| |
| |
| |
Onze Parnas.
(Een voorbereidings-lied op Bragaas afscheid.)
Ingezonden.
Onder deze lauwerblaâren,
Druppelend van balsemdaauw,
Waar de golfjens, hemelsch blaauw,
Tusschen rozen spelevaren,
Altijd nieuwe zangen vlieten,
Gunde als kind reeds Febus mij
't Echte leven te genieten;
Heeft mij, naar zijn welbehagen,
Aan de moederborst gedragen,
Met zijn kristallijnen stralen
Laafde mij Parnassus vloed,
En mocht soms de sluimer dalen,
O dan, nimmer wakens moê,
Dekten mij de nachtegalen
Met hun donzen vlerkjens toe.
Uit de struiken, uit de boomen,
Kwamenze om mijn koets gevloôn,
Leerde mij van Liefde droomen!
Nu ontwikkelt zich het hart;
Slapende gevoelens stijgen,
Vriendschap die een waereld tart,
En Apol bezielt het zwijgen
Van zijn bergen, van zijn dalen;
Laauwe westenwindtjens hijgen
Met welriekend ademhalen.
't Dichtloof strenglen om de lokken,
Worden krachtvol aangetrokken,
En alle eedlen vloeien zaam'.
Déze komt met lachend wezen,
Stralende als de heldre sfeer;
Dié dwaalt peinzende op en neêr,
En een ándre, pas genezen,
Roept zijn oude krachten weêr:
Want hem drong door merg en leven
De verderflijk zoete vlam,
Kan Apol slechts wedergeven:
Kalm en levend zielsgevoel,
't Streven naar het hoogste doel!
Laat uw borst van dank ontgloeien,
Broeders! waar de zangen vloeien!
Want zij zijn als goede daden:
Wie kan beter dan de zanger
Zijn verdwaalden broeder raden?
Arbeidt goed, en ge arbeidt langer
Dan een sterfling 't anders mag.
Ja, ik hoor, ik zie de scharen,
Naadrende als een lentedag!
Ja, zij grijpen in de snaren;
Zoet als 't fluistren van de blaâren,
Machtig als een donderslag,
Roepen zij tot recht en plichten,
Hoe zij zingen, hoe zij dichten,
Tot bezielen en ontwikkelen
Wat er in een menschenziel
Uit Gods hemel nederviel!
En als zoete bloemfestoenen
Tot, als in een tooverdal,
Alle takken, alle twijgen
Zich voor ons verrukt gezicht
Van hun gouden vruchten nijgen!
Wat wij voelen, wat we aanschouwen,
Bij die hoogste vreugdebron,
Lokt er ook de beste vrouwen.
Streelend als de oranjebloezem,
Stemt den zachten maagdeboezem
Wekt het keeltjen op tot zangen, -
En met blosjens op de wangen
Zingt zij reeds een waardig lied,
Zet zich naast de zusters neder,
En, al vrijer, endt zij niet
| |
| |
Eer de wedzang, zoet en teder,
Telkens verder, telkens weder,
Uit alle echoos overvliet!
Maar daar dwaalt er ééne alleen
Om te zoeken, om te vinden,
Wat, bij 't scheemrend morgenlicht,
In de boeien van zijn peesjen
De eerste kalmte van heur geestjen,
Van heur hartjen bovenal!
En zij draagt de schaduw binnen
Wat te teêr is voor 't gewoel
En te heilig voor de zinnen:
D' eersten voorsmaak van 't beminnen,
D' eersten traan van 't zielsgevoel!
En ze schuwt geen middagzwoelte,
En zij acht geen avondkoelte,
En zij vraagt niet waar heur voet
Muze, zweef haar stil te moet'
Op de zilvren maanlichtstralen!
Maar, wat hoor ik? wat geschal
Welk een schrikkreet, ruw en wild,
Waar het zwijgend woud van trilt?
Hoe! bedriegen mij mijne oogen?
Vliegt door onze paden om,
Is in het Heiligdom binnen gevlogen!
Wellust en wijn gloeit hun oogappels uit.
Wild als een tijger, met lastrenden mond,
Hortende en dor als een krakend geraamte,
Brullende klappren zij 't gillend metaal,
't Hart van elkaâr scheurt als tweesnijdend staal.
Rukken zij voort met verdoovend gerucht,
En wie ze ziet stolt de bloedstroom in d' ader,
Ach! al de stervende bloemen verbleeken,
Ach! al 't geboomte buigt knikkende op zij'! -
Zullen ze álles dan verbreken?....
Wie betoomt hun razernij?
Broeders, laat ons alles wagen!
Neen, verbergt uw gramschap niet!
Phebus helpt ons hen verjagen,
Alt hij onze smarte ziet!
En hun kruinen zijn vergruisd!
Ziet, daar ploffen steenen neder,
Onze krachten keeren weder,
Vliege dit gebroedsel tegen,
En verdrijv' de naakte rij
Dezer vreemden, dezer wilden, uit den Hof der Poëzij!
Maar wat zie ik? Zielsontzetten
Tintelt mij door 't ingewand,
En de forsch gespierde hand,
Die gereed stond tot verpletten,
Zijn het droomen die mij blinden?
Neen, geen vreemd barbarenheir!
Onze broeders, onze vrinden,
De eigen razernij ten buit,
Neen! zij vliegen hen vooruit,
Neen! zij wijzen hen de wegen!
En 't wanluidend lijkgezangk,
Gilt van hen ons 't eerste tegen!
O verraad! o razernij!....
Goede broeders, vlieden wij!
| |
| |
Maar een woord tot die verraderen!
Ja, een vuurwoord zal u naderen,
Krachtig als een donderknal!
Neen! de wrake kan niet slapen:
Woorden zijn des dichters wapen,
En zij volgen op den blixem die Apollo wreken zal!
Was het móóglijk, datge uw waarde
Voor het slijk der nietige aarde,
Voor den wanroem van één stond,
Schandlijk dùs vergeten kondt?
Kunnen dan die zelfde vingeren,
Toovrende eens op de echte snaar,
D' ijzren thyrs van een barbaar
Woedend door de leêgte slingeren? -
Uit het onbevlekt kristal
Van den zuivren waterval,
Van de zoete hemelstroomen,
Waar uw ziel in baden mocht,
Drenktge, kruipende aan zijn zoomen,
Zelfs Silenus wangedrocht?
Daar ontwijden 't Aganippen
Met de ruige, breede lippen,
En met linkschen ezelsvoet
Trapplenze in den frisschen vloed,
Tot hij, schuimende on vermodderd,
Over bloem en bloesem floddert!
O beloog, bedroog ik mij!
Maar de smart vervult mij de ooren,
Doet zich uit de bosschen hooren
't Lofmuziek uit hooger sfeeren,
't Heilig psalmgezang des Heeren,
Onzer Vaadren heldenlied,
De echte, dankbre minnezangen,
Zijn door tranen van verdriet,
Kreeten van ellend vervangen! -
Angstig smelt een wanhoopskoorts
't Voedsel van de levenstoorts -
Liefdegloed wordt zieklijk smachten;
Zwarte dagen, zwarte nachten
Jammeren in elk akkoord -
't Christenlied wordt heiligschenning,
En versmading en miskenning,
't Huichelend herkenningswoord! -
Tweede Mozes, blijft gij toeven
Op d' omwolkten wetbergtop? -
Ziet! hoe zij den Heer bedroeven:
Gulden kalvren rijzen op;
Blind in hun karakterloosheid,
Knielen zij voor ieder beeld,
Onverschillig wat hen streelt,
't Gif der Dwaling, of der Boosheid;
Elke maan van Byrons zon,
Elke schaâuw van schijnbren luister
Wordt hun licht- en levens-bron;
En alleen een flaauw gefluister
Aâmt, in stokkend keelgeluid,
Nog de bittre waarheid uit:
‘Logen! Zwakte! Koude! Diuster!’
Duister? ja, een zwarte rook
Daalt reeds op de ontadelde oorden;
Niet alleen de lier heeft koorden,
Koorden heeft de wraakboog ook.
Zelfs de boezems der vereerders
Siddren bij het gade slaan:
Want de vlam des Overheerders
Kondigt reeds van verr' zich aan.
Wilt de broederroepstem hooren,
Die mijn liefde zich verstout!
Vliedt eens hoogren Febus toren!
Vlucht uit zijn ontheiligd woud!
O, 't herkrijgt eerst dán zijn waarde,
Als de schrik uw bent verjoeg;
Vele bodems heeft deze aarde,
Hoe verflaauwd ook, hoe van verre,
Nòg bezielt ons de herinring van een beter Vaderland:
Ons omblinkt een hooger sterre:
't Ware alléén houdt eeuwig stand! -
Maar wanneerge, moê gekreten,
Eenzaam in de wolk gezeten,
Waarmeê thands u de eeuw omhangt,
Smachtend weêr naar ons verlangt,
Wen u de ijdle lauwren drukken,
Waar uw voorhoofd onder kwijnt,
Wen u niets zoo zalig schijnt
Als geheel u-zelf te wezen, in gelouterd zielsverukken,
Werpt dan 't valsche momtuig neêr,
Komt als goede pelgrims weêr!
Tracht de heuvlen te beklimmen!
| |
| |
Wachte u menig slingerlaan,
O bij 't rijzend morgenglimmen
Meldt een lied uit vollen boezem reeds van verr' den komende aan:
Waar verdwaalden wederkeeren,
Jubelen al de Englenheiren.
|
|