Gramschapstonen.
Proeve van zielsuitstorting bij 't ontmoeten van eigen poëzij op een stalletjen.
(Ingezonden.
En ligt gij dáár, onschuldig hersenwicht!
Door elk, zelfs door den kruidenier, vergeten,
Verachtlijk op een stalletjen gesmeten?
Schonk dáárvoor u mijn zweet het levenslicht?
Heb ik dáárvoor zoo menig nacht gedoedeld?
Geliefkoosd kind, hoe komtge hier ter plaats
Verzeild bij zooveel vreemde kameraads,
In de open lucht, verfrommeld en bezoedeld?
En waarom toch was u de waereld boos?
Uw tietel was romantiesch en verlokkend,
Uw inhoud somber, ziel- en zenuwschokkend,
Doorspekt met wanhoop's, stijf van och's en o's!
De ideetjens die gij aan elkander lijmdet,
En nimmer hebt gij Siegenbeek verzaakt,
Dan waar gij wareld op bepareld rijmdet!
Gij heetet (ja) een Hindostansch verhaal,
Maar even goed kon 't Spaansch of Russiesch wezen!
En zijn er die niet gaarne Hollandsch lezen,
't Had hier geen nood: ik schreef mijn eigen taal.
Ook kon uw prijs geen rede zijn tot klachten:
Het duurste boek wordt soms het minst geteld.
En immers - alle waar is naar heur geld:
Wat kan men voor vier schellingen verwachten?
Vier schellingen! o als ik dat bedenk,
En u bevoel, zoo gladjens en zoo netjens,
In linnen band, ja zelfs met twéé vignetjens!
Dan gil ik uit: ‘goedkoop en lief geschenk!’
Dan voel ik iets door al mijn aadren loopen,
Mijn vaderkaak wordt van ontroering nat,
En zoo ik niet nog juist één vijfjen had,
'k Geloof, ik zou in staat zijn u te koopen!
Nu zij uw deel - al wat uw deel kan zijn!
O schriktooneel! O eindeloos bespotten:
Privaat-gebruik ... theezakjens ... pavieljotten...
Och, waarom toch wierdt gij zoo'n zacht velijn!
Hard moest gij zijn! hard, als de beurs uws vaders,
Hard als zijn brood, dan waartge veilig, kind!...
Maar - 't zij!... vergeel en flodder in den wind, -
Ik heb mijn zangers-vloek voor uw verraders!
Ja, Vaderland! rampzalig Vaderland!
Poëetentrapper! poëzijverachter!
Ik laat mijn vloek u tot een erfnis achter,
Een vuurlegaat voor borst en ingewand!
Ontvlucht het op de Scheveningsche bergen,
Ontvlucht het in den Haarlemsche' oceaan,
't Is al vergeefs: gij vindt mijn schim er staan,
Die u in jamben rekenschap zal vergen!
Geen enkle Bard schenke ooit u weêr een lied!
Zijn dichtpen blijve in d' eersten regel steken,
Zelfs 't oude hart op smart moet hem ontbreken,
En 't stofgewemel vind' den hemel niet!
Een brand verniele al de ovrige exemplaren
Van Kroons produkt en Geysbeek woordenboek!
Word Proza, draak! - ziedaar des zangers vloek!
Ga daar meê heen, met stoppelende hairen!
En gij, mijn lier! o, wacht niet op mijn hand,
Die u zoo vaak met goed succes beroerde,
En, vleugels, gij die mij aan de Aarde ontvoerde,
U spijker ik voor eeuwig aan den wand.
En als ik ooit mijn forschgespierde knoken
Naar een van twee weêr uit te steken tracht,
Dan geef ik ieder die plaizier heeft macht,
Om uit mijn beendren kippensoep te koken!
|
-
voetnoot*)
-
Robide van der Aa, die dees klemtoon verzon,
Gaf dus een rijm te moer in on,
Op bron en Bourbon,
Kon, won, ron, en spon,
Baron, Absalon,
Ton, non, Albion,
Begon, zon, Japon,
Ceilon en Breton
Bon, Endymion,
En Gideon en Salomon. -
Lang leev' die groote Dichterzon,
Robide van der Aa, op d' Ezelshelikon!
Noot van den zetter.
|