De Broederhand. Jaargang 1
(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Kölner Dombriefe oder Beitrâge zur altchristlichen Kirchenbaukunst. Von J. Kreuser. Berlin. 1844.De keulsche dom is niet een werk voor Keulen alleen, neen, hy is een werk voor het gansche, groote Germanien. Gelyk Roomes Lateraan urbis et orbis caput et mater, soo sal hy de oudste dochter worden van dese moeder, Germaniens hoofd en moeder. Dit begrypt men seer wel in Hoogduitschland; van alle kanten stroomen daar bydragen naar Keulen in de handen van den aartsbisschop of van het bouwcomité; overal vormen sich ‘Dombauvereine,’ die allen, elk in synen kring, voor de heilige saak werksaam syn; Keulen alleen telt acht deser maatschappyenGa naar voetnoot1. Hoe echtkoninglyk de koning van Pruissen en met hem syn gansche huis den dombouw ondersteunt, dat weten wy allen; onlangs gaf de prins van Pruissen nog 50,000 daalders (187,500 franken) voor het bouwen van het noordelyke portaal. Niet minder mild toonde sich de dichterlyke koning van Beyeren, die voor syn aandeel al de vensters der suidsyde met geschilderde en gebrande glasruiten, door de eerste kunstenaars syner hoofdstad gemaakt, beschonk. Een van de vensters der koorgallery is een geschenk van den aartsbisschop-coadjutor, een ander gaf de Männergesang-Verein, deselfde die voorleden jaar te Gent in den pryskamp der Melomanen | |
[pagina 10]
| |
bekroond wierdGa naar voetnoot1. Ook in Belgiën begint men hand aan het werk te leggen, ook hier worden reeds steenen voor den dom versamelt. Ons Atheen heeft daarby op eene waardige wyse den aanvang gemaakt, en wy vertrouwen, dat de andere vlaamsche steden sullen navolgen. Willen wy echter iets doen, dan laat ons geen vlaamsch geld naar Keulen senden, wel neen, laat ons liever vlaamsche kunstwerken in den dom stellen. Onse Geefs kunnen onse school van beeldhouwkunst daar vertegenwoordigen; Wappers kan kartons leveren voor de reusachtige vensters, hy de evensoo geniale als gemoedelyke, de echtduitsche meester. Houdt het gebrande glas van den heer Pluisch te Mechelen de proef der kenners uit, dan kan hy aan Duitschland toonen, dat de Vlaming ook in dese kunst niet ten achteren is. De geestdrift, die gansch Hoogduitschland voor den dom doorgloeit, is ook de moeder der ‘Kölner Dombriefe.’ Trachten wy, den schryver in syn boek natevolgen, om op die wyse soo goed als mogelyk aan onse lesers een bewys te geven, welk een ryke schat van grondige ondersoekingen onder den sedigen titel van Bydragen hun hier aangeboden wordt. De oudchristelyke kerkbouw en syne symboliek, voornamelyk met betrekking tot den dom is het onderwerp, dat Kreuser in synen eersten brief behandelt. Symboliek is eene hoofdsaak by de bouwkunst, segt Kr. en hy heeft groot gelyk. Sy was dit ten minste in de oude bouwkunst, sy is het niet meer; maar daarom syn ook al onse bouwwerken soo plat, soo gansch sonder geest. Voor het oogenblik apen wy de Grieken na; wy noemen dese navolgingen schoon, wyl sy aan het oog bevallen, maar vindt de geest ook syne rekening daarby? Als de Griek en de Romein bouwde, deed hy dit naar vaste regelen, niet alleen naar architektonische regelen, maar ook naar de regelen der Symboliek. Soo waren | |
[pagina 11]
| |
de tempels der sterke, mannelyke godheden Minerva, Mars, Hercules in strengen dorischen styl gebouwd; in meer sachteren styl die van Venus, Flora, enz. Soo waren er tempels, die op hoogtens en heuvels, anderen, die in dalen moesten gebouwd worden (blz. 3). Gedeeltelyk is dese symboliek of voor ons verloren, of nog niet genoeg ondersocht; in geen geval kennen onse architekten deselve, en soo is de geest der grieksche bouwkunde in onse nieuwe bouwwerken verloren en wy hebben alleen den kouden vorm. Had dese trant ook slechts het nadeelige dat hy - gelyk soo dikwyls geseid is - self niet voor onse luchtstreek past, dan souden wy daarin reeds oorsaak genoeg vinden, om tot den oudduitschen styl terugtekeeren, die soo ganschelyk voor onse koude en regenachtige landen berekend is. - Doch dit is wel eene predik in de woestyne; syn wy toch soo verre gekomen, dat wy nu nog kerken in dien heidenschen bouwtrant bouwen; plakken wy toch self - gelyk het nu eerst te Brugge gebeurde - grieksch-heidensche portalen aan onse eerweerdige gothisch-christelyke kerken. Geene van alle godsdiensten was aan de symboliek meer gunstig, dan de christelyke, want hy was en is de meest geestige; daarom heeft de kunst by hem het grootste veld, de meeste gelegenheid, hare sending als middelarin tusschen den geestigen mensch en den meer stoffelyken te vervullen, het onsienbare door middel van het beeld ter aanschouwing te brengen. Met den aanvang van het christendom begon ook de christelyke symboliek; het schoone sinnebeeld, dat de heil. apostel Paulus [brief aan de Epheser II, 20] van den tempel des heeren geeft, was de grond waarop sy steunde, en benevens Apocal. XI, 1, 2, het plan, waarop al de duitsche dombouwmeesters werkten. Oorspronkelyk waren de eerste christelyke kerken kamerkens, eensame wouden, katakomben. Eerst toen Konstantyn schutsheer van het christendom wierd, bouwde men kyriaka, kerken. Al dadelyk begon toen ook de symboliek; soo moest het altaar naar 't Oosten staan; dit was eene wet en bleef het, soo lang de oude bouwkunst bloeide. Nu vraagt men er niet meer naGa naar voetnoot1; mag het altaar | |
[pagina 12]
| |
ten noorden of suiden of westen staan, dat is hetselfdeGa naar voetnoot2. De beduidenis van dit gebruik is gemakkelyk te begrypen. Uit het westen gaat de Christen naar 't Oosten, uit de nacht, uit de duisternis, treedt hy in het licht, dat Jesus gebracht heeft; hy, die begraven was, gelyk de sonne des avonds, en opstond, gelyk de sonne des morgens. Dese lyn van 't westen naar 't Oosten wierd later de heilige bouwlyn genoemd. Even soo moest de kerk in den vorm van een kruis gebouwd syn, want in en door het kruis wierden wy verlost. Alle kerkelyke handelingen ontvangen hunne heiliging door het kruis; het kruis geleidt den christen overal. Buiten dese hoofdpunten der oudste symboliek syn er nog eene menigte van anderen; om die klaar natewysen, deelt de schryver het plan eener oudchristelyke kerk mede. Daar het onderwerp soo hoogst belangryk is, soo wilden wy dese teekening niet aan onse lezers vooronthouden en laten se hier volgen. | |
[pagina 13]
| |
Nemen wy nu teëerst de verdeeling der kerk naar de lengte, soo vinden wy dry hoofddeelen: het oostelyke, middelste en westelyke deel; het eerste was voor de priesters, het tweede voor de gemeente, het derde vormde den voorhof. (Vgl. de aangehaalde plaats uit de Apocal.). In het eerste gedeelte, het koor, presbyterium, stond vooreerst (sie no 1) de stoel van den bisschop. Gelyk Christus de onsichtbare herder der kerk is, soo is hy de sichtbare; daarom neemt hy ook als plaatsvervanger van Christus het meest oostelyk gelegen punt der kerk in. Neven hem sitten (2) de vornaamste priesters; eenige stappen van synen stoel af staat (4) het altaar overwelfd van het ciborium, eene soort van troon, die op vier suilkens (3) rustte. Dit gedeelte van het koor is uitsluitelyk voor de hoogere geestelykheid en daarom ook met tralies en dry of meer trappen (5) van het onderste gedeelte afgesonderd. Hier saten (8) de mindere geestelyken en de sangers, hier stond (6) de lessenaar voor het evangelium en (7) de lessenaar voor de epistel, die dikwyls ook sich in éénen lessenaar vereenigd vinden (Ambon, Bema). Treden wy uit het koor in 't middelste schip, naos, nef (10), soo moeten wy gaan door de Segepoort, de porta triumphalis. Besonder prachtig syn by ons die van Dixmuiden en van Lier. In de kerk der predikheeren te Gent staat sy ook nog. De naam van Segepoort is gemakkelyk te verklaren. Kr. meent, hy kwam daarvan voort, wyl hy in het koor geofferd wordt, die over dood en hel segepraalde; doch schynt my eene andere verklaring veel nader te liggen. Het koor is het allerheiligste, het stelt, om soo te seggen den hemel voor; daar troont de plaatsvervanger des Verlossers, daar worden de heilige geheimen gevierd. Daar staan, gelyk in den keulschen dom, ook de beelden van Jesus, Maria en de apostelen; daar schouwt God de Vader uit de hoogte neder. Maar alleen die, welke over de sonde segepraalden, kunnen in den hemel toegang vinden. Soo is dus de poort des hemels eene echte Segepoort en de naam moest op de poort overgedragen worden, soodra het begrip van hemel op het koor overgedragen wierd. - Hier in het middelste schip stond de gemeente, links ten noorden de vrouwen, rechts ten suiden de mannen; om dat, gelyk Amalarius Fortunalus segt, de mannen van grootere weerdigheid syn, als de | |
[pagina 14]
| |
vrouwen - doch daaraan kan ik met Kreuser niet gelooven. Het onderste gedeelte eindelyk (11) was de voorhal, pronaos, waar de katechumenen en de nietgeloovigen stonden. Hare beide syden versierden later twee torens. Sy syn gelykbeduidend met de beroemde suilen Jachin en Booz of Boaz in den tempel Salomonis, die sich bykans in alle andere religien der oudheid weder vinden, gelyk in de tempels te Carli, Kenneri en a.m. in Indien, voor de Kaäba te Mekka, als obelisken voor de tempels in Egypten, enz. Aan de poort van den dom te Würzburg staan nog twee suilenGa naar voetnoot1, een bewys, dat sy mede tot de wesentlyke sieraden behoorden. Met het altaar vormen sy de heilige dryhoek, die soo dikwyls met het oog Gods in onse tempels verschynt. Dikwyls vinden wy - maar altyd in jongere kerken - éénen tooren; ook dry, selfs vyf, maar al die getallen syn heilig, en men hervindt se in den spitsbogigen (gothischen) bouwstyl overal. - In de voorhalle stond ook de doopvont, meestentyds naar 't Noorden, want de doopeling was nog in de duisternis. Tot soo ver over den eersten brief; wy slagen de twee navolgenden over, want het overnemen der schoone verklaringen der beeldenspraak in de gothische kerken en vooral in den keulschen dom soude ons te verre leiden. Wie eenen dieperen blik in de hoogst dichterlyke taal deser steenen doen wil, die lese het boek self, en hy sal vinden, dat er geen standbeeld, geen suilken, geen steenken in onse dommen sprakeloos is. De vierde brief spreekt over ‘de geestelyken en monniken als bouwmeesters.’ Hy neemt ook weêr onse volste belangstelling in aanspraak; by hem willen wy ons een weinig langer ophouden. De bouwmeesters der eerste twelf eeuwen waren monniken. Onder hun vond men seer weinig geestelyken (clerici, presbyteri) maar soo veel te meer leekenbroeders (fratres conversi). Allen waren werksaam, de laatsten meest met bouwen besig, of met de diensten, die de huishouding aangingen als bakken, landbouw, brouwen, enz., of ook met 't beoefenen van verscheidene andere kunsten, terwyl de eersten meer studeerden en voor het meer geestige gedeelte der algemeene werksaamheden sorgden. | |
[pagina 15]
| |
Had men eenen vreemden werkman noodig, die wierd met verbondene oogen in het klooster gebragt; want de kloosters waren in alle vakken van menschelyke kennissen verre vooruit, en men wilde niet, dat een profaan oog de moeielyk gevondene geheimen doordrong. Uit de kloosters ging met andere kunsten ook de bouwkunst in het wereldlyk leven over; in de kloosters was de wieg van allen. Bewysen daarvoor versamelt Kr. in menigte op de blz. 126-180. Het schoonste beeld van den ouden bouwtrant moet wel de beschryving des kloosterbouws van den abt Pieter geven, en daarom willen wy se volgens Kreusers vertaling hier inlasschen: ‘Her Herr Peter dang für seinen Klosterbau Maurer, Steinhauer u.s.w. um das Jahr 1170, sowohl Mönche als Laienbrüder, ludGa naar voetnoot1 auch weltliche Frauen und Laienschwestern zum begonnenen Baue ein. Steine und Mörtel fortzuschaffen, führte er eine neue Weise ein, nämlich an jeden Schiebkarren stellte er an eine Seite ein Weib, an die andere einen Mönch. Er selbst war auch nicht faulGa naar voetnoot2 dabei, sondern mit aufgeschürzter KutteGa naar voetnoot3 war er (der Abt) überall mit seiner Messruthe, mass die Steine, half ihnen auf die Karren und war durch seine beständige Arbeit den Andern ein Vorbild. Steine, Kalk, groben Sand und alle Nothdurft hatte er reichlich angeschafft, bis er sein Werk in Stein vollendete. Den Dachstuhl machte er aus Holz aus dem Gioner Wald und deckte ihn endlich mit BleiGa naar voetnoot4. Ueberdiess hat er nie einen Prediger um Geld ausgeschickt, wie das bei einigen Kirchen und Klöstern Gebrauch ist, hat, auch nie bei den Fürsten und Mächtigen der Erde um Unterstützung gebettelt und dennoch fand er sich nach vollendetem Baue reicher als gewöhnlich. Sein Baumeister war ausser ihm Aimo, der ausser der Kirche auch noch das Armenhaus, und sonstiges erbaute.’ Hoe echter ging de bouwkunst uit de kloosters over in de handen der wereldlyken? Dry dingen, meent Kr., waren er de oorsaak van: 1o de invoering van den werksteenbouw in plaats van dien met gebakken steenen; 2o het ophouden van het gemeenschappelyk | |
[pagina 16]
| |
leven, voornamelyk in de ryke gestichten, en 3o de ontwikkeling der steden. De bouw met werksteenen eischt oefening, de steenmetselaar moest kunstenaar syn. Voor groote ondernemingen, voor dommen echter, moest men sulke kunstenaars in menigte hebben en de kloosters konden er niet meer genoeg van op leveren; te meer, daar niet alle monniken sich met het steenmetselen konden besig houden, daar sy ook veel andere saken voor het huishoud, het onderwys en andere dingen te versorgen hadden. Soo wierd men genoodsaakt ook wereldlyke steenmetselaars aantenemen. Uit de klooster-broederschappen ontsprongen, vormden dese dan ook onder elkander broederschappen, wier eerste men reeds in het jaar 1183 aantreft. De gestichten wierden steeds ryker en kwamen meer en meer van lichamelyke arbeid terug, om des te meer geestig werksaam te syn. In de steden ook moest de bouw openbaarlyk opgericht worden en dit paste niet voor het stille leven der monniken; vooral toen in de steden het verkeer grooter en levendiger wierd. Men liet dus de uitvoering deser kerkelyke bouwwerken aan wereldlyke steenmetselaars over en behield maar de aanordening van den bouw, het plan; want slechts door de kerk mag eene kerk gesticht worden (ab ecclesia fundatur ecclesia, non ab infidelibus aut a laicis. De la Barre, Speicil., I, 503). Ook de steden wierden ryker en ryker, en neven de kerken verhieven sich noch andere werken, waaraan monniken niet helpen konden; soo was ook in dese betrekking het uittreden der kunst uit de kloosters noodwendig, en soo vormden sich de wereldlyke broederschappen van steenmetselaars. Laten wy een oogenblik by hun blyven staan, want sy syn in de geschiedenis der houwkunst van het grootste belang. Daarvoor moet ik echter den vyfden en sesden brief overspringen en my aan den sevenden houden, die over de ‘Steinmetzen und ihre Hütten’ spreekt. De twee andere brieven willen wy later in 't kort beschouwen. Vaste steenmetselaars-hutten kwamen eerst op, toen in de groote steden Keulen, Strasburg, Freiburg, Weenen en a.m. bouwwerken begonnen wierden, wier uitvoering meer tyd, dan die van een menschenleven vereischt. Wy noemden soo even de vereenigingen | |
[pagina 17]
| |
deser steenmetselaars, die men wel onderscheiden moet van de gewoonelyke metselaars, broederschappen. Dit waren sy in der daad, gelyk de kloosters. Als patronen hadden sy de vier gekroonde martelaren, wier feest op den 8en van november valt, en wier namen zyn: Severus, Severianus, Karpophorus en Victorinus. Dikwyls vindt men ook dry gekroonde martelaren, namelyk Klaudius, Christorius en Significamus, ja eenmaal selfs vyf, Klaudius, Kastorius, Nikaster, Simplicius en Symphorianus. Kr. meent, dat in dese namen een dieper sinnebeeld lage en dit is niet onwaarschynlyk en syne verklaring er van (blz. 299 en 300) komt my seer gegrond voor. Van dese patroonen stamt volgens de Rochlizer oorkonde het huttenrecht. Volgen wy nu Kr. in eene sulke bouwhut. Sy bestond uit eenen eersten of oppermeester, uit meesters parlierers en gesellen; de leerlingen hadden er geen recht op. Allen waren ‘Steinmetzen,’ wat ik in steenmetselaar vertale; met de steenhouwers hadden sy niets gemeen, want dese waren geene kunstenaren, gelyk gene; ook de metselaars, de coementarii, waren verre, van als leden eener bouwhut te kunnen aanschouwd worden. De oppermeester of werkmeester was echter niet de hoofdleider van den bouw; hy stond onder den geestelyken bouwheer en had als raad de andere meesters ter syde. Hy had te waken over de wetten der hut, op dat er eerlykheid, sedelykheid, godsdienstigheid, broederlykheid, vrygevigheid, gastvriendschap altyd in bloeide. De Parlierer moest daarvoor sorgen, dat de gesellen en leerlingen goed behandeld wierden en het woord voeren, wanneer vreemde meesters of gesellen de hut besochten. Vreemden waren er eigentlyk niet; de bekwame uitheemsche broeder was er soo willekom, als de inlandsche. Was de meester afwesig, dan trad een van de parlierers aan syne plaats. De gesellen stonden bykans aan de meesters gelyk, sy konden selfs eigene bouwwerken ondernemen. In de hut sat de eerste meester naar het oosten, gelyk de bisschop in de kerk, die even als de bouwhut vierkantig was. Aan de vensters naar 't westen saten de voorstanders, twee van de parlierers. Elk van de gesellen had syn venster, waarheen hy syn werktuig leggen moest, na dat de arbeid gedaan was. Gelyk in de kloosters, wierd begin en einde des arbeids door slagen met eenen | |
[pagina 18]
| |
hamer aangeduid. De meester deed dry slagen, de parlierers twee en eenen als ‘rüge,’ d.i. als teeken van het begin des arbeids. De eerste meester riep de meesters met syne dry slagen, de parlierers riepen de gesellen met hunne twee. Den schatmeester noemde men ‘weerd.’ Kwam een reisende gesel, voor dat de rustslag gedaan was, in de hut, dan had hy den dagloon verdiend en elkeen bedankte hem. Allen kenden elkander aan een geheim teeken, een woord en een besonder drukken der hand. - Hiermede sluiten wy onse uittreksels over dit punt; wie meer over dit hoogst belangryk onderwerp lesen wil, die neme het boek self en hy sal het niet onbevredigt uit de hand leggen. Het gansche duitsche bouwwesen stond onder dry hoofdhutten, Strasburg, Weenen en Keulen, onder het rechtsgebied der laatste behoorde ook Belgien en Holland. Later kwam noch eene vierde hut daartoe, die van Zürich. In 't jaar 1459 sloten allen het groot duitsch verbond onder den gemeensamen naam van Broederschap, wiens voorsitter voor eeuwige tyden de bouwmeester van het strasburgsche munster wierd. Men vernieuwde dit verbond in het jaar 1563. Het verviel met het verval van den duitschen geest self, met het verval van de gansche duitsche kunst. Sal het nu weder met hem, met haar ontwaken? De vyfde en sesde brief blyven noch over. Eer wy tot hun overgaan, moeten wy nevenby aan de heeren van Hasselt en Dumortier noch een woordje seggen. Sy willen namelyk, dat een Belg het plan van den keulschen dom soude gemaakt hebben, doch hunne meening rust op seer swakke steunpunten (blz. 205). Met veel meer waarschynelykheid kan men het plan aan Albertus Magnus of aan den bisschop Simon von der Lippe van Paderborn toeschryven, gelyk Kr. het bewyst. ‘Over de gothische bouwkunst’ is de titel van den vyfden brief. De naam gothisch word door Kr. verworpen; hy wil se de duitsche genoemd hebben en darin moeten wy hem bystemmen. Vindt de ogive of spitsboog sich ook reeds vroeg by de Arabieren, soo behoort toch hare voltooijing, de eigentlyke kunst van den spitsboog aan DuitschlandGa naar voetnoot1. Duitsch noemde men de kunst soo | |
[pagina 19]
| |
lang se bloeide, gothisch soodra se in verval kwam; opus teutonicum heeten alle bouwwerken in desen trant by de oude schryvers. Seer scherpsinnig toont Kr., hoe onse duitsche kunst noodwendiglyk vervallen moest, soo seer vervallen moest, dat men haren naam aan alles gaf, wat wansmaak aanduidde. Geerne hadden wy hem hier in gevolgd en den hoofdinhoud voor het oog onser lesers gebragt, doch dit soude ons te verre voeren en dit artikel is reeds soo uitgebreid, dat wy ons by korte aanduidingen bepalen moeten. Soo kunnen wy dan ook over de voorliefde der ouden voor de schilderkunst by hunne bouwwerken slechts weinig seggen. Niet alleen de welfsels, maar ook de muren der oude kerken, de suilen, alles was beschilderd. Onse witte of geele muren vinden wy in de oudste kerken niet, of slechts daar, waar men geen geld had, om se te kunnen laten beschilderen. Selfs de vloer was niet van ééne koleur; hy was met bonte tapyten belegd. In den keulschen dom worden dese schilderyen weêr hersteld; waarom tracht men niet in onse dommen hetselfde te doen? Sonder twyfel hervindt men dese schilderyen noch op de muren, so men slechts den kalk wegnemen wilGa naar voetnoot1. Welk een prachtige bouw ware de antwerpsche hoofdkerk, indien sy in den trant van het koor des keulschen doms voltrokken was! En souden de antwerpsche schilders er niet geerne de hand toe bieden? Van Sinte Baafs spreken wy niet, want daar moest men eerst de marberen verontsieringen wegnemen, waarmede de kunstbarbary der laatste eeuw het schoone koor bekladde; en dit sal men wel soo lichtelyk niet doen. Wat onse luiksche, mechelsche, brusselsche en brugsche dommen betreft, hoe heerlyk souden sy niet kunnen worden, wilde men hun weêr hun oud kleed aantrekken! Mogten doch onse wenschen daarvoor niet slechts pia vota blyven! Soo dit kort - en toch reeds zoo lang - oversicht over het kreusersche boek groote en warme deelneming, soowel aan het werk als noch meer aan de heilige saak verwekte, waarover het handelt, dan souden wy ons rykelyk beloond vinden. Wy wenschen hertelyk, dat het boek weldra eenen bekwamen vertaler vinden moge; het verdient dit waarlyk, en meer, dan soo veele nietsbeduidende voortbrengselen, die speculatie-sucht al dadelyk na hun | |
[pagina 20]
| |
verschynen ons in een fransch gewaad mededeelt. Eene groote belesenheid is er in verbonden met seldene kritische scherpsinnigheid en de hoogste nauwkeurigheid. Het eenigste, wat wy by den schryver te berispen vinden, is, dat hy soo gansch onbarmhertiglyk over onsen tyd schimpt en daardoor dikwyls sich van een groot onrecht schuldig maakt. Er bestaan, dit bekennen wy volgeerne, veel verkeerde rigtingen in de kunst en de letterkunde, maar Kr. breekt aan alles den hals en soude daardoor dikwyls als seer vermetel verschynen, vonden wy hem van den anderen kant, en besonderlyk in den eersten brief, niet so sedig en bescheiden. Dit verwerpen is eene schaduwsyde van het boek, die dikwyls seer storend wordt. Ten slote voegen wy er noch by, dat de Kölner Dombriefe toegewyd syn aan den bouwmeester des doms, den hoogstverdienstelyken Zwirner. J.W. Wolf. |
|