De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Abt Vogler en syne leerlingenGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 29]
| |
Maar er ontbraken nog sangers en sangeressen, door welke de koren der sangstukken en missen konden uitgevoerd worden. Ook aen desen mangel werd weldra afgeholpen. De vorst versamelde in eene der grootste salen van syn residentieslot, in de soogenoemde concertsaal, demeiskens en vrouwen uit de beschaafde standen der stad en liet se in de musyk onderrichten; mannelyke dilettanten stelden sich in menigte in, en musyk en gesang werden voor menigeen eene bron van geluk en eer. Vogler had op het versoek des groothertogs een groot orgel naar syn vereenvoudigd systeem verveerdigd, waarop hy de koren begeleidde. De groothertog stond gewoonlyk aan eenen lessenaar in 't midden der saal, gaf met synen stok de maat aan en bestuurde soo de uitvoering. Op Goeden Vrydag bereikten dese geeslelyke concerten hun glanspunt. Alle de leden waren in den concertsaal in rouwkleederen versameld; Vogler ontlokte de diepste klanken der smert en der vreugde aan syn reusachtig orgel en twee honderd welgeoefende edele stemmen songen het requiem der grootste meesters. Iets meer volkomen en grootaardigers konde men wel toen ter tyd in Europa niet hooren; ook segt men nog, dat syn eigen spel en de gelyk uit éénen mond stroomende toonen aan den meester tranen souden uitgeperst hebben, welke hy verstolen uit de oogen wischte. Hoe goddelyk, hoe betooverend moet syn spel geweest syn! Eens was hy op syne reisen ook naar Swabenland gekomen, waar hy hoorde, dat de geestryke Schubarth, wiens liederen en volkskronyk hy sedert lang reeds bewonderde, al tien jaren op de bergvesting Hohenasberg gevangen sat, en verre van gesang en musyk een treurig leven doorbracht. Vogler wendde sich aan den kommandant der vesting en dese stond hem na vele beden toe den aangesmeedden Prometheus te mogen sien en spreken. Hy gaf sich voor eenen armen musikant uit, en versocht Schubarth hem toetelaten, opeen van door hem uitgevonden speeltuig, het orchestrionGa naar voetnoot1, eenige proeven syner kunst te mogen voordragen. Met vreugde nam de gevangen dit aan, Vogler liet syn instrument in de kamer brengen en begon te spelen. Gelyk een donder rolden de toonen lesamen en smolten weêr in sachte akkoorden; nu huilde de storm, dan stroomde de regen, selfs meende het luisterend oor het woelen des winds in de kreunen van duisendjarige eiken te hooren. Schubarth wierd meer en meer ongerust; eindelyk echter hield | |
[pagina 30]
| |
hy sich niet langer, wierp sich aan Voglers hals, en riep, weggesleept door syne geestdrift: ‘Of du best Vogler, of de Duivel self,’ - en sedert dit oogenblik waren beide mannen de hertelykste vrienden. Niet lang daarna werd Schubarth weder in vryheid geset en trad als kapelmeester in den dienst van den koning van Wurtenberg. Soo werd ook eens de pastoraalmis van Vogler door het gansch orkest in de stadskerk bestudeerd. De meester speelde self het orgel, de groothertog stond, den taktstaf in de hand, en het hoofd naar voren gebuigd, op den predikstoel. Vogler was gansch versonken in syn werk en speelde de tusschenstukken met soo veel uitdrukking, met een soo diepdoordringend gevoel, dat de groothertog van den predikstoel sprong, op den doksaal liep, hem onder tranen omarmde en riep: ‘Donder en duivel, Vogler, maak het niet te erg! Geen mensch kan ja meer singen en ik kan de maat niet meer slaan!’ Een kring van de hoogstbegaafde jongelingen had sich voor en na rond hem, den eersten toondichter en theoretiker synes tyds versameld. Uit alle de gewesten van Duilschland stroomden sy naar Darmsladt, om sich door den leerling van den grooten Pater Palotti te Padua in de geheimen syner kunst te laten inwyden, met hem aan de bron der hoogste godsdienstige geestdrift te drinken en sich te laven en te verkwikken aan de eenvoudige schoonheid en de schoone eenvoudigheid syner werken, die slechts in het ouditaljaansch kerkmusyk huns gelyken vinden. De toeval had in het jaar 1810 de meeste der mannen tot hem gevoerd, die nu self als meesters van eersten rang bewonderd worden: Gänsbacher, C.M. von Weber, Meyerbeer, Peter von Winter en den vryheer von Poissl. Vogler woonde met de dry eerstgenoemden tesamen in een klein huis, welk de groothertog hem geschonken had, en waar sy een geheel eigenaardig en echt kunstenaarsleven voerden. 'S morgens vroeg kwamen allen in de saal te samen, spraken daar ernstiglyk over gesang en compositie en elkeen bragt syne arbeid, om er Voglers oordeel over te hooren. Dit was altyd scherp en sonder alle nasicht; lof of afkeuring ging vooraf, dan volgde de grond daarvoor en de verbetering van het mislukte; dikwyls ook trad de meester dan voor de lange tafel en improviseerde de kostelykste redevoeringen over gesang en spel, terwyl in stille verwondering de leerlingen rond hem stonden, en nauwelyks een ademtocht hoorbaar was. Soodra dese meer ernstige besigheden gedaan waren, begon men met musikalische speelwerken; soo nam Vogler, b.v., eene van syne talloose musykdoosen, stelde se op het vleugelklavier en liet se een stukje spoelen, waarover syne leerlingen dan variatien op het klavier, het violoncel, de viool of de fluit extemporeeren moesten. Dit gelukte altyd het best aan C.M. von Weber, den lieveling des meesters, en wien dese ook voor den vruchtbaarsten | |
[pagina 31]
| |
en meestbegaafden van allen hield. Vogler liet nooit toe, dat een van hun een volledig opera bewerkte; sy mochten slechts studien maken, en de beste musykslukken doorarheiden. ‘Gy moet vry en onafhankelyk dichten, seide hy altyd. Uw gemoed mag volstrekt door geene aanleiding gestoord worden. Soo gy slechts spellen kunt, dan sal het lesen wel van self komen.’ Op die wyse bewerkte C.M. von Weber een klavieruittreksel uit het Voglersche oper Samori, en daar nevens verscheide variatien. Meyerbeer dichtte syne grootsche cantate ‘God en natuur’ gelyk later in de selfde stad, maar onafhankelyk van Vogler syn prachtig opera ‘Jephtha.’ Gänsbacher schreef stukken voor het orgel. Nadat de toneel- of concertproeven ten einde waren, spoedde de meester sich, om in het slot te komen, want hy was een dagelyksche gast aan de tafel van synen vorstelyken vriend. Wanneer hy by die uitgangen dikwyls in syn staatskostum verscheen, dan was het voor elkeen onmogelyk, een heimelyk lachen te verbergen. Klein en dik, het hoofd een weinig naar de borst toe gebuigd, hingen syne lange armen met de lange vingers, die gemakkelyk twee oktaven omspannen konden, bykans tot op den grond. Als protonotarius van den paus en ridder van de gouden sporen, bestond syne kleeding uit eene korte, swarte broek, rood- en witte kousen, swarte schoenen en eene goude spoor aan den rechten voet. Syn mantelken met een order daarop, hing aan den kraag van het breede kleed of vloog door den wind gedreven, als een swarte vleugel achter hem. Als grootcomthuur van het orde van verdienste van Hessen droeg hy het ordeteeken aan een roodband en aan de linke syde eenen machtig grooten degen. Terwyl hy nu daar aan de ryke tafel sat en hulde deed aan den geest van den Champagner en Hochheimer, bestormden de vrolyke leerlingen synen rykbegaafden kelder en bliesen aan meer als eene flesch het levenslicht uit, tot dat met het naderen van den avond elk sich een plaatsje socht, waar hy stil rusten kon. Kwam de meester dan laat naar huis en vond hy dit soo gansch doodstil, dan merkte hy gelyk, wat er omgegaan was; doch hy lachtte er heimelyk over en sprak slechts, sacht straffend: ‘Kinderkens, kinderkens, wat hebt gy weêr gedaan!’ Doch de leerlingen wisten ook, hoe het gewoonelyk met hem self stond, en sy lachten hem toe: ‘Papaken, papaken, pakt u toch by uw eigen neusken!’ en in triomph brachten sy papaken naar syn bed. De rykste der jongelieden was Meyerbeer, de armste C.M. von Weber; doch, gelyk allen slechts een geest besielde, soo hadden sy ook maar eene kassa; ook nog in latere jaren bleef de brave Meyerbeer steeds in val van nood de bankier van syne vrienden. In een punt slechts verschilden sy onder elkander, en dit was - in hunne uitspanningen; weinig vooral stemden C.M. von Weheren Meyerbeer hierin | |
[pagina 32]
| |
overeen. Dese swerfde dikwyls gansche dagen lang door de lusthoven van de groothertoglyke familie, of door de in lusthoven veranderde wouden der omstreken, en luisterde daar naar het gesang der vogelen. Von Weber echter maakte het anders. Tegenover het slot bestond er eene alom bekende herberg, waar vooral de boeren uit den Odenwald, Oberhessen en de Rheinoevers inkeerden; daar sat hy geheele uren en liet de landlieden singen en song met hun; daar ook versamelde hy dien ryken schat van de heerlykste melodyen, die hy later als even soo vele peerlen in syne operas wist aantebrengen. De edele meester stierf plotselings aan eene apoplexie; het was op den 6en mei 1814. Twee priesters en eenige van syne vrienden leidden syne overblyfsels ten grave. De baar was met eene gouden Apollolier en eenen laurierkrans versierd. Wie naar Darmstadt komt, die besoeke syn graf naast de kapel op het oude kerkhof; een schoon gedenkteeken van swart marber met een passend schrift versierd het; eene laatste hulde van synen edelmoedigen, vorstelyken vriend, aan den vriend, aan den kunstenaar. Syne leerlingen waren reeds eenige jaren vroeger vertrokken en door alle deeden van Europa verstrooid; hun roem was het grootste geluk van den ouden meester. Een van hun besocht in de maand january van het jaar 1826 het stille graf van den onvergelelyken leeraar; kon hy vooruitsien, dat hy vyf maanden later hem reeds wedersien, en soo verre van hem in de Moorfieldskapel te Londen syn graf vinden soude? - Gänsbacher leeft als een der eerste orgelspeelders te Weenen; Poissl bestuurdde lang de opera te München, waar Winter ook al begraven ligt, terwyl Meyerbeer den triomp viert, die syn oude meester met prophetischen blik hem vooraf verkondigte. (Uit het hoogduitsch vertaald door Frederika van Assen). |
|