle vier welfsels soo slecht gemetst waren; en waren de welfsels self ingestort, dan souden sy toch maar in groote brokken ineengevallen syn, soo versekeren my ten minste bouwkundigen, en het ware gemakkelyk geweest, de beenderen van Schiller er tot op het laatste te vinden; Goethe behoefde dus niet, uit de beenderen der vier graven die van Schiller eerst te soeken. Lagen de graven nevens elkander, dan ware die moeite ganschelyk onnoodig geweest, want dan konden de beenderen niet ondereen geraken. De heer Dr meent, ik wilde geerne Goethe als misgunstig tegen Schiller daarstellen, hy spreekt van Verdächtigungen, ens. Dit vergeef ik hem; syn slecht duitsch toont genoegsaam hoe haastig, hoe driftig hy syne wederlegging heeft geschreven. Waarom toch driftig? ik denk, de schaamte, die hy met my en met elken Duitscher over het medegedeelde feit had moeten gevoelen, soude hem bedaarder hebben gemaakt. Doch de heer Dr twyfelde aan de waarheid der saak, en dit voornamelyk, wyl myn artikel niet geleekend was. Voor het laatste had ik eenige beweegredenen; daar echter de heer Dr my aangrypt, wil ik mynen naam noemen. Dat ik wesentlyk de waarheid seide, bewyst het antwoord op de oproeping, die de heer Dr aan den hofraad (eertyds borgemeester van Weimar) Karel Schwabe richtte, en waarin (sie Preussische Staatszeitung, no 159, van 10 juny) dese heer myne mededeeling als waar bekrachtigt. Schwabe's werkje over den ganschen voorval moet voor elkeen ten hoogste belangryk syn; hoe men echter daarin durft verdedigen, dat men Schiller, onsen grooten Schiller, niet eene behoorlyke doodenkist, niet eene, hoewel eenvoudige, maar toch betamelyke begrafenis waardig | |
[pagina 34]
| |
hield, dat syne overblyfsels bykans het selfde lot hadden, als die van Mozart, dit begryp ik tot nu toe niet. Brussel, den 20en juny 1845. Johannes Wilhelm Wolf. |
|