Aan mijn waarden Vader Laurens Pauwelsz. Foreestier;
met de door mij vervaardigde beeltenis van zijn petekind, mijne jongste dochtér.
Ingezonden.
Ach, als kennen kunnen waar,
('t Geen ik onlangs heb gelezen)
Wonder! welk een teekenaar
Niet, dat ik zoo'n Kenner ben -
(Wie zich-zelven daarmeê vleiden,
Geen der kenners die ik ken,
Die 't ooit van zich-zelven zeiden)
Doch, bracht kennis tevens kunst,
'k Zou zoo lang dan wegen, wikken,
Wijken, of weêrstaan de strikken
Waar Minervaas looze gunst
't Menschlijk hoen, bij 't wijsheidpikken
Soms op eens in wil verstikken,
Dat ik (loon van 't smachtend hikken)
Al haar voeder in mocht slikken,
Al haar zaadtjens, dikst en dunst.
Kennen leert men: maar vermogen -
Dat 's, helaas! een zwaarder zaak!,
Weet iets grondig; zie 't met de oogen:
't Is iets anders of men 't maak.
Qua beschouwer, dat ge 't vat,
Hoe een enkle lijn of wat,
Die men in het model zag leven,
In 't portret is weêr gegeven:
Maar och! wat beteekent dat?
De onbezielde nachtkaarspit,
Door de grofste hand ontstoken,
Teekent, zoo getrouw als dit,
't Beeld der maagd met stofloos git
Op gordijn of muurvlakwit,
Alsze 's avonds knielt en bidt,
Voor zij de oogen heeft geloken!
Welke kenner, hoe pedant,
Zal dan nog, wijl hij verbeeldde
Wal natuur hem vóórpenseelde,
Denken, dat er kunstwaardij
In zijn fletsche teekning zij!
Neen! de Kunst vraagt eindloos meer:
Had ik Helmers' forsche kreeten,
Groote woorden (wel versleten
Maar, gelukkig, half vergeten!)
'k Zou dien trotsaarts dan doen weten,
Hoe 'k hen in hun Kunst waardeer:
‘Barst los, mijn snaren! (riep ik luid)
Verheft u, donderende akkoorden!
Verkeert in bliksems, gij mijn woorden!
En jaagt dat graauw mijn tempel uit!
Staat af, onheilgen! gij, kopjeerders!
Staat af, gevloekte roemverheerders,
Die kunst verwart met knutslarij:
Staat af!... Gij zijt geen ware priesters!...
Ik ken niets lagers, vuigers, driesters,
Dan kleurvergieters, kleurvergietsters,
Die stappen aan der schildren zij!’
Maar mijn naam is nog geen Helmers:
Maar mijn borst is veel te zwak
Om de taal diens geestbedwelmers
Na te galmen, als hij sprak.
Echter, 'k weet wat slechts waardije
Aan een beeld, een kunststuk geeft:
Dat er Schoonheid, Poëzije,
Dat er Hemellicht in leeft.
Dat Natuur, vereêld, verengeld,
Tot iets Godlijks opgevoerd,
- Meerder Geest in 't Stof gemengeld -
's Menschen hart en ziel ontroert.
Dat er meer verheven Orde
Dan Natuur ons ergends biedt
In 't gewrocht des geestes worde,
Waar God-zelf zijn Licht op schiet.
Dat aan weinig is gegeven
't Loutrend vuur der Scheppingskracht -
Schoon 't ons ook zij ingedreven,
| |
In wát beeld Gods gaven leven,
Wát misdeeld werd van haar macht.
Mocht ik aan geen kunststuk denken
Dat van hooger inspraak gloeit -
'k Wilde ook slechts een beeld u schenken,
Dat, een wijl uwe aandacht boeit;
Dat een enklen trek moog dragen
Dat een lach van welbehagen
Vader, op uw wezen spreid!
Buiksloot,
22 Oktober, 1843.
|
-
voetnoot*)
- O dat Braga nu juist plan heeft naar Wal-halla te rug te stoomen, nu gij, Foreestier, knappe vent die ge zijt! (want we kennen u wel uit den Spektator) hem met uw medewerking woudt beginnen te ondersteunen! Maar - sic voluere fata! Ontfang gij intusschen den dank en den handslag (en waarom ook niet het: tot weêrziens?) van
de Redakteuren.
|